Eerste blatl.
Wat de menschen zeggen.
zaterdag ij november.
Uitgever: L. J. YEERMAH, Heusden.
Hel tweede Mad wordt morgen verzonden.
FEUILLETON
Een angstvolle nacht
V 45.
j
Bij dit nummer wordt no. 27 van het
feuilleton als bijvoegsel verzonden.
(2
1 >'M
VOOR
van flensden
en Altena
Ie
en
oiiniielerwaard.
Dit blad rersobjnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnemefitsprgs: per 3 maanden f 1.00.
verhooging. Afzonderlijke nummers 5 cent.
Franco per post zonder prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Wie kent niet het verhaal van den boer
die zijn ezel naar de markt bracht en 't oor
leeneude aan de voorbijgangers, de zotste
daad beging van zijn heele leven?
Omdat dit verhaal onze tekst is, mogen
we 't even in herinnering brengen.
Onze vriend dan zou zijn ezel in de stad
aan den man brengen en begaf zich in gezel
schap van zijn zoontje met Grauwtje den weg
op. Ze hadden het dier aan een eindje touw
vast en liepen zwijgend vooruit, 't Was
echter besloten dat de reis zóó niet ten einde
gebracht zou worden, want daar kwamen
de menschen en bemoeiden zich er mede, ge
lijk de menschen zich met alles bemoeien.
Domme kerels* riepen ze, waar
dient een ezel voor dan om te dragen? Jelui
lijkt wel dwaas dat je hem een lui leven be
zorgt en zelf loopt.*
En de boer, de gegrondheid van dit ver
wijt inziende, zet, gedreven ook door de
goedheid zijns harten, den jongen op Grauw.
Hij had echter buiten »de menschenge
rekend. »Wat 't n schandaal* riepen ze,
»een oude vader loopen en het jonge mensch
rijden. Schaam je je niet, jongen?*
De boer, meenende dat »de menschen't
steeds by 't rechte eind hebben, nam den
jongen van 't dier af en zette zich op den
ezel.
Uit de herinneringen van een Rechter.
»Dit schrijven ontving ik werkelijk met
de eerste post. Blijkens den poststempel,
was het den vorigen dag te Holefield, een
klein nest in het graafschap K. op de
post gedaan. Na het lezen er van stond
ook dadelijk mijn besluit vast, om het arme
wezen dat zich in hare vertwijfeling tot mg
had gewend, bijstand te verleenen.
Of dat nog tijdig genoeg te doen was?
De treinen vertrokken op uren, dat ik in
den namiddag nog op de plaats kon zijn
maar als nu de ongelukkige reeds het offer
van hare vijanden was geworden? De uit
voering van dergelijke aanslagen, wordt,
zooals mijne langjarige praktijk mij had
geleerd, in den regel niet uitgesteld.
Nu, als het vreeselijk werk aleens ge
beurd was,dan was ik op grond van den
brief ten minste in staat, de misdadigers
aan het gerecht over te leveren.
Ik maakte mg dus gereed voor de reis,
gaf myne ondergeschikten de noodige in
lichtingen, en ging naar het spoor, om
tegen vier uur in den namiddag te Hole-
field aan te komen.
Het doei mijner reis, lag vandaar slechts
op een kwartier afstand een boeren
knaap bracht mij voor een klein drinkgeld,
door het park er heen.
In den hoofdingang van den huize Hal-
come, zag ik een grooten sterken man,
met zwart haar, gelijkkleurigen langen
baard, en evenzulke donker schitterende
oogen, die mg scherp opnamen. Hg droeg
een korten jachtrok, hooge laarzen, en in
de rechterhand een rijzweep.
Ik vermoedde dadelijk, dat het Mr. Mor-
Toen kwamen wederom »de menschen*
en scholden den braven man uit voor een
hardvochtig vader, een beul voor zijn kind.
»Laten we allebei rijden, mijn jongen,
dan zullen ze toch niets te zeggen hebben!*
zei de oude en plaatste zijn zoon voor hem.
Toen echter brak eerst de verontwaar
diging »der menschen* los over de mishan
deling van dat arme dier .en ze rustten niet
voor vader en zoon afgestegen waren.
Vader, wat moeten we nu doen?« vroeg
de laatste en de vader zei gemoedelijk: »wel,
mijn jongen, dat is eenvoudig: loopen mogen
we niet. Een voor een rijden ook niet en
samen evenmin. Neem gindschen dooden
tak op, ik zal de pooten van den ezel samen
binden en we zullen Grauw onderstboven
naar de stad dragen.*
Dat deden ze en verwelkomt door het
schaterend gelach der marktbezoekers, kwa
men ze hijgend en puffend, in de stad aan.
Deze boer is al lang dood, ook de zoon
en de ezel, maar »de menschendie 't hun
lastig maakten leven nog en zijn nog even
bemoeiziek als in hun tijd.
En de vrees voor de menschen is er niet
minder op geworden. Lieden, die zich in
geen enkel opzicht bekommeren om 't geen
om hen heen gefluisterd wordt, zijn witte
raven. Wanneer wij, ieder voor zich, de
hand in den boezem steken en eerlijk zijn,
zullen we 't hoofd buigen en verklaren dat
»wat de menschen zeggen* ook ons niet
onberoerd laat.
't Is verwonderlijk wat de menschen al
niet weten. Zelfs als ge meent dat niemand
op u let en iedereen zich het air geeft van
u niet te zien, gaat niets voor der menschen
oog verloren.
hebben een jong paar gekend dat
>de menschen* eens grievend op de
Dat paar
We
door
tong gebracht is. Dat paar had een kind,
hun oogappel, 't welk de lastige gewoonte
had van steeds te hnilen, wanneer het uit
de handen in de wieg overging. »Laten
schreeuwen* luidde het recept van den vader,
doch de zachte moeder vermocht dit niet
toe te dienen. Toen nu de laatste eenmaal
afwezig was, pïste de man de kuur toe.
Boos ging 't er toe en hij moest zich ver
wijderen om niet te bezwijken voor de
dwingende kreten van 't kleine ding. Doch
ten slotte overwon hij en na drie kwartier
kwam er rustde kleine sliep en snikte nog
in den slaap. De kuur werd daarna door
gezet, doch na een paar dagen was de kleine
tot de gewone orde teruggekeerd.
Hoe 't nu in zijn werk gegaan is, weet
niemand, maar over dit geval hebben de
menschen zich ontfermd en na een korte
poos werd door de gemeente eerst gefluisterd
doch spoedig zonder blikken of blozen hardop
met schande gesproken over bedoeld echt
paar, dat zijn eenig kind mishandelde en
niet waard was zoo'n schat te bezitten.
Optimisten beweren dat een menschen-
hart, 't moge nog zoo min zijn, toch een
kern bezit waarin het goede huist. Hetgeen
de menschen zooal zeggen schijnt echter
nimmer uit die kern voort te komen, 't Spruit
altijd uit de booze schaal, het onreine om
hulsel en we gelooven niet dat 't hun ge
noegen zou doen wanneer 't daar zijn
oorsprong niet had. Denk u een weduwe
met eenige hulpelooze kinderen, straatarm,
in den winter, hongerend en koulijdend.
Denk u verder een welgesteld man, in dit
huis der ellende een bezoek biengend. Het
is buiten twijfel dat hiervan de menschen
wat zeggen zullen. Zoudt ge nu denken dat
I
weldadigheid en hulpbetoon Denkt ge datnenshnis
hun eerste en eenige gedachte gewijd is aan geen wolkje aan den hemel doch bin
wordt fatsoenlijk armoe geleden,
een armoe van de zwaarste soort. Doch geen
nood, wanneer maar dezelfde gordijnen voor
de ramen bljjven en de schijn bewaard
ze zich dien man voorstellen, alleen als wel
doener, innerlijk bewogen met het lot zijner
arme buurtjes? We weten wel beter, niet
waar? We behoeven 't hier niet in ronde bljjft. De armen! Voor de spiedende blikken
woorden neer te schrijven wat de menschen der menschen, die toch iets zeggen moeten,
zich verstouten van dit geval te zeggen, met is niets verborgen en eer ze 't vermoeden is de
blijdschap te zeggen en rond te bazuinen heele buurt ingelicht omtrent hun armoede,
met een genot, dat des duivels is. die ze zoo handig dachten verborgen te
hebben
Zoo zijn er honderde zaken, die we doen
»Wat de menschen zeggen* is een macht of laten uit vrees dat de menschen er iets
in 't dagelijksch leven, waaraan zich niemand op zouden aan te merken hebben. We laten
onttrekken kan. 't Is een gevreesde macht, oude vrienden, die niet van onzen stand
omdat de hartelooze menschen zelfs uit het zijn, glippen, omdat de menschen er wat
i
en vengn zuigen,
goede kwaad disteleeren
ook uit bloemen.
»Wat zouden de menschen wel zeggen*
van zouden zeggen en zoeken hooger op
nieuwe, in de stille hoop dat ze daarover
nu eens spreken mogen. We offeren op het
roepen de dames, wanneer de mode voor- altaar der liefdadigheid, we steunen een of
schrijft sleepjaponnen te dragen ten einde de andere instelling uit vrees dat de menschen
straatreiniging een handje te helpen. Nu kan heel wat zouden zeggen, indien we ons ont-
ruen immers niet meer met een kort kleed trokken. We doen zeer veel, gedreven door
rondloopen, men zou u voor een ooievaarvrees en we laten dikwijls veel na, gedreven
aanzienvoor geen geld van de wereld door dezelfde vrees. Zelfs verzuimen we
zouden ze zich zoo aan de blikken der soms goed te doen uit deze oorzaak,
zusters blootstellen.
»Wat zouden de menschen wel zeggen*
zucht een familie, die in finantiëelen nood vermaning was overbodig: 't was niemand!
zit.
Mag dat? Neen, niet waar? »Wees u
zelf« zei de Genestet tot iemand; doch de
De zaken van den heer des huizes zijn
zeer achteruit gegaan, men bekrimpt zich
zooveel mogelijk. Toch kan men dat niet
doorzetten. Pa is lid van de soos. 't Zou
beter zijn te bedankenmaarDe
dames worden hier en daar gevraagd. Ook
daarvoor diende bedankt, want men komt
zoo in de verplichting ook op zijn beurt te j menschen van#
vragen, maar alweerde menschenkwaad in den
Wat zouden de menschen welzeggen? En laat uit vrees
zoo blijft pa lid van dit en van dat, de j we meenen dat
dames gaan hier en daar heen, er schijnt is alsof hij het werkelijk bedreven had.
't Was zeker een van 't soort dat altijd
vraagt: wat zullen de menschen zeggen?
Zoo een verliest zichzelf en is geen iemand
meer.
De vrees »wat ze zeggen zullen* is be
neden den mensch. Of hij doet goed en dan
heeft hij zich niet te storen aan wat de
hem zeggen. Of hij heeft
zin, doch wanneer hg dit
voor de menschen, zouden
hg er even slecht aan toe
daunt was.
»Uw dienaar Sir,«csprak ik hem trouw
hartig aan. »Mijn naam is Turner, Arnold
Turner. Ik was langen tjjd in Indië,
hoorde daar toevallig, dat in dit huis zekere
miss Essinghani woonde, en besloot daarom,
daar haar overleden vader en ik van onze
jeugd af aan vrienden zijn geweest, haar
dadelijk na mijn terugkomst in Engeland,
te gaan zien. Hiertegen zal zeker geen
bezwaar zijn?*
»Toch,« antwoorde. hij droog; »het spijt
mij, maar de jonge dame is niet wel, en
daarom buiten staat, iemand te ontvangen.*
>0, dat spijt mij niet minder. Maar men
zal mij, die alleen voor dit doel van Lon
den ben gekomen, misschien toch toestaan,
om het lieve kind te zien?«
»Neen, dat sta ik niet toe,* antwoordde
hij grof.
Er was op deze wijze geen handelen met
hom ik sloeg daarom een andere snaar
aan, en vroeg scherp
»Dat staat gij niet toe? Verschoon mij,
dat ik u vraag met wien ik de eer heb te
spreken.*
»Ik heet Halcome en ben eigenaar van
het buis.*
»Ha zoo Maar de jonge dame is toch
gisteren nog gezond en wel gezien, zij kan
dus moeielijk in dien tjjd zoo ongesteld zijn
geworden, om niet eenige woorden met mij
te kunnen wisselen.*
Daarover heb ik te beslissen,* antwoordde
hij nog norscher. »Gy zult miss Essingham
niet spreken, Sir.*
»Usve handelwijze komt mij zeer vreemd
voor, en daarbij past het gerucht, dat men
mij in het dorp mededeelde.*
»Welk gerucht? vroeg hij getroffen.
»Dat gij de jonge dame, als een ge
vangene behandelt.
»Dat is belachelijk. Nu voor den duivel,
ik bekommer mij niet over het geklap der
domme boeren, gij hebt mijn bescheid, en
daarmede basta.*
»Neen volstrekt niet bastalachtte ik.
»Zoo gaat het niet Sir. Ga ik, dan is mijn
eerste gang naar den vrederechter, die mij
wel toegang tot de bewuste zal weten te
verschaffen. Of denkt gij misschien, dat ik
in al de jaren, waarin ik in dienst der
compagnie was zoo weinig ondervinding
heb opgedaan, om niet met een simpelen
landjonken klaar te kunnen komen.*
»Hel en verdoemenis,* brulde hij en hief'
de zweep op, terwijl ik mijn rechterhand
snel naar mijn borstzak bracht, waarin ik
mijn revolver had.
Gelukkig kwam het tot geen katastrophe,
want op hetzelfde oogenblik kwam met
rassehe schreden eene jonge dame uit het
huis. Nooit zal ik den blik vol blijdschap
en dankbaarheid vergeten, met welke zij
mij aanzag. Het was een zeer lieve ver
schijning, slank gebouwd, met bleeke, zeer
edele trekken.
Halcome liet dadelijk zijn zweep vallen
en bromde verdrietig:
»Ha, ziet men u dan eindelijk weder?
Verzekér toch dezen heer, die een onder-
boud met u wenscht, dat wij u zelf sedert
gisteren morgen niet hebben gezien, dat
gij u sedert dien tijd in uwe kamer hebt op
gesloten en ons liet zeggen, dat gij onge
steld waart.*
>Zoo is het,* antwoordde zij met bevende
stem.
»Mijn naam is Turner, miss,* begon ik
eensklaps om haar te oriënteeren, »Ik ge
voelde mij gedrongen, als een vriend van
uw zaligen vader, nadat ik te Bombay van
zekeren Mr. Woodhill toevallig had ver
nomen dat gij hier waart, om u te leeren
kennen; waarom ik dadelijk na mijne aan
komst in Engeland en na eenige dringende
zaken te hebben afgedaan van Londen naar
hier reisde.
»U zijt mij hartelijk welkom,* zeide zij,
mij de hand reikende, >ik herinner mij,
dat mijn overleden vader dikwijls van u
sprak. Mag ik u verzoeken met mij mede
te gaan?
Zij liep de stoep van het huis op, ik aan
hare zijde, terwijl Halcome met knorrig ge
zicht volgde.
Zij opende de deur van eene groote in
den stijl der middeneeuwen gemeubileerde
kamer en liet mij binnengaan.
Eene met eenige handenarbeid bezige oude
vrouw, stond dadelijk van haar stoel bij
het raam op.
»Mrs. Halcome,* zeide de jonge dame
mg bij "haar brengende, »hier is Mr. Turner,
een vriend uit de jeugd van mijn zaligen
vader, die zich, alleen om mij te zien, van
Londen, waar hij sedert korten tijd uit
Indië terugkwam, naar hier heeft begeven,
Mr. Turner, Mrs. Halcome en hier Mr.
Mordaunt Halcome.*
De oude vrouw had eene groote, beenige,
maar vreeselijk magere figuur, en bezat de
zelfde donkere oogen, als de zoon, maar de
uitdrukking er van was zoo mogelijk nog
boozer, ook lagen zij dieper in de holten
van het volkomen vleeschlooze, doodsbleeke
gelaat. Mij, de geharde man, liep eene lichte
huivering door de leden, bij het zien van
haar gelaat.
»Ha, zijt gij daar miss,* zeide zij met
eene harde stem, die volmaakt paste bij de
geheele figuur. »Hebt gij u eindelijk be
wogen gevoeld, uwe kamer te verlaten?
Dat is een zeer, zeer vreemd kind, Sir,*
wendde zij zich toen tot mij, terwijl hare
handen met zenuwachtige haast haar werk
verfrommelden.
>Inderdaad?« vroeg ik, mij met alle
macht onbevangen houdende.
>0, zeer, maar Lucy, wilt gij zorgen,
dat onze gast eenige verfrissching wordt
voorgezet?*
Het meisje zweefde de kamer uit, en in-
tusschen zeide Mrs. Halcome beleefd:
>Mag ik u verzoeken plaats te nemen Sir.
Gij waart dus een vriend van Miss Essing-
ham's vader?*
»Ja mevrouw!*
»Hebt gij zijne famielje ook gekend?*
»Neen, dat niet,* luidde mijn voorzichtig
antwoord.
>Dan is u misschien ook het lot van
Lucy's moeder niet bekend?*
»Neen, ik was reeds in Indië, toen Essing
ham trouwde.*
»Nu, zij eindigde haar leven door zelf
moord en daarom zijn wij zeer bezorgd over
de dochter
»Natuurlijk, riep ik uit, met ongehuichelde
ontsteltenis, welke niet hare mededeeling
veroorzaakte maar de wijze, waarop deze
onmenschelijke vrouw direct op haar doel
afging.
»Zoo is het,* knikte zij, »want wat moet
men er van denken, als zij zich zonder eenige
aanleiding en wel twee dagen lang, elke
spjjze versmadende, in hare kamer opsluit?
Wy bevonden ons in de grootste verlegen
heid, te meer, omdat mijn zoon reeds sedert
eenigen tijd, uit zijne wapenverzameling een
dolk mist. Wij zouden daarom hare kamer
hebben opengebroken, als zij niet vrijwillig
weder beneden was gekomen.*
>Gg begrijpt nu ook,* nam nu Mordaunt
met plotseling veranderde, zachte stem, het
woord, waarom ik eerst zoo kort aange
bonden was, men brengt niet zoo onverwacht
eiken vreemde by zulk een eigenaardig
schepsel, daargelaten nog, dat mg dat ook,
daar zij zich opgesloten hield, onmogelgk
zou zijn geweest.*
Zeker, dat begrijp ik,« zeide ik trouw
hartig, »en ik verzoek u daarom ook voor
mijne, minder welvoegelijke woorden ver-
schooning.*
Daarbij wist ik bet nog van mg te ver
krijgen hem de haud te reiken, en de zgne
krachtig te drukken.
Wordt vervolgd.)