Ons Kerstfeest.
MATHILDA EVERS.
v; ?49.
WÓFXSDAC 25 DECEMBER.
1889.
Uitgever: L. J. VEERMAH, Heusden.
VOOR
L)it blad verachjjrit WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f l.OO. Franco per post zonder prijs -
verhooging.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 et. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor FrankrijkWester Co., 20 Rue Hérold, Parijs.
Rijs op voor onzen geest, verrukkelijk
beeld, welks beschouwing onze wellust, welks
navolging al onze eerzucht is, beeld van
Ilern, die het land doorging, goed doende;
Gij waart niet terugstootend, niet hoog
hartig. Gij hebt door uwe meerderheid nie
mand afgeschrikt, door een onbarmhartig
oordeel niemands mond gesnoerd. Gij hebt
uwe vrienden niet gezocht om uws zelfs
wille, of om uw ijdelheid te streelenGij
hebt hun niet den rug toekeerd, toen Gij
hun hulp niet meer behoefdet. Beleedigin-
gen hebt Gij niet hoog opgenomen, de deur,
die men voor u sloot, zijt Gij in stilte voorbij
gewandeld; de ontrouw, die men jegens u
pleegde, hebt Gij met een blik van liefde
beschouwd. Gij deed wel; den melaatschen
hebt Gij aangeraakt, de zonduresse toege-
gelaten uwe voeten te kussen, de kinderen
hebt Gij niet geweerd! Wat heeft uw
»Martha, Marthazacht geklonken. Aan
alle wateren hebt Gij gezaaid, werkende
terwijl het dag was; hier vooral met rnen-
schenkennis, ginds met een gebaar van uw
medelijden, daar met uw woord van waar
schuwing en van hope, dat wonden heelt en
smarten lenigen kon. Want weldoen?
voor u was het redden, redden uit de on
verschilligheid, uit de onleerzaamheid wel
doen, ovoor u was het aan te kweeken
hetgeen kwijnend, op te zoeken hetgeen
i verloren was, allen verder te brengen, als
op de vleugelen uwer liefde, in de armen
van uwen Vader, niet voldaan eer uwe
broederen aan dat Vaderhart konden rusten,
al zou het ook kosten uw tranen, uw lijden
en uw bloed.
Gij hebt ons een voorbeeld nagelaten,
opdat wij in uwe voetslappen zouden wan
delen; »als de Herder voorgaat, zal dan de
kudde niet volgen
Lezer! gaat het u als mij, dan gaan
u zulke gedachten door het hoofd, zulke
gevoelens door de ziel, wanneer gij denkt
aan ons Kerstfeest! Zoo niet, dan be
klaag ik u, want dan zijt gij eene onver
schillige of eene onwetende; maar dit is
niet zoo! Zou er één gemoed koud blijven,
bij de gedachte wat Jezus van Nazareth
voor de menschheid gedaan heeft? Zal één
man onkundig kunnen blijven aan de zede
lijke grootheid, den kloeken ernst van den
Christus? Zal één vrouw onbekend geacht
worden met het levend ideaal van de tee-
derste liefde en zelfverloochening, en van
zachtmoedig vergeven? Neen, niet waar,
dat kunnen wij beiden ons niet voorstellen.
25 December, als de dag waarop wij
Christus' geboorte herdenken, is een feest
dag voor ons huis en ons hart; een dier
feesten, die hun eigenaardige bekoorlijkheid
ontleenen aan den somberen tijd des jaars
en aan de algemeenheid, waarmee het ge
vierd wordt. Hoofd en hart van duizenden
tn nogmaals duizenden zijn in beweging,
zijn ontroerd, omdat zij Hem herdenken,
die het licht der wereld wordt geheeten
die eerst de rechte waarde van het leven
heeft aangegeven, die warmte, bezieling,
gloed, verheffing, maar ook berusting,
lijdzaamheid, vertrouwen schonk aan uiil-
lioenen, voor wien het leven zonder Hem
dor en alledaagsch, ellendig en droevig zou
geweest zijn. En daarom, driewerf gegroet,
sombere Decemberdagons hart is vervuld
met groote blijdschaponze ziel is vol dank
baarheid; wel is uwe terugkomst »eine alte
Geschichte«, maar de geboorte van den
Christus heeft zulk een overweldigenden
invloed op mensch en menschheid uitge
oefend, op persoonlijk leven en op maat
schappelijk gebied, dat zijn woorden, zijn
daden nog geheel van kracht zijn, nog niets
van hun beteekenis verloren hebben, noch
ooit zullen verliezen.
En daarom stijgen woorden van lof en
liederen vol dank tot des Eeuwigen troon.
En daarom is er diepe ontroering in de
harten der vromen.
En daarom buigen thans millioenen de
knieën, en stamelen, met den dankbaren
blik naar omhoog: »Eere zij God!«
Och, of velen, och, of allen er thans, bij
den hevigen strijd der partijen ook bijvoeg
den Vrede op aardeIs 't dan zoo
moeilijk met den broeder vrede te houden?
Mag dat iemand moeilijk vallen op 't ge
boortefeest van Hem, die de menschheid
trachtte te verbroederen?
Och, of velen, och, of allen thans, nu
velen er hun eer en roeping in zien de
menschheid te verdoemen en te verlagen
tot bron van alle kwaad en gemeenheid,
eens dachten aan»in menschen een wel
behagen Mij dunkt, als de hooge reine
Geest der Liefde in menschen een welbe
hagen heeft en daarvan getuigt immers
ook ons Kerstfeest dan konden menschen
ook wel wat welbehagen hebben in hun
medemenschen.
Gezegend zij ons Kerstfeest, als 't zulke
gevoelens in ons wakker roept. En daarom
leve thans in aller hart: »Eere zij Godin
de hoogste hemelen, vrede op aarde, in
menschen een welbehagen!*
Eene Kerstvertelling.
Lang, lang is het geleden.
De zee was wel een mijl van de kust
met ijs bedekt. De sterren schitterden aan
den wolkeloozen hemel. De dorpsklok ver
kondigde keer op keer, met helderen klank,
dat het Kerstavond was.
Anders hoorde men geen geluiden
strand en duinen lagen in de diepste rust
verzonken. Nu echter kraakte de sneeuw
op het smalle voetpad. Naderende schreden
werden gehoord. Een eenzame strandvogel
verhief zijne vleugels en zweefde schuw
door de lucht.
De eenzame wandelaar die in zeemans
gewaad en met het hoofd naar beneden
langzaam voortschreed, was iemand van
eene krachtige gestalte. Uit zijn mannelijke,
enstige trekken sprak eene smart, die door
de milde hand des tijds wel verminderd,
maar niet uitgedoofd was. Hij moest wel
een lange weg afgelegd hebben, want zijne
bewegingen waren onvast en zijn lange
baard was bezet met kleine ijskegels.
Hij had het dorp bereikt. De helder ver
lichte Kerstboompjes achter de vensters ging
hij somber, zonder op te zien, voorbij. Zijne
gedachten vertoefden bij een tijd, die reeds
lang achter den rug lag.
In het midden van het dorp stond een
vuurtoren, een oud, vervallen gebouw. Ge
barsten booten, verroestte ankers, touw en
zeilwerk, alles lag in bonte wanorde om
den voet van den toren. Hier vertraagde
de man zijne schreden en blikte dan naar
het gebouw, dan naar het scheepstuig aan
zijne voeten.
»Voor dertig jaren,sprak hij halfluide
in zich zeiven, waren wij beide kinderen.
Dikwijls speelden wij in de "vensterholten
van den toren en staarden in die wijde wereld
vol water en golven. Zij was een getrouw,
liefelijk kind en als de wind hare goudblonde
lokken ophief, dan nam ik haar in de ar
men, vertelde haar schoone en zoete ge
schiedenissen en sprookjes.Hij zweeg een
oogenblik. »Ach, het heimwee! dat verlan
gen naar haar en mijn kind!« steunde hij
zacht. Toen stampte bij met den voet op
den grond en riep »dwaze weekhartigheid!
Schaam u, oude zeerot
Hij ging verder, den molen, de markt
en de kerk van het dorp voorbij. Nog een
maal stond hij stil en fluisterde: »Hier was
het, dat ik Zondags haar met het kerkboek
in de hand naar het Godshuis zag gaan.
Hier stonden wij als man en vrouw voor
het altaar. O, ware zij trouw en goed ge-
bijven
Nog eenige schreden en hij stond voor
de deur van een klein huisje, dat niet door
de lichten van een Kerstboom bestraald
werd. »Hier was het, hier,« zoo klonk het
nauw hoorbaar van zijne lippen; »of zij
thuis zou wezen en voorzichtig als een
dief sloop hij in de schaduw van het voor
uitstekende dak, en gluurde door de reten
der blinden. Alles donker,mompelde hij,
sdonker op Kerstavond! God heeft haar
gestraft
Een licht windje, dat van de zeezijde
kwam, ging door de bladerlooze takken
van den lindeboom, die voor het huisje
stond. De man zuchtte, en het was alsof
de lindeboom ook zuchte. »Of zij heenge
gaan is?« fluisterde hij en luisterde nog
een oogenblik. Alles bleef doodstilNu
leunde man met den arm op het venster
kozijn en legde het moede hoofd in de
hand: of gestorven snikte hij. De klokke-
tonen klonken te midden van zijn smart;
zij klonken als in vroegere tijden en eene
zoete herinnering bracht hem vervlogen
dagen voor den geest. Het kwam hem voor
alsof een zachte hand zich verkoelend op
zijn brandend voorhoofd legde, alsof twee
ronde armen om zijn hals gestrengd wer
den, alsof een lieve mond zacht en biddend
s>Willem, Willemfluisterde. En toen hij
zoo verder droomde, voelde hij plotseling
een steek in het hart en het was, alsof hij
bet leed van vele jaren nog eenmaal moest
doorstaanbij zag zich op den wijden, ver
ren oceaan, kampende met stormen en ge
varen, en toen riep hij op eenmaal uit:
»Ach, en dan mijn kind! Nog eenmaal
wenschte ik het te zien, slechts eenmaal?
Hij is toch mijn, mijn.
»Of het weder komen zal, Jakob? zei
plotseling een ruwe stem naast den onge-
lukkigen zeeman.
»Ik deuk het wel,« antwoordde een an
dere, en twee mannen in matrozenkleede-
ren kwamen den weg af. Sedert 6 jaren
heeft men het eiken Kerstavond gezien,
Nikolaas. Het zal ook heden niet weg
blijven
»Het is toch eene zeldzame vrouw! zeide
de eerste, »zulk een opzien te baren en
dan midden op het ijs!*
Rampspoed en armoede maakt de men
schen schuw, Nikolaas. Maar wat men ook
zeggen moge, zij moet toch braaf wezen,
omdat zij zoo standvastig de gedachtenis
der dooden vereert. Denkt gij dat ook niet?*
»Dat meen ik ook,* sprak de andere.
Braaf is zij, ondanks al wat men van haar
zegt. Maar zie, Jakobging hij voort,
terwijl hjj op de ijsvlakte wees, »daar is
het reeds.*
Op het glinsterende, witte kleed der aarde
straalde een helder, geel licht; een oogen
blik later waren er twee, daarna drie en
meer lichten, die hunne stralen naar alle
kanten verspreidden een Kerstboom op
het ijs.
»Nikolaas, daar is zij zelve. Ziet gij bet?
Zij heeft alle lichten aangestoken. Let op
nu gaat zij knielen.
Waarlijk, ik zie het. En daar is ook
de knaap. Die arme jongen hij steekt
van koude zijne handen diep in de zakken.*
»En nu meemt zij hem bij de hand.«
»Ja, en zie, zij knielen beiden neder,
Jakob.
Wie knielt vroeg onze eenzame droo-
mer, die tot nog toe onder de schaduw van
het huisje, de beide wandelaars aangehoord
had. »Wat doet die vrouw?* sprak hij
verder, toen hij geen antwoord bekwam.
Zij bidt,* antwoordde de een.
»Voor haren man,* vulde de andere aan.
»Hij is voor meer dan zeven jaren, ik weet
niet in welken hoek des Oceaans verdron
ken. Eiken Kerstavond gij zult het wel
weten stellen wij kerstboomen op de
graven onzer dooden. De zee is ook een
groot graf.
»Hoe heet die vrouw?* vroeg de vreem
deling verder, terwijl hij in zee staarde met
de hand voor de oogen.
»Kent gij Mathilde niet? was het ant
woord. »Uit welke streek zijt gij dan?*
Mathilde!* klonk het op schorren toon.
»Ja, Mathilde Mathilde Evers.*
Als de adelaar in de lucht, als een peil
uit een boog, als een vallende ster aan den
hemel, zoo snel was de man van hunne
zijde verdwenen. Over het voetpad, door
het sneeuw en het zand der duinen liep hij
als een razende recht op den Kerstboom
af, roepende: Matbilde, gij bidt voor mij
gij bemint mij nog.*
»De beide mannen zagen hem verwon
derd na. »Dat kan hij slechts zijn,* zeiden
zij, en schudden de hoofden. »De dooden
leven.Toen keerden zij terug, om het in
het dorp te vermelden.
Willem,* klonk het over het ijs, Wil
lem, is dat mogelijk? Gij leeft
In een oogenblik was het dorp in bewe
ging. Allen snelden naar het strand en wat
zij daar op het blinkende ijs zagen, dat
was een beeld als uit een sprookje: drie
menschen knielden in de sneeuw en deze
groep werd bestraald door de lichten van
den Kerstboom. De krachtige gestalte van
den man was gebogen, zijn gelaat had hij
met beide handen bedekt; de vrouw had
zich dicht aan hem gevlijd en haar lang
blond haar fladderde in de wind; de knaap
echter hield het hoofd opgericht en hief de
gevouwen handen ten hemel. Nu kwam
er leven in de groepde kleine lichtpyra-
mide werd opgeheven en de drie gestalten
bewogen zich in de richting van het land.
En toen zij nu de verzamelde dorpsbewo
ners naderden wie beschrijft dat schouw
spel Zij gingen hand in hand, beiden zwij
gend, ernstig en met langzame schreden.
De knaap droeg het stralende boompje en
zong met heldere stem de schoone melodie
van het bekende Kerstlied:
»0, du selige,
O, du fröhliche,
Gnadenbringende Weihnachtszeit!*
Niemand sprak tot hem slechts een zacht
gemurmel steeg uit de menigte op. Schuw
en eerbiedig week alles terug. »Wie zou
ook de liefde willen verstoren, die zich hier
bij het wederzien vertoonde? Zij gingen
verder, als stille, vrome pelgrims. Eindelijk
kwamen zij aau het kleine huisjede huis
deur knarste op hare hengsels en achter
haar verdween de Kerstboom, verdween de
knaap, verdwenen man en vrouw!
Buiten klonken nog altijd de volle kerk-
kloktonen binnen in het kleine kamertje
klonk een zacht weenen. Was het van
vreugde?
Willem, ik heb u weder,fluisterde zjj
en omhelsde hem hartstochtelijk. »0, God,
wat scheidde ons zoo lang?«
Hij scheen een zwaren strijd in zijn
binnenste te voeren de stem weigerde
hem haren dienst. Dan eindelijk, deels als
de vloek eens wrekers, koud en hol, deels
als de klacht van een stervende, zacht en
mild, klonk het uit zijne borst:
»Adam Jürsz!*
Wat beduidt deze naam,* vraagde zij
rustig, op dit oogenblik.
»Het is eene reeds lang vergeten ge
schiedenis. Gij weet hetop denzelfden dag,
waarop ik u het jawoord gaf, wees ik hem,
den rijken scheepsbouwer, af.«
j>Ik weet het* zeide Willem, »maar dat
is het niet.*
Hij zette zich op de houten bank aan
het venster neder en zeide op doffen toon
»Het was heden voor acht jaren. Ik was
stuurman op de Noordster. Wij lagen
in de haven van Calcutta en stonden op
het punt naar Rio Janeiro te gaan. Kapi
tein en matrozen hadden een echt Duitsch
Kerstfeest aan boord bereid, ik echter dacht
aan u, en de onrust dreef mij naar de
brievenpost. Ik vond twee brieven, waarvan
er een van u bij wasgij waart gezond
en had voor den jongen de eerste schoentjes
gekocht, maar de nood klopte aan de deur
het geld dat ik het laatst gezonden had,
moest verloren gegaan zijn. De andere brief
van Adam Jürsz. Hemel en hel! De man
goot gloeiend lood in mijne aderen. Hij
was mijn vriend, schreef hij, en het was
niet goed, dat een man zoo lang van huis
was, want eene vrouw, de een zoowel als
de andere, was wankelmoedig gij hadt
hem te kennen gegeven, dat het u berouwde
hem afgewezen te hebben.*
»Is het mogelijk? En gij kondet hem
gelooven,« vraagde Mathilda, terwijl zij
hem met hare reine, blauwe oogen zoo on
schuldig aankeek.
»Ik stelde weinig vertrouwen in zijne
woorden, maar toch knaagde er een worm
aan mijn hart. Gaarne zou ik naar u geijld
zijn, maar ik was tot New-York gehuurd.
Ik zond u al het geld, dat ik bezat en
schreef mijn ouden vriend Frits Ohlerich
gjj kent hem, den voogd van het dorp, om
inlichtingen over u en Adam Jürsz, en ver
zocht hem een waakzaam oog te houden.
Te Rio Janeiro zou ik antwoord verwachten.
>0, Mathilda, wat heb ik op die lange
reis naar Rio Janeiro geleden! Toen ik
daar aangekomen was, ijlde ik naar de post.
EUWSB
AD
Land van
en Altesia
De Langstraat en de
tamelerwaard.
«Einealte Geschichte,und doch immer neu I«
(naar het hoogduitsch.)