ei Land van Hensden en illena, de Langstraat en de Homme'erwaard
De jonge zwerveling.
Onzekerheid,
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
No. 2G08. W oensdag 20 Februari
FEUILLETON.
Cl VAM A
VOOR
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f l.OO,
franco per post zonder prijs verbooging. Afzonderlijke
nummers 5 cent.
1907.
Advertentiën van 16 regels 50 et. Elke regel
meer 7'/j ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdag
avond ingewacht.
Indien wij aan politiek deden, dan
zouden wij dezer dagen on9 hart kun
nen ophalen; dat leeren ons de pers
overzichten, die een onuitputtelijke stof
ontleenen aan de crisis.
Wij bewegen ons op geheel ander
terreinmaar de crisis kan ons toch
heel veel leeren of veel van het vroeger
geleerde weer in herinnering brengen.
Hoe onzeker is toch al het bestaan
de Langzamerhand begonoen de vruch
ten van den parlementairen arbeid weder
te groeien en te rijpen, na de periode
van stilstand, die altijd van het optreden
van een nieuw bewind het gevolg is.
Wij hadden gehoopt dat de oude werk
man nu toch vrij spoedig zijn pensi
oentje eens zou verkregen hebben, dat
ook op ander gebied de wetgever tot
de ontwikkeling van het verzekerings
wezen zou hebben bijgedragen dat de
strijd tegen den woeker een vasten
vorm zou hebben aangenomen dat vele
maatregelen, in bet belang van de volks
welvaart, reeds voorbereid ot in uit
zicht gesteld, weldra een stap nader
zouden zijn gekomen.
Niets ven dat alles wellicht, en wie
weet voor hoe langen tijd Want alle
wisseling brengt stilstand mede en hoe
vaak is herhaalde stilstand niet nood
lottig geweest voor de bereiking van
een doel?
Onzekerheid overalReeds waan
den wij een gematigden winter te zul
len hebben, toen plotseling de winter
koning zijn grimmig aangezicht ver
toonde. Toen waarschuwden wij er reeds
tegen dat het wel eens anders kon zijn
en wezen op het lijden der armen. En
zie, er kwamen perioden van ijs en
sneeuw, die ons i iet licht uit het ge
heugen zullen gaan en den nog niet
beëindigden winter stempelden tot een
der strengste dien men ooit beleefde.
Onzekerheid. De werkman, die
zich eenigszins van zijn arbeid voor de
naaste toekomst verzekerd achtte, zag
zich plotseling tot werkloosheid ver
wezen. De verdiensten hielden op, ter-
1)
Urenlang had Dolf al geloopen langs den
rechten straatweg, die dwars door de Ve-
luwsche heide ligt. Aan weerskanten stonden
scheef gegroeid onder den stagen winddruk
der zuidwester stormen, de hoogopgesnoeide
beuken.
De schérpe oostenwind kwam met gieren
de rukken aangewaaid over de wijde heide
vlakte, die wit besneeuwd zich strekte tot
den einder, soms gebroken door aanplant
van jonge dennetjes, kleine, met sneeuw
bevrachte Kerstboompjes, in nauwgezette
regelmaat daarneer gepoot. Verder rezen
enkele dichte dennenbosschen uit de sneeuw
geheimzinnig donkere boomgroepen, waar
tusschen de bruine stammen onder het
somber-groene naaldendak dedonkere nacht
schaduw grijnsde.
Aan den anderen kant lag onafgebroken
de besneeuwde hei met glooiing van heuvels
waarop de sneeuw schitterde in 't late licht.
Enkele roode strepen vlamden, waar de
zon onderging, langs de grijze wolkenban
ken, nieuwe zwaarhangende sneeuwbuien
stonden daar nog in bonkige wolkenlagen,
triest en loom boven den lichtenden einder.
Het had gedooid overdag. Onder de on
betreden sneeuwlaag op den straatweg was
de sneeuw dooiend en nat. Dolfs slechte
schoenen zonken bij eiken tragen voetstap
diep in het zacht korrelige ijs, dat reeds
lang doorweekt had het leer en de kousen.
In koud en nat waren zijn voetengeen
flink en moedig neerstappen kon warmte
meer brengen, en nu gingen zijn armelijke
zwerversvoeten in tragen tred, vaker uit
glijdend telkens, slepend soms in ver
moeidheid, langs den meedoogenloozen
ijsweg, door de eindelooze heide.
Maar hij vorderde toch, er zou een einde
zijn aan den langen dagtocht. Rechts van
den weg zou hij weldra ver in de heide
wijl de behoeften vermeerderden. Da
gezondheid waarop men bouwde, bleek
tegen zulk een feilen aanval niet be
stand. De voorraad die men had opge
daan bleek spoediger dan anders ver
teerd.
Wel beschouwd, wordt ons geheele
leven door de gevolgen van onzeker
heid behoerscht. Dat is zeer treurig;
doch met groote waarheden, dia nu een
maal in het ondoorgrondelijk wereld
plan liggen, hebben wij toch rekening
te houden.
De oorzaken der onzekerheid weg te
nemen, dit zullen wij vermoedelijk wel
nimmer vermogen, dan alleen voor zoo
ver dit van ons zeiven afhangt. Het is
stellig waar, dat wie matig en inge
togen leeft, het minst gevaar loopt van
door ziekte te worden overvallen. De
voorzichtige heeft minder gevaar voor
ongelukken dan de onvoorzichtige. Zóó
blijft 't een dure plicht van alle wei
denkenden, om steeds die maatregelen
van voorzorg te nemen, w rtoe de om
standigheden in staat stel. Algeheele
beveiliging zal daardoor aamer wor
den verkregen en zóó koim een tweede
plicht den eersten aanvullen, namelijk
om, waar onzekerheid ons blijft omrin
gen, waar elk oogenblik leven en ge
zondheid en welvaart worden bedreigd,
het meest mogelijke te doen om de
treurige gev algen af te wenden die,
voor wie dan ook, uit die onvoorziene
gebeurtenissen kunnen voortvloeien.
De mensch is nu eenmaal een wel
eens tot zorgloosheid geneigd wezen,
spoedig bereid om de lessen van het
verledene te vergeten, al zijn ze soms
nog zoo duurbetaald. Het grootste leed
van den vreeselijken winter zal wel
dra weer geleden zijn en met snelle
schreden gaan we het blijde voorjaar
tegemoet. Dan komt gelukkig weer in
elk opzicht verandering en beterschap.
Toch wachte men er zich altijd voor,
de slagen te vergeten, zoodra de kas
tijdende roede ophoudt te slaan. Trou
wens er is wel eens al te veel reden om
niet zoo dadelijk te vergeten. Wie weet
hoe lang er gewerkt zal moeten worden
voor gemaakte schaldenhoe menig
voorwerp aan het einde van den winter
in kast of kamer genmt wordt!
En, dat ten minste moest anders zijn.
Wij vergeten zoo spoedig; maar wjj
denken ook niet vooruit en dit laatste
is misschien nog het grootste euvel. Er
komt gelukkig zoo vaak een goede tijd.
Laat ons dan denken aan den minder
i goeden, die zeker komt, zoo zeker als
de winter den zomer volgt. Feitelijk
hebben, om dit beeld hier nu eens te
gebruiken, de vette en de magere jaren
elkander altijd in de wereld opgevolgd.
Men vindt het sparen in onzen tijd
wel eens een beetje ouderwetsch en
toch blijft het in werkelijkheid steeds
het bes'e middel om zich in slechte
tijden te redden. Van alle hulp, welke
ook, is zelfhulp altijd de beste.
Die weinig kan doen, meent dat het
toch niets geeft en laat het daarom.
Misgeraden, vriend; alle beetjes helpeu
en alle heiningen schutten wind.
Men moet in dubbelen zin op de
kleintjes passen. Als er niets wordt
uitgegeven voor wat, wanneer 't niet
lijden kan, wel gemist kan worden, als
men steeds op de kleintjes past en alle
weken gedurende den zomer iets, hoe
weinig ook weglegt voor dpn eerstvol-
genden winter, dan heeft men er later
des te minder zorg door en is het ge
not des te hooger.
Trouwens, er rust ook een taak op
hen, die voor de slagen van het lot
minder bevreesd behoeven te zijn, en,
zeiven tot de meer bevoorrechten be-
hoorende, zich gedurende het barre
jaargetijde tot leniging van den nood
hebben ingespannen. Laten zij hun taak
met het voorjaar vooral niet als afge
daan beschouwen.
Voor de strijd tegen de werkloos
heid blijft een belangrijke vraag van
den tijd, zoo niet van den dag. Hoe
zal men dat maatschappelijk euvel voor
goed en zonder de altijd bedenkelijke
bedeeling weren?
Op tuime schaal to komen tot eeno
verzekering tegen de geldelijke gevol
gen der werkloosheid, wordt alom een,
dringende ebch.
Overwogen mag, dunkt one, ook wor-
een huis zien„het huis met den grooten
boom", waar onderdak was te vinden voor
alle zwervers ze hadden 't hem gezegd
en daarheen sleepten zijn vermoeide leden
zich voort, naar 't onderdak, uitkomstbe
grip voor alle zwervers.
Zijn luttele gedachten kon hij niet meer
grijpen, hij liep enkel door instinct van
behoud nu.
Dieper trachtte zijn hoofd zich steeds
terug te trekken in den op3taanden jas
kraag. En nu langzamer werd zijn voort-
kunnen, kwam kouder steeds de wind
aangieren tegen zijn slecht gekleed lichaam
dichter wrong hij de gebalde vuisten in
de zakken tegen zijn lijf aan. Met hoog
opgetrokken ellebogen en schouders, hui
verend bij iederen nieuwen winddruk, ging
Dolf verder, telde weer het aantal stappen,
tusschen twee kleine hektometer-paaltj es
afgelegd, tot eindelijk weer aan den weg
kant een groote mijlpaal stond met be-
sneeuwden kop, stomme getuige van den
langen, langen weg.
Dan rees er weer even blijheid in hem,
als hij voortging tusschen lage boschjes
aan den wegkant, die voor den wind schut
ten, die de eenzaamheid braken het veilige
tusschen boschjes zijn was een verademing
voor den verkleumden jongen man.
Telkens als een open stuk hei naar rechts
het gezicht vrij gaf, dacht hij te zullen
zien het langverwachte huis, het zou er
haast zijn nu, het moest er zijn, maar
telkens kwam weer die teleurstelling van
wijde, besneeuwde verte, hopeloos verlaten
onder schemering.
Een boerenkarretje kwam Dolf achterop
gereden. Met zwaar hoefgestap sukkel-
draafde het paard, terwijl de voerman,
een oude boer met diep in bouffant en
muts gehuld hoofd, dicht in de jas gedoken,
op het karretje zat.
De boer trok, bij Dolf gekomen, even
rukkend aan de teugels, dwong het paard
in stap.
„Mee rijen?"
„Asjeblieft!"
Dolf kon bijna niet sprekenuit dicht
geschroefde keel door het lange zwijgen
klonk zijn stem rauw; hij schrok er zelf
van, zoo diep wrong het geluid zich op
den samenspreking tusschen patroons
en werklieden, om te geraken tot eene
beperking van arbeidstijd, ia dien zin
dat zonder schade voor den werkman,
de arbeid er meer geregeld over hef
geheele jaar door wordt verdeeld.
Wij kunnen en behoeven hierop niet
verder door te gaan. Wij hebben ons
doel bereikt, door te herinneren aan
wat het verledene ons weer zoo krach
tig heeft geleerd.
Laat ons maar hoopen dat spoedig
weer het zonnetje warm moge schijnen
doch, laat ons, menschan van onzeker
heid, dan ook niet vergeten dat het
vast en zeker weer zal ondergaan.
niand.
Prinses Clementine van Coburg, de
moeder van den vorst van Bulgarije,
is Zaterdag plotseling gestorven. Zij
was een dochter van Louis Philippe,
den laatsten koning van Frankrijk.
Prins Ferdinand was haar lievelings-
zoon, en toen die werd aangezocht om
in Sofia te komen regeeren, onder
steunde zij dit plan ten zeerste en
raadde hem aan zelfs tegen den wil
der mogendheden en der familie in
om de kroon aan te nemen. Zij was
toen 70 jaar en de vrouw, die tot dus
ver doodkalm geleefd had, moest door
die troonsbestijging van haar zoon hare
levenswijze veranderen. Zij was eer
zuchtig en kou nu aau de politiek
meedoen, maar bovenal hield zij harts
tochtelijk veel van haar zoon, dien zij
niet aan zijn lot wilde overlaten. Daar
enboven was zij een schrandere vrouw,
die haar zoon in het moeilijk begin
van raad en daad diende en daarbij
schatrijk was. Zij is 90 jaar oud ge
worden en in Bulgarije was zij uiter
mate mild niet alleen tegenover par
ticulieren, maar, wat meer geldt, ook
tegenover den staat, aan wien zij ex
traatjes gaf.
Zij richtte de hofhouding van haar
zoon in en schuwde, trots haar hoogen
leeftijd, geen verre reizen in dat woeste
land als zij daardoor aanhangers voor
den vorst kon winnen. De Bulgaren,
die haar open hand en gul hart wisten
te waardeeren, maakten baar tot burgeres
van bun land met den titel van vor-
in ontroering van het vervulde verlangen
om mee te kunnen rijden, opgekomen al
bij het hooren aanrollen van het voertuig
ver achter hem.
Moeilijk zich ophijschend klom Dolf op
den wagen, zat op het smalle voorbankje,
vreemd in gezelschap eensklaps.
„Waar mot de reis heen?"
„Rechts van den weg mot een boerderij
in de hei liggen, met een grooten boom
er bij, is me gezeid; daar wou'k onderdak
vragen".
„Zoo! Nou, jong! je hadt 't niet beter
treffen kunnen, we zin d'rhoast, dan ku'je
vannacht loozeeren bij me: je huusboas zit
noast je!"
Dolf zat sprakeloos na die gulle woorden.
Een oogenblik voelde hij niet de koude,
hij was overstuur door de plots opgedaagde
uitkomst, de hoop leefde weer in hem op,
gloeiend steeg warmend bloed naar zijn
hoofd, gloed overtoog zijn blauw verkleumd
gezicht, en hij voelde zich verlegen worden.
Schuw en bedremmeld stamelde hij wat
woorden van dank, terwijl hij stil voor zich
heen over den rug van het dravende paard
tuurde. Weldadig voelde hij zijn vermoeide
leden zich ontspannen, ineen zakte zijn
houding onder het geschok. Loodzwaar van
moeiheid rustten zijn verkleumde en ver
stijfde -beenen in strakke verdooving, dood
moe was hij.
„Trek de deken mer goed over voet'en
been heen! Jong! jong! wa bi'je nat! Het
is biester smerig bij den weg biester I"
„Koud is 't, koudmompelde Dolf,
huiverend.
„Doanig! Het wientert kras, heur! zoo
fel opeens, en we kriegen nog meer, veul
meer! d'r zit nog wel twee voetsnee' in de
lucht, let op! nog veul meer kriegen we!"
Het paard, zonder teugel te behoeven,
sloeg nu rechts van den weg een breede
voor door de heide in. Het was de weg
naar de Beukenhoef, het huis met den groo
ten beuk. Ginds lag de boerenwoning met
scharen en hooibergen, alles dik onder de
sneeuw. Een reuzenboom stond voor het
huis en teekende zijn breeden takkenromp
tegen de schemerende avondlucht. Het was
het behouden huis, van waaruit een zwak
verlicht venster van menschen sprak, mid
den in de besneeuwde eenzaamheid.
Sterker aanrukkend draafde sneller het
paard over den ongelijken weg, wetend den
warmen stal daarginds weldra te zullen
betreden, waar rust en eten wachtten.
Boer Van Donk liet den bruin lustig
voortdraven, zelf verlangde hij naar het
veilige thuis bij den warmen haard. Het
was, dat hij er uit moest om pacht te be
talen bij den landheer, anders zou hij niet
naar "stad gereden zijn, hij sprak dien
liever zelf dan een der jongens op uit te
sturen.
Van Donk was goedhartig. Hij had schik
dien jongen zwerver zoo juist van pas op
gepikt te hebben bij den natten weg, om
hem mee te laten rijden naar zijn huis.
Zoo velen had hij al geherbergd in de lange
jaren, die hij op de Beukenhoef woonde!
Er waren daar al zoo velen tegen den nacht
om een slaapplaats komen aankloppen, en
altijd waren ze bereid geweest, de Van
Donks. Op een snee brood of een bord pap
zagen ze niet, als het een armen stakkerd
gold.
In den hooiberg wou hij ze niet zien.
Een hoek van een schuur had hij afge
schoten en van een deur voorzien, daarin
lag strooi en hooi, daar was de alom bij
landloopers en zwervers bekende rustplaats,
die ook Dolf gewezen was als verblijf voor
den vallenden nacht.
„Waar kom je vandaan?" vroeg Van
Donk.
„Van Arnhem, 't liep zoo moeilijk...."
„Gien wark?"
„Nee 'k wou verderop, Holland in
„Wat bi'je van je vak?"
,,'k Weet 't niet, 'k wil van alles."
Van Donk vroeg niet verder.
Je kos ze toch mer half gleuven, die
landloopers! Slecht waren ze niet, dat kos
hij niet zeggen. Achtendartig jaar woonde
hij nou op deze stee, altied hoast waren
d'r lozees in 't hokje, soms kwamen ze 's
nachts, wisten zelf den weg noar de sloap-
stee mer nooit had hij numensweerde
overlast van ze gehad Ja! één had eens
'n kruiwagenzeel gestolen, da' was alles in
al dien tied. Mer veul waren d'r ook ge
weest, die dankbaar woarenzieke zwarver3
hadden d'r verpleging gevonden, en 'n
scheerenslieperskiend was d'r geboren,
verechtigen 't was genuumd noar hum
stin-moeder. Zij stichtte weeshuizen,
kindertuinen, gestichten voor zuige
lingen, riep onderwijzers en leeraressen
in het land, en gaf pensioen aan we
duwen en weezen. In één woord, door
haar geld, verstand en opofferende
liefde is zij de krachtigste steun voor
haar zoon geworden, die door haar
dood niet alleen zijn moeder, maar ook
zijn beste raadgeefster verloren heeft.
De dood van prinses Clementine
heeft in Bulgarije algenieene droefheid
verwekt; zij genoot algemeene popula
riteit en sympathie in het vorstendom.
Te Lurgan in het Iersche graafschap
Clare ging in 1877 de elfjarige James
Thompson, oogenschijnlijk gezond van
lijf en leden, naar bed en nu pas een
dag of veertien geleden is hij opgestaan.
Men kon hem er met geen stokken
uit krijgen; men heeft inden loop der
jaren alles beproefd, trekpleisters, elec-
trisehe schokken en meer; alles ver
geefs. In Lurgan heette hij le luiste
man in de wereld, want dertig i aar
lang, gezond van lichaam, in bed te
blijven, dacht men, is zonder voorbeeld.
Maar een week of twee geleden werd
zijn tachtigjarige moeder ziek en moest
naar het gasthuis. Zonder hulp kon
Thompson niet achterblijven en men
besloot hem ook naar het gasthuis te
brengen. Met moeite kregen drie man
hem in de kleeren, maar loopen wou
Thompson niet en hij werd met een
draagbaar naar het gasthuis vervoerd.
Toen zijn moeder na een paar dagen
weer naar huis kon, moest hij ook weg.
Een draagbaar voor haar zoon wilde
men in het gasthuis niet geven, en tot
aller verbazing liep hij naar huis. Het
schouwspel van hoornen en velden, die
hij nu voor het eerst sedert dertig jaar
zag, trof hem zoo, dat hij de gelofte
aflegde nooit weer te slapen. Men kan
hem nu met geen stok weer in zijn
bed krijgen.
Dat Thompson geen slachtoffer van
luiheid, maar van een bekende zenuw
ziekte is geweest, behoeft nauwelijks
opgemerkt te worden.
De Vereenigde Staten bezitten in
hooge mate het geheim, de ramp- en
onheilen-kroniek dag aan dag te ver
rijken met schokkende feiten. Nu is het
weer een ramp met een electrischen
Jakobus Hendrikus net as hij 1 woar
zoo'n kiend nou anbeland wezen zou? Hoog
had hij ze niet anders, die loopers!
Zoo soesde Van Donk, grinnekend om
een enkele genoeglijke herinnering van be
wezen oud-Oeldersche gastvrijheid, terwijl
Dolf, verstijfd van koude, half weggezakt
naast hem stilzat, zonder veel denken nu,
zich klein makend voor den feller opste-
kenden wind, die gierend over de vlakte
snoof.
Hoogop vlamde het vuur van beuken
blokjes tusschen den verzengenden gloed
van veenplaggen.
Hoogroode vlammen sloegen op uit de
haardkolk tegen den zwarten ijzeren pot,
die van een dikken ketting neerhing. Het
baardlicht danste op langs het blankge-
schuurde ijzergerei, onder den schoorsteen
opgehangen; het blikkerde in de glanzend
gepoetste haardplaat en kaatste in het gla
zuur der paarsbeschilderde tegeltjes daar
achter.
Half naar het vuur gekeerd zat Dolf en
warmde zich. Schoenen en kousen had hij
uitgetrokken, ze lagen nu dampend te
drogen in den gloed, die uitstraalde van
den haard.
Dolf voelde de hitte zengend bijna tegen
zijn van warmte tintelende voeten, warmte,
die als nieuw leven door zijn leden gloude,
warmte, die week maakte als een ontvangen
groote weldaad. Vuurrood gloeide zijn ge
zicht, wijd open staarden zijn oogen in
den vuurgloed, volgden onrustig het splijtend
afbranden van een knoestig blok talhout.
Niemand der aanwezigen in het ruime
vertrek keek naar hem, toch zat hij er
schuw, voelde den druk van vreemde
oogen op zich Het was ook te groot een
geluk om rustig te aanvaarden, zoo'n ont
vangst van medelijdende gulheid, een
openen van huis en haard voor een ver
kleumden daklooze. Onrustig zat hij en
deed aarzelend wat hij te doen had of zat
doodstil, bang voor eigen stem bij het
kort antwoorden op een enkele vraag.
En toch, het was geen diefstal, dien hij
beging, het was de eenvoudige weldaad
van medelijden, die hem bewezen werd.
Een Oeldersch verhaal.
{Slot volgt.)