Land van flensden en Allena, de Langstraat en de Boinmeierwaard
Een mislukte oplichting.
ARMENZORG.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
No. 2500. Woensdag 7 Februari.
FEUILLETON.
ri£T LArn VAN ALTEN/-
VOOR
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f l.OO,
franco per post zonder prijs verhooging. Afzonderlijke
nummers 5 cent.
Advertentiën van 16 regels 50 ct. Elke regel
meer lxfi ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdag
avond ingewacht.
Nu door het Ministerie, dat tenge
volge van de Juni-verkiezingen is af
getreden, bij andere wets voordrachten
ook een wijziging in de regeling van
het Armbestuur in uitzicht is gesteld,
kan het zeker zijn nut hebben de be
ginselen na te gaan, waarop de be
moeienissen van de Overheid met armen
verzorging steunen en die den Staat
den onafwijsbaren plicht tot deze ver
zorging opleggen.
Het heeft langen tijd als een onom-
stootelijke waarheid gegolden, en het
geldt bij velen nog als zoodanig, dat
de verzorging der armen uitsluitend tot
de taak der kerken behoorde en de
Staat zich daarmee eigenlijk niet had
in te laten en alleen in het uiterste
mocht ingrijpen, wanneer een mensch
van honger dreigde om te komen. Van
deze meening ging nog de wetgever
uit bij de vaststelling van de wet van
1854 tot regeling van het Armbestuur.
Immers in art. 20 van deze wet spreekt
hij het uit, dat de ondersteuning der
armen wordt overgelaten aan de kerke
lijke en bijzondere instellingen van wel
dadigheid en voegt daar in het volgend
artikel aan toe, dat het burgerlijk arm
bestuur alleen onderstand mag verleenen
bij volstrekte onvermijdelijkheid en wan
neer bovengenoemde instellingen in ge
breke blijven. Maar toch uit de Me
morie van Toelichting op art. 20 blijkt
reed's, dat hij zich de verderfelijke ge
volgen, die een dergelijke regeling m
zich zou kunnen slepen, niet ontveinsde
en dat hij dus de mogelijkheid van een
andere regeling voorzag. Op welke be
ginselen echter deze andere regeling
zou moeten steunen, daarvan had hij
en velen met hem nog geen zeer dui
delijk besef en het ontbreken van dit
besef was de oorzaak van al het gesuk
kel met een regeling van een Armen
verzorging. Men behoeft zich echter over
dit ontbreken niet al te zeer te ver
wonderen, waar men in de wet van
1854 zeiven de reden ervan kan na
speuren. Het woord „weldadigheid" be
ter misschien nog liefdadigheid zegt ons
reeds, waaraan de wetgever bij armen
verzorging dacht en hoe moeilijk het
dus voor hem moest zijn om een grond
te vinden, waarop de Staat kon steunen
wanneer hij zich met deze verzorging
(2-
Hij boog zich er over heen en keek er
een oogenblik op als iemand, die bijziende
is. Ik hield hem goed in het oog en zag,
dat zijn handen beefden en zijn lippen
zenuwachtig trokken.
„Ja," zeide hij kalm, „ik durf er een eed
op te doen. Maar het schijnt, dat hij ziek
was, toen hij dit schreef, want het is met
een zeer onvaste hand gedaan."
Na hem kwamen de bedienden één voor
één binnen, maar geen van hen durfde de
echtheid der handteekening te erkennen.
„Ik moet een rijtuig hebben," zeide ik
glimlachend.
Men haalde er een en ik ging naar buiten,
gaf den koetsier een briefje, en beval hem
naar Scotland-Yard te rijden en op ant
woord te wachten. Toen ging ik weer naar
binnen en nam mevrouw Cox ter zijde.
„Spreek er met niemand over," zeide ik,
„maar vindt u het niet vreemd, dat juist
de man, die mijnheer Cox schrift het best
kent, de eenige is, die de valsche hand
teekening voor echt heeft aangezien
„Ja," fluisterde zij.
Tien minuten later kwam het rijtuig
terug en stapte er een politie-agent uit.
Men liet hem binnen, en nu werden op
mijn verzoek alle bedienden nog eens ge
roepen. Toen zij er allen waren, zeide ik
tegen den agent
„Chambers, jij blijft hier in huis tot van
avond negen uur. Je zorgt, dat niemand
dan mevrouw Cox het huis in- of uitgaat,
dat er door niemand iets uit huis gegeven
en dat geen gemeenschap gehouden wordt
met mensohen van buiten af, zelfs niet
bezig hield. Immers het behoeft wel
geen betoog, dat de Staat niet tot het
beoefenen van weldadigheid geroepen
is en dat dit op het gebied van parti
culiere werkzaamheid behoort en de
kerken daaraan een groot aandeel be-
hooren te nemen. De Staat heeft te
waken over het belang der geheele sa
menleving en niet over dat van enkele
particulieren en alleen dus wanneer deze
maatschappelijke samenleving bij de ver
zorging van armen belang blijkt te heb
ben, behoort het tot de taak van den
Staat zich daarmee te belasten. Bestaat
nu dit belang?
Ter beantwoording van deze vraag*
zal het zeker dienstig zijn zich aller
eerst duidelijk te maken, wat het doel
is dat de Staat en Maatschappij moeten
trachten te verwezenlijken, omdat toch
dit alleen voor haar beiden van belang
kan zijn, wat haar haar doel nader
brengt. Over dit doel nu kar men lang
en breed redeneeren, maar er is een
gemakkelijker en zekerder weg om het
te leeren kennen.
Bepaald toch niet de oorzaak van
het ontstaan van iets ook zijn doel?
En wanneer men weet, waarom iets
geworden is, zooals het is en ziet hoe
deze oorzaak van hare wording ook
verder hare ontwikkeling is blijven
beheerschen en leiden, kent men dan
niet tevens haar doel? Daarom ga een
korte uiteenzetting van het ontstaan
van Staat en Maatschappij en van de
hoofdoorzaken van hare wording vooraf.
Het is toch voor ieder, die nadenken
wil, duidelijk dat maar niot toevallige
omstandigheden onze samenleving heb
ben gebracht in den staat waarin zij
thans verkeert, maar dat deze wording
een zeer reëele oorzaak moet hebben.
Van den oudsten tijd, dien wij kennen
ai, nemen wij een neiging bij de men-
schen waar tot samenwerking en tot
het zich vereenigen in steeds grootere
samenlevingen, een neiging die in ons
tegenwoordig internationaal leven haar
meest volkomen uiting heeft. Het schijnt
natuurlijk, dat in den allereersteu tijd
de behoefte aan beveiliging tegen wilde
dieren en allerlei vijandige krachten en
ook de behoefte aan gezelschap en de
bloedverwantschap de menschen tot
nauwere aaneenslu'ting drong. Maar
het is toch ook zeker dat reeds vroeg
eene andere oorzaak daarbij meewerkte,
met leveranciers, 't Is je plicht, en als
iemand, wie 't ook is, zich hiertegen wil
verzetten, dan arresteer je dien persoon
onmiddellijk. Begrepen?"
„Jawel, mijnheer."
Stainer werd het toonbeeld van verlegen
heid, toen hij dit hoorde, en werd doodsbleek.
„Ik ben om zeven uur weer hier,"
fluisterde ik mevrouw Cox in. „Houd een
oude japon, mantel en hoed van u voor
mij gereed en stel een kamer tot mijne
beschikking, als 't u blieft."
Toen vervolgde ik even zacht tegen
Chambers„Let vooral goed op mijnheer
Stainer. Hij interesseert mij in het bijzonder."
Daarop verliet ik het huis.
Denzelfden avond, ongeveer halfacht, stap
te eene lange, lenige, eenvoudig, maar net
jes gekleede dame, met een dikke voile
voor het gelaat, waarvan voor het eerst se
dert achttien maanden een bruine baard
en knevel afgeschoren waren, uit het huis
van mijnheer Cox, liep naar Waterloo Place
en stapte daar in een vigilante. Zij gaf den
koetsier een adres, waar hij langs een om
weg heen moest rijden, en zette de zwarte
tasch naast zich op de bank van het rijtuig.
Na eenige oogenblikken stopte dit in Ox-
fordstreet.
De dame stapte uit, betaalde den koetsier
en liep haastig in oostelijke richting voort,
tot zij op een plaats kwam, waar vier of
vijf rijtuigen op een vrachtje stonden te
wachten. Zij wierp een vluchtigen blik om
zich heen, sprong in een der vigiianten,
riep den koetsier door het kapluikje het
adres toe, en in galop rolde het rijtuig weg.
Men reed oostwaarts en hield eindelijk
vlak voor een kroegje in White Chapel op.
De dame stapte weer uit, betaalde den koetsier
en liep naar den overkant van de straat,
waar vier arbeiders stonden. Zij ging naar
hen toe en stond een paar minuten lang
druk met hen te praten en te redeneeren.
Toen gingen de werklieden ieder huns weegs,
terwijl de dame alleen in de schaduw van
een oorzaak die is blijven bestaan, nadat
de bovengenoemde reeds lang waren
verdwenen of hun voornaamste kracht
hadden verloren. De mensch heeft waar
schijnlijk al heel gau«- begrepen, dat
hij in samenwerking en overleg met
anderen gemakkelijker en beter in zijn
levensonderhoud kon voorzien en zoo
lang hij dit nog niet begreep, brachten
de noodzakelijkheid en de moeite, die
hij telkens had om hét alléén klaar te
spelen, er hem als van zelf toe de hulp
van anderen in te roepen en gezamen
lijk met anderen b.v.b. op jacht en
vischvangst uit te gaan. Zoodra echter
dit begrip duidelijk bij hem werd, zette
hij zich al spoedig tot geregelde samen
werking met anderen, wat een vaste
samenwoning ten gevolge had. Deze
samenwoning echter deed als van zei ven
nieuwe behoeften ontstaan die op hun
beurt om bevrediging vroegen en dus
tot grootere werkzaamheid en steeds
meerdere samenwerking drong. De groo
tere ontplooiing van krachten die dit
van den mensch eischte, bracht groo
tere ontwikkeling, die op haar beurt
weer andere behoeften schiep en zoo
tot nog grootere werkzaamheid en
krachtsontplooiing prikkelde. Al weer
bleek daarbij de noodzakelijkheid om
in nauwere betrekking met elkaar te
treden en deze betrekkingen tot over
de grenzen van eigen land en volk uit
te breiden. De meest verwijderde stre
ken trachtte men met elkaar in ver
binding te stellen en de uitvinding van
de stoom eerst maak?e dit in alle vol
komenheid mogelijk.
(Slot volgt.)
IJlt ons Parlement.
XIV.
De Eerste Kamer is nog altijd in
vollen gang met haar werkzaamheden
en de heeren leden doen hun best om
't het Ministerie en het land duidelijk
te maken, wat eigenlijk het waarach
tig belang van het land eischt. En het
schijnt wel, dat naar hun meening ook
voor dit belang de dubbeltjes een over
wegende beteekenis hebben, want ver
scheidene afgevaardigden bepaalden zich
uitsluitend tot 't gebied der financiën,
terwijl ook de meeste anderen op dit
gebied nog wel een woordje ten beste
gaven, Maar ook onze verdediging, onze
Grondwet, die herzien moet worden,
ons kiesrecht, Indië en zelfs onze nati-
een poort bleef staan. Hier wachtte zij, tot
dat een naburige klok acht uur sloeg, toen
kwam zij uit haar schuilhoek te voorschijn
en sloeg een zijstraatje in.
Dit was nauw, donker en eenzaam. Het
was ternauwernood licht genoeg om het
witte kruis op den steen van nummer 17
te onderscheiden. Hier zette de dame de
tasch, welke zij in de hand had, bovenop
en liep, zoodra zij dit gedaan had, hard
weg. Maar zij ging niet ver; in de schaduw
van een vooruitspringenden muur keerde
zij zich eenklaps om. Van hier kon zij
de geheele straat overzien, het geheimzin
nige huis en het valies. Het huis scheen
leeg te zijn; in geen der ramen zag men
eenig licht.
Zij staarde onafgebroken op de ramen
van No. 17 om te zien of er ook eenig tee-
ken van leven in kwam, toen zij eensklaps
een krakend geluid hoorde, waarvan zij
opschrikte. Er was niemand te zien, maar
de tasch was weg, spoorloos verdwenen.
„Dwaas, die ik ben!" riep zij. „Dat had
ik toch wel kunnen begrijpen!"
Zij sprong uit haar schuilhoek te voor
schijn, blies driemaal op een politiefluitje
en onderzocht den steen. Ja zeker, het pleister
er om heen was los poeder. Iemand had
den steen op zijde geschoven; iemand be
neden in den kelderde tasch was weg en
de steen lag weer op zijn plaats. Er was
geen achterdeur, dus kon men het huis
slechts door de voordeur binnenkomen. Zij
duwde met alle kracht tegen de paneelen
en daarna nog eens en nog eens. Maar 't
was vergeefsche moeite. Toen hield zij even
op om na te denken, en juist op dat oogen
blik kwam er een werkman aanloopen.
,,'t Is in orde, wij hebben hem en de
tasch er bij. Hij had alles slim overlegd
en netjes klaargemaakt om langs den ach
terkant te ontsnappen, maar liep mij pre
cies in de armen. Het huis is heelemaal
leeg."
„Zoo, weet je dat zeker?" vroeg ik, want
onale eer en waardigheid werden niet
vergeten. En natuurlijk kregen ook weer
de antithese, het tegenwoordig ministe
rie en haar ontstaan een beurt. Vooral
ook de heer Van Houten deed daaraan
ziju woordje toe en hij toonde zich geen
bijzonder voorstander van de regeering,
evenmin als hij het van de vorige ge
weest was. De strijd tegen die vorige
regeering en tegen haar hoofd, Dr. Kuy
per, werd eerst nog door hem in her
innering gebracht en erop gewezen, dat
de strijd tegen Kuyper ging, tegen diens
levensbeschouwing, tegen diens verzet
tegen de vrijheid van den geest en de
gedachten. Wat dit ministerie betreft,
de heer Van Houten achtte de opzet
ervan niet goed. Het is geen ministerie
van de verbonden stembus-groepen,
maar een van de minderheden en de
formateur, de heer Borgesius, heeft zich
aan de verantwoordelijkheid van deze
samenstelling onttrokken. Dit laatste
gispte spreker ook uitvoerig en de op
gegeven reden van dit niet optreden
van Borgesius, omdat hij niet verzoe
ningsgezind genoeg zou zijn, vond bij
hem geen geloof. Immers bij schoolwet
en drankwet was Borgesius juist uiterst
verzoeningsgezind en waren Kuyper en
Borgesius twee handen op één buik en
spreker dacht dan ook, dat aan Borge
sius als voorwaarde was opgelegd een
loyale uitvoering van de Schoolwet, iets,
waarvan spreker zelf niets bleek te moe
ten hebben. Naast deze grieven tegen
het ministerie kwam nog spreker's be
zwaar tegen Grondwets-herziening en
kiesrechtuitbreiding en tegen het ver
lof van den minister Kraus. De heer
Stork, evenals Van Houten van de partij
der oud-liberalen, toonde zich heel wat
welwillender tegenover dit ministerie,
dat de steun van alle liberalen verdien
de, omdat het, aldus deze spreker, ons
van het Kuyper-regime verlost had.
Maar over de formatie van het kabinet
en over het verlof van Minister Kraus
was toch deze afgevaardigde ook niet
best te spreken. De heer Willinge, die
hem als spreker opvolgde, had hierte
gen geen bezwaren en bleek ook in
andere opzichten een vriend van dit
ministerie, op welks program rekening
gehouden was met de wenschen, die
bij de verkiezingen op den voorgrond
hadden gestaan. Ook de wensch naar
kiesrecht-uitbreiding bestond volgens
hem wel degelijk, maar op't oogenblik
wordt alleen de vraag aan de orde ge
steld, of 't wenschelijk is in de Grond
wet de vereischten voor 't kiesrecht te
omschrijven. De heer 't Hooft scheen
van een geheel andere meening en be
natuurlijk was dit vlugge dametje niemand
anders dan ik-zelf en de werklui, vermomde
agenten, om mij behulpzaam te zijn.
„Heel zeker. Er is niemand of niets meer
binnen."
„Ah zoo! Dan begrijp ik, geloof ik, hoe
de vork in den steel zit. Haal een vigilante
voor mij en rijd in een andere met dien
kerel naar het bureauArresteer
hem voor voor maar wacht eens,
voor wat? Arresteer hem, omdat je hem
op particulieren grond gevonden hebt met
inbrekersplannen. Dat is voorloopig genoeg.
Ha! Ha!"
Er kwamen twee rijtuigen aan. In het
eene zetten wij den gevangene een goed
gekleed man, met sterk Amerikaansch type
tusschen twee van de Scotland Yardsche
werklieden en lieten hem naar het politie
bureau brengen. In het tweede nam ik plaats
en reed naar het huis van mijnheer Cox.
Toen ik daar aankwam, betaalde de knecht
juist den koetsier van een rijtuig, dat voor
de deur stond.
„Zoo, mijnheer Cox is dus teruggekomen
vroeg ik.
„Ja, mijnheer, zoo juist aangekomen."
„Waar is mijnheer Stainer?"
„Uw vriend heett hem in de provisie
kamer opgesloten. Volgens uw bevel heeft
hij hem een halfuur geleden gearresteerd."
Ik liep naar binnen en zag daar mijnheer
en mevrouw Cox in een teedere omhelzing.
Hij zag er verwonderd uit en zij was uit
gelaten van vreugde.
„Wat beteekent dit alles?" vroeg mijn
heer Cox, mij aankijkende, ,,'t Is alles even
geheimzinnig. Wie is die dame
„Die dame," antwoordde ik, is de Detective,
Sergeant Wiseman van New Scotland Yard,
die daar juist een alleraardigst plannetje
ontdekt heeft. Uw secretaris is een genie."
„Ik begrijp er niets van," zeide hij, en
keek mij aan, alsof hij dacht, dat ik hem
voor den gek hield.
speurde niets van een drang naar kies
recht-uitbreiding. Toch is hij daarvoor
niet bevreesd, mits men dan ook de
bevoegdheden der Eerste Kamer uit
breidde. Met het ministerie kon deze
spreker van een partij-standpunt bezien,
nogal vrede hebben, omdat het de rech
terzijde niet veel kwaad zou doen. Maar
met die ééne handelwijze van het mi
nisterie, die met het verlof van minister
Kraus verband hield, daarmee had hij
in 't minst geen vrede en hij heeft
daarover een hartig woordje gesproken,
noemde ze beschamend en kwetsend
voor ons nationaal gevoel en eischte
ook nu nog öt aftreding van dezen mi
nister óf niet vertrekken. Ja, zijn op
treden tegen dit vijfmaandelijksch ver
lof was zoo scherp, dat Minister de
Meester het in zijn daaropvolgend ant
woord noodig achtte te verklaren, dat
de regeering ernstig zou hebben te
overwegen, wat haar te doen stond als
de meerderheid der Kamer zich daarbij
aansloot.
De andere heeren namen het verlof
echter zoo hoog niet op, of gingen het
stilzwijgend voorbij. Behalve de heer
Van der Biesen, die ons ernstig op het
hart drukte de stelling Amsterdam
werkelijk zoo af te werken, dat ze vol
doende bolwerk bleek, of anders het
geld vermorsen daaraan te laten en de
heer Van Velzen, die opkwam tegen
de bedoeling van den heer Van Houten
om de Schoolwet niet naar den geest
dier wet uit te voeren, hadden de spre
kers, die nog onvermeld bleven, het
uitsluitend over de financiën. Het waren
de heeren Van Nierop, Van Leeuwen,
Godin de Beaufort en Havelaar. Van
dezen zag de heer Godin de Beaufort
onzen financiëelen toestand nog het
gunstigst in. De heeren Van Nierop en
Van Leeuwen waren al optimistischer
dan de regeering en de eerste meende
dat, waar de rentelast in verhouding
tot bet bevolkingscijfer verminderd is
en de stijgende opbrengst der middelen
op vermeerdering van welvaart wijst,
het er nog zoo slecht niet uitziet, al is
dan de toestand voor Indië wat minder
gunstig. De beer Van Leeuwen ging
hierin nog zoo grif niet mee en vond,
zoo al het verleden moed gevend, dan
toch het heden en de toekomst niet
zonder zorg en een vei sterking der
middelen wel noodzakelijk. De heer
De Beaufort daarentegen noemde den
toestand nog gunstiger dan de heer
Van Nierop en toonde aan, waarin de
fout bij de regeeringsopvatting school.
Alle drie de heeren spraken lang en
breed over het verschil tusschen ge-
„U hebt gisteren een telegram gekregen
vroeg ik.
„Ja, dat riep mij voor niets naar Parijs.
De een of ander heeft mij voor den mal
gehouden. Het telegram heette van een
vriend te Parijs te komen en riep mij on
verwijld tot hem. Ik ging. Maar zijn naam
was onbekend in het hotel. Toen telegra
feerde ik naar New-York en kreeg van
mijn vriend ten antwoord, dat hij gezond
en wel daar, in New-York, zat. Wat kan
dat beteekenen
,,'t Beteekent dit," antwoordde ik,,'t
beteekent dat uw secretaris en twee andere
mannen waarvan de een in hechtenis
en de ander waarschijnlijk te Parijs is
een plannetje beraamd hadden, om u voor
10,000 pond op te lichten. Uw secretaris
heeft op een vel postpapier een chèque van
10,(L0 pond geschreven, die aan uw vrouw
uitbetaald moest worden, en daaronder uw
handteekening nagemaakt, t Is een groote
som, en de eenige kans om zoo'n groot be
drag uitbetaald te krijgen, bestond daarin,
dat de persoon, die de chèque presenteerde,
bij de bankiers goed bekend was. Dit be
grepen zij ook wel, en daarom besloten zij
de chèque door uw vrouw te laten inwis
selen.".
En toen vertelde ik hem van onze avonturen
en den goeden uitslag.
„Het idee der ontvoering was er in ge
bracht om uwe vrouw bang te maken en
uw ring, die uw secretaris in de slaapkamer
gevonden heeft, hebben zij gebruikt om
mevrouw schrik aan te jagen."
„Mevrouw", zeide ik, met eenigen ge
rechtvaardigden trots, tot mevrouw Cox,
„ik feliciteer u, dat u naar Scotland Yard
gegaan zijt. U heeft mij het interessantste
zaakje aan de hand gedaan, dat ik in de
laatste jaren te behandelen heb gehad 1"
1906.
Naar het Engelsch.
(Slot.)