Goed en kwaad.
FEUILLETON.
COLA.
Jtë 795.
WOENSDAG 19 JUNI.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
in
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijsper 3 maanden f l.OO. Franco per post zonder prijs verhooging.
Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Broes van Dort.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 et. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiè'n worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor FrankrijkWester Co., 20 Rue Ilérold, Parijs.
Over deze twee woorden, lezer, wil ik
eens met u pratenik zeg dit, opdat gij
niet meenen zoudt, dat ik van den ijdelen
waan zwanger zou gaan, als zou in deze
regelen het laatste woord gesproken wor
den. De zaak toch is zoo gemakkelijk niet,
als zjj ons wellicht toeschjjnt; nu dit ge
schiedt wel meer.
Wat zal ik antwoorden op de vraag
wat is goed en wat kwaad Met deze vraag
is mijn onderwerp in dit hoofdartikel be
paald.
Dat de beantwoordig dezer vraag op ver
re na zoo gemakkelijk niet is blijkt wel uit
het groot aantal antwoorden dat de eeuwen
door, op deze vraag is ingekomenen hier
uit, dat ook in onze eeuw van verschillende
zjjden een verschillend antwoord wordt ge
geven.
Een Engelsch reiziger dezer dagen in
Zuid-Afrika reizende, vroeg een Boschjes-
man: Wat is goed en wat kwaad?
Terstond gaf deze daarop het lakonieke
antwoord: als een ander mjjn vrouw steelt,
is dat kwaad; maar als ik de vrouw van
mjjn buurman neem, dan noeni ik dat goed.
Die onbeschaafde vriend noemde dus goed
al wat in zjjn voordeel was, en kwaad, wat
hem tot nadeel strekte. Het woord »goed«
heeft dus hier in ons oog een zeer slechte
beteekenis.
Op hooger standpunt stonden de Grieken,
die de beteekenis van het woord »goed«
hebben zien veranderengoed beteekende
bp hen oorspronkelijkdapper in den krijg
later werd het gebezigd in den zin, dien
wjj er thans aan hechten.
Voor wp tot de ontwikkeling dier be
teekenis overgaan, nog een gewichtige vraag.
Hoe komt het tooh, dat er zulke zonder
linge antwoorden op deze vraag gegeven
kunnen worden? Is het niet aan de be
schaving, de verlichting, de ontwikkeling van
den mensch te danken, dat velen beter ant
woord kennen dan die onbeschaafde collega.
Betreed de woningen der misdaad. Sombere
gezichten staren u aan, woeste haat, tegen
al wat heilig is en goed, spreekt zich uit
in ieder woord. Vloeken is hun gebedbe
vrediging der laagste lusten hun verlangen
hun denken zonde en hun werken het wre
velig torschen van een last. Bleeke, vuile
kinderen staren u aan, driest en dreigend,
en verraden u ook zonder woorden, dat zij
nooit liefde genoten en van 't goede niets
gezien hebben, maar reeds lang vertrouwd
zijn met al de geheimen der misdaad. Hun
aanblik doet u het hait ineenkrimpen, want,
niet waar, wij vragen ons af: kunnen zij
het helpen? De weg der misdaad was im
mers voor hen gebaand, en zjj droegen
niets met zich om, wat hen op een ander
pad had kunnen brengen.
Zij waren verloren, nog vóór zij konden
denken.
Meen niet lezer, dat mijn verhaal met
te schrille kleuren is geteekend, al zaagt
gij zoo iets nooit in uw vriendelijke, vreed
zame woonplaats, al wendet gij uw oog er niet
ppnlijk getroffen af, gp die woont in uw
net en rustig provinciestadje. Daar is te
veel zonlicht, te veel rust voor zulke toonee-
len, die bp na alleen in de donkere, sombere
van menschen en vooral van kinderen kri
oelende stegen, gangen en sloppen der groote
steden, geheel op hun plaats zijn. Wil mij
geloovenhet is zooEn dat het zoo is,
zie, dat is het droevigst raadsel, dat gij in
uw leven kunt ontmoeten.
Ongelukkig was 't gewoel een weinig
verminderd; een groote menigte van de pas
aangekomenen had den uitgang van 't per
ron bereikt, het schreeuwen der beambten
iiield op, en dus moesten de achtergeble
venen des te meer in 't oog vallen. De groep
orge heeren beraadslaagden blijkbaar, hoe
f>e haar zouden aanspreken, en de drukste
van hen wendde zich eensklaps naar 't
meisje. Hij sprak haar in 't Engelsch aan.
Pardon, mejuffrouw, kan ik u ergens
mee van dienst zijn?*
Hij sprak eerbiedig, maar het vroolijke
gezicht had iets spottends, dat ook in de
stem klonk. Het meisje deed een stap terug.
»Ik dank u, mijnheer. De beambte zal
me helpen
Helpen! Wat klonk dat woord vreemd,
zoo eenzaam, zoo hulpbehoevend.
't Lachje verdween van des jungelings
gelaat; het meisje daar voor hem scheen
hem eensklaps geheel anders, zoo onschul
dig, zoo verlaten, zoo waarlijk hulpbehoe
vend. Hij zag haar thans ernstiger aan, en
ook in zjjn toon lag een verandering.
Veroorloof me dan ten minste een be
ambte te roepen. De meesten staan bij den
trein naar M.«
»Naar M.Is dat daar ginds de trein
naar M.?«
Ja, mejuffrouw
>lk dank u. Dan zal ik er heengaan. Dat
is daar wilde ik heen. Ik dank u.«
De jonge man nam den hoed af.
Pardon, mejuffrouw, kan ik u met uw
bagage helpen V«
't Meisje bedacht zich een oogenblik. »Ik
weet niet,* zei ze aarzelend,mijn bagage
vragend lachen
is naar M. aangegeven. Moet ik me daar
mee bemoeien V«
»Neen, mejuffrouw, dan is alles in orde.
Hier langs. Daar staat de trein naar M.«
»Dank u zeer!*
Ze boog zich met een kinderlijke, onze
kere bevalligheid en volgde de richting, die
hij haar aanwees. De jonge man ging weer
naar zijn vrienden. Met
werd hij ontvangen.
»Nu, wat is 't? Wie is ze? Wat weet je
»Ze is een jonge Duitsche bijna nog
een kind!«
»Hoe ernstig vertel je dat? En waarheen
gaat ze?«
»Naar M.«
Drommels, dat noem ik gelukkig zijn
Is ze alleen'?
Ja, zoo schijnt het.«
»Hoe heet ze? Naar wien gaat ze?«
»Ik weet het niet. Ik heb 't haar niet ge
vraagd.
»Dan was je toch ook erg onhandig.
Zoo'n schepseltje laat men toch niet
Zijn woordenvloed werd door den vriend
afgebroken
»Ik zei reeds, dat ze nog half een kind is.«
>Ze heeft toch indruk op je gemaakt;
dat kan je niet loochenen.
De jonge man hief het hoofd op en liet
zijn blik wijd over 't perron zweven. In de
verte zag hij een zwarten sluier op den
hoed van 't jonge meisje.
»'t Is 't mooiste schepseltje, dat ik ooit
gezien heb!* antwoordde hij en zijn stem
had een diepen, ernstigen klank, die zijn
kameraden verraste.
Eenige minuten later liepen ze in de
richting van 't perron, waar de trein naar
M. stond.
Zouden we niet probeeren met haar in
dezelfde coupé te komen?* sloeg een der
nieuw-modisch gekleede heeren voor, terwijl
hij zijn monokei in 't oog vastklemde.
>Ze zit reeds in een damescoupé,gaf
Maar niet alleen in krotten, neen ook
in de paleizen der rijken zijn er menschen,
die niet slechts met hun lichamen voor de
zonde der ouders boeten, maar van der
jeugd af zóó voortdurend de giftlucht van
al wat slecht is hebben ingeademd, dat een
gezond geestelijk leven voor hen een on
mogelijkheid is; maar hoevelen drijven in
dien stroom mede, naar wien geen helpende
hand zich uitsteekt; zonder dat het hun
schuld is, moeten zij er in verzinken.
En dit is een ontzettend raadselen
ondoorgrondelijke duisternis is voor onze
oogen.
Wat weten zij vau goed of kwaad? Van
beide weten zjj zich geen rekenschap te
geven.
Dit voorbeeld, genomen uit onze 19de
eeuw, moge ons duidelijk maken, hoe en
waarom er nog steeds zulke zonderlinge
antwoorden inkomen op de prijsvraag, die
iedere eeuw weer uitschrijft. Een prijs
vraag? Ja! want wie de vraag goed of
betrekkelijk goed weet op te lossen, krijgt
den prijs. Maar niet langer uitgeweid
gaan wij over tot de orde van den dag
wat is goed en wat kwaad?
Nogmaals, oen oplossing heb ik niet be
loofd en kunt gij dus niet eischen maar
daarom ons niet blind gestaard in die ake
lige duisternis, al weten we, dat en waarom
zoovele bloesems zich tot geen vrucht zet
ten en afvallenafvallen moeten.
Is een goede daad, een goed woord, een
goede gedachte altijd goed Zeer zeker niet
er moet iets bijkomen, en dat bijkomende
maakt eerst de daad tot een goede. Dat
bijkomende nu, noemen wij de goede ge
zindheid waarmede zij verricht wordt. Oogen-
schijnlijk zijn wij nu een schrede verder
edoch, het is niets meer dan schijn;
want wederom staan wij voor dezelfde vraag,
eenigszins anders geformuleerd; wanneer is
gezindheid goed, wanneer kwaad?
Ik voor mij meen, dat het niet mogelijk
is, te zeggen: dit is volstrekt goed, en dat
volstrekt kwaad in, dit opzicht is het weer,
als zoo vaak, slechts mogelijk zich bena-
derenderwijze uit te drukkenwant goed
en kwa .d, zijn zeer betrekkelijke begrippen.
Maar is onze Zuid-Afrikaan dan goed
te noemen, omdat hij handelt naar hetgeen
hij goed noemt?
In geenen deele; ten strengste veroor-
deelen wij in hem het in bezit nemen van
's buurmans vrouwmaar hebben wij het
recht den Boschjesman naar onzen maatstaf
te meten
Ik voor mjj meen: ja! Want ik mag het
voor zeker houden, dat mijn begrippen over
zedelijkheid zuiverder zijn, dan de zijne.
Welnu, dan is ook daarop de maatstaf van
goed en kwaad gegrondvest.
Ik weet niet waarde lezer, of gij uw
naam onder deze regelen zetten kunt, maar
tot nog toe luidt mijn meening in deze zaak
ten slottede begrippen van goed en kwaad
zijn zeer betrekkelijk, en zullen afhangen
van de min of meer zedelijke hoogte, waarop
wij staan.
En hiermee voor ditmaal genoeg
Buitenlan cl.
De Nieuwe Rott. Ct.« schrijft in een der
laatste nummers over den Shah van Perzië
het volgende
Op het oogenblik dat de heerscher over
Perzië op het punt staat ons land te bezoe
ken, kan de volgende beschouwing over Z. M.
Nasr ed-din, welke ons van bevoegde hand
toekomt onzen lezers niet dan welkom zijn.
Nasr ed-din, Shah (koning) Padshah (be
schermer en koning) Alahezret schahinschal
(majesteit en koning der koningen), Gaeblel
alem (»punt, naar hetwelk de wereld over
heltzoon van Mehmed shah, kleinzooi
van Abbas Mirza, achterkleinzoon van Fetl
Ali shah, uit den Turksch-Tartaarsehei
stam der Kadscharen, besteeg in 1848 oi
18jarigen leeftijd den troon van Perzië.
Hij werd geboren in een dorp bij Tabriz
Zijne moeder, eene der vier wettige vrou
wen van Mehmed Shah, heette Maedeh Alia
en was de dochter van den Kadscharei
hoofdman Kasem Chan. De genegenhek
van den vorigen shah voor de eerste vrouw
die hem eenen zoon schonk, duurde nie
lang de Kadscharendochter viel in onge
nade, en de opvoeding van Nasr ed-di
werd in alle opzichten verwaarloosd. D
positie van den zoonis in het »land der zon
afhankelijk van die zijner moeder, ook a
is hjj de kroonprins. Bijna nooit werd hi
toegelaten bij zijnen vader, en, als dit ge
beurde, dan moest hij dulden dat hem een
lagere plaats werd gegeven dan aan zijne
jongeren broeder Abbas Mirza (zoon va
eene andere vrouw dan Maedeh Alia) e
aan een zekeren prins Ilehani den zoon va
ééne der andere echtgenooten van Mehme
Shah.
Destijds nog linksch en onbeholpen i
zijne bewegingen en achterlijk naar de
geest, werd Nasr ed-din op zijn 14de jas
met zijne moeder naar Tabriz gezonden, i
naam als gouverneur der provincie Azerbeïc
schan, waarvan Tabriz of Tauris de hoofc
stad is. Tot aan zijne troonsbestijging vei
keerde hij in groot geldgebrek.
Gelijk steeds in Perzie het geval is, ha
ook Nasr ed-din vele bezwaren te overwir
nen alvorens den troon te kunnen innemei
die hem rechtmatig toekwam. Zijn vade
zou het liefst zijn tweeden zoon Abbas Mirz
tot opvolger hebben benoemd, doch had o
het oogenblik van zijn overigden aan dc
voornemen nog geen gevolg gegeven. Tei
wijl er nu te Teheran, bij de vrij onvei
wachte tijding van den dood van Mehme
Shah, een oproer uitbrak, was het voor d
verschillende pretendenten, die zich niet i
zijn buurman, een hoog opgeschoten, zeer
blonde Engelschman tot antwoord.
Carters weet zeker wel, hoe ze heet.
Daar, kijk eens, hij staat bij de coupéik
wed dat hij zich wel bij haar zal weten in
te dringen.*
»Ze groet. Drommels wat is ze mooi.
Lucky dog, die Carters
De trein kwam reeds in beweging, alsof
hij zich gereed maakte te vertrekken, en
onze pratende heeren sprongen snel in de
dichtstbijzijnde coupé.
Carters zal achterblijven als hij niet
voortmaakt. Roep hem, Chamberlin!«
De lange blonde boog zich uit het por
tier en wenkte den rustig op en neer wan
delende. Deze knikte en bleef midden op
't perron staan. Hij draalde en krulde zijn
roodbruinen snor om, en keek alsof hij voor
alles om zich heen onverschillig was, in de
lucht.
Eerst toen het laatste vertreksein gege
ven was, sprong hij snel en met teleur
stelling in de coupé bij zijne vrienden.
Ondertusschen werd in 't groote huis van
mevrouw de wed. Harland het licht aange
stoken. Nu het licht het groote vertrek vulde,
kwam er een zekere vriendelijkheid iu het
ouderwetsche vertrek, die men er bij dag
niet in ontdekte.
't Engelsche woonhuis geleek meer op een
landhuis; hoewel 't dicht bij de stad lag, had
het toch alle voordeelen van een op 't land
gelegen woning.
Groote tuinen omgaven het, en achter 't
huis ontdekte men niet zoo heel ver af een
dicht bosc-h.
Mevrouw Harland had jaren geleden, toen
de stad zich nog niet zoo ver had uitgebreid,
het stuk grond met het daarop staande huis
aangekocht. Ze meende toen een landgoedje
verkregen te hebben, en ze ergerde zich nog
altijd, dat de stad zooals ze zei zich
bij haar ingedrongen had.
Een tjjd lang had ze er aan gedacht het
weer van de hand te doen, maar bij nadere
overweging had de gedachte aan verhuizen
haar toch afgeschrikt en mettertijd had ze
buurschap met de families, die naast haar de
heerenhuizen betrokken hadden, niet onaan
genaam gevonden, 't Had toch wel iets aan
genaams niet afgescheiden van alle verkeer
te zijn.
Mevrouw Harland beweerde, dat ze van
de menschen niet hield. Ze was hardhoorig
en daardoor erg wantrouwend. Achter elk
zacht gesproken woord vermoedde ze een
kwaadsprekendheid, en ze haastte zich die
zoo spoedig mogelijk terug te geven.
»Wat ze zeggen of doen, 't interesseert
me niet,« verklaarde ze, toen men met haar
sprak over de verhouding, waarin ze stond
tot hen, met wie ze verkeerde; uiterlijk doen
ze of ze van me houden, en die huichelarij
laat ik me voorloopig welgevallen, totdat ik
er eindelijk eens eeu aan de kaak stel.*
Hierin dwaalde ze.
Men ging niettegenstaande dit alles gaarne
met haar om en men liet zich haar eigen
aardigheden welgevallen om het gezond ver
stand, dat in haar scherpe gesprekken door
straalde.
Bovendien was 't verkeer in 't ouderwetsche
huis ongedwongen en gezellig, en er heersch-
te daar een ongedwongenheid en waarheid,
die op allen invloed had. Men praatte bij
mevrouw Harland vrij en zonder achter
houding over allerlei zaken met één
woord, men voelde er zich thuis.
Mevrouw Harland was een scherpe, oude
dame, met een zwarte muts. Ze was twist
ziek, hevig en prozaïsch. Ze zocht zich nooit
aangenaam te maken en bewerkte toch, dat
men zich bij haar aansloot. ,cl'
Velen harer kennissen wilden zelfs be
weren, dat ze niet zonder goedheid was.
Zij zelfs verweerde zich tegen deze voor
onderstelling met alle energie.
»Er ligt een grenzenlooze domheid in
begrip goedheid, 't Is net, alsof men de
menschen een open portemonaie laat zie:
en dan zegt m:em. Zij nemen alles
Dergelijke redenen voerde zij 't liefst, e:
haar handelingen waren daarmee in over
eenstemming. Zoo was haar hardheid jegen
de nicht van haar overleden echtgenoo
voortgekomen uit een aanval van lust on
tegen te werken, en deze lust was wee
voorbij gegaan, toen men ophield zich e
over te verbazen.
Tot verrassing van allen was die niet
eensklaps weer in genade aangenomen. E
kwamen veel gasten, die er toe bijdroege
om het huis optevroolijken en die d
bruidspartijen mee vierden, 't Bruidspaa
zelf was 't minst gesticht over al die drukt*
De bruidegom was een stil, bescheiden mar
bestuurder van een zaak, waarvoor de brui
al sinds jaren teekeningen en patronen lever
de. Het bescheiden, zachte, maar niet mooi
meisje, had op den man een diepen indru
gemaakt, en tusschen die beide overeenstem
mende karakters was een vriendschap ont
staan, die hen nader en nader tot elkande
bracht. Hunne ontmoetingen hadden o
straat plaats, op den terugweg uit de fabrie
van waar hij haar altijd geleidde. Toen d
toorn van heur tante het meisje de deur wees
bracht hg haar bij zijn zuster, de burgerlij
eenvoudige vrouw van een spoorbeambte ei
deze stond haar eigen slaapkamer aan d
toekomstige schoonzuster af, terwijl zij zei
met haar drie kinderen de kinderkamer be
trok. Dat was nu zeker niet erg aangenaar
en 't was voor allen een uitkomst, toen tant
na weinige weken alle boosheid verloren ha
en 't meisje weer in genade aannam.
(Wordt vervolgd.)
NIEUWSBLAD
YOOft
Het Land van
- en Alteua
De Langstraat en de
Bonimelerwaard.