el Land van Heusden en Altena, de Langstraat en de Bommelerwaard. Van JjJeiacïe. Het viertal van Potgieter. De Geldduivel. Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden. No. 2S20. Zaterdag 6 Maart. 1909. FEUILLETON. „DE GELDDUIVEL." VOOR Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00, franco per post zender prijsverhooging. Afzonderlijke nummers 5 cent. Advertentiën van 16 regels 50 ct. Elke regel meer 77* ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdag avond ingewacht. Wij hebben in dit Nummer een begin gemaakt met een boeienden roman van Wörishöffer Wij kunnen onze abonné's ingemoede aanraden dit feuilleton geregeld te lezen, het zal hun niet berouwen. III. Ernst. Het is een opmerkelijk verschijnsel, maar tevens een zeer groote waarheid, dat terwijl er maar zeer weinig of misschien geen menschen zijn, die voor niet ernstig zouden willen doorgaan, het getal van hen die deze eigenschap niet bezitten, zoo verbazend groot is. Zij zullen waarschijnlijk gaarne belijden, dat geduld, ijver, ernst en orde, dingen zijn, zonder welke niets goeds gesticht, niets groots tot stand gebracht wordt; maar het komt nu eenmaal niet op een belijdenis, wel op daden en feiten aan. Voor het overige zou men het be zwaarlijk kunnen tegenspreken, dat vaak voor ernst wordt aangezien, wat er hoegenaamd niet op gelijkt en heel vaak ook als luchthartigheid wordt beschouwd wat inderdaad het tegen deel is. Dat komt ook al veelal daardoor, dat men gewoon is oppervlakkig te oordeelen en soms ook wel eens op pervlakkig oordeelen moet. De eene mensch ziet er uitwendig geheel anders uit dan de ander. Er zijn er die, om zoo te zeggen, nooit uit de vouwtjes komen. Zij zetten ge regeld een strak gelaat en wy heb >en ze nooit zien lachen. Hun gesprek is nooit opgewekt, aan kwinkslagen be zondigen zij zich nimmer. Uitwendig vertoonen zij het beeld van den mensch met een hoogst ernstige, zelfs strenge levensopvatting. Toch kan dat alles schijn wezen. Misschien zijn het menschen die de zaken steeds van den zwartsten kant beschouwen, die altijd van alles S. WÖRISHÖFFER. I. (1. Daar, waar de zee een harer diepste met boomen begroeide inhammen een eind ver het land inzond, lag op een hoogte een oud heerenhuia met dikke muren en kleine torens, die misschien voor eeuwen, in den riddertijd, tot uitkijk gediend hadden. Het park en de tuin achter het slot leid den naar het strand en aan de andere zijde naar de grenzen van een andere hofstede, die er wel bescheidener, burgerlijker en eenvoudiger uitzag, maar toch niet minder behagelijk en deftig, hoewel het gebouw duidelijk van den laatsten tijd was en het geheel eigenlijk niet voornaam kon genoemd worden. Een zachte herfstlucht waaide over het land. Een mooie zonnige dag ging ter ruste vroolijk en duidelijk zond de slotklok hair zware slagen wijd over 'tland. Voor de deur van 't laatstgenoemde huis zat op een steenen bank, met een lange Duitsche pijp in den mond, een oude heer, een flinke tachtiger, met een bleek, fijn gezicht en niettegenstaande zijn jaren nog helder rondziende oogen. Op zijn knieën lag een prachtige tijgerhuid; hij liet de linkerhand stil tusschen de dichte plooien rusten en tuurde den landweg op, vanwaar thans een hoefslag en hondgeblaf zich deed hooren. Een ruiter kwam in een kleinen draf den weg op en wenkte groetend reeds van verre. Nu hield de ruiter stil. Een knecht nam zijn paard en zweep aan, en toen ging Erich Wolfram, de landheer, want deze was de ruiter, naar den ouden heer, en gaf hem de hand, terwijl hij met de linker- j en van allen het ergste denken en gelooven, die steeds voor onheilen en ongevallen vreezen, die zich Diet thuis gevoelen in hun eigen omgeving. Misschien zyn het lieden met een ontevreden inborst, een kregelig hu meur, die alles afkeuren, altyd klagen en mopperen, altijd grieven hebben en die ten slotte nog somberder en zwartgalliger worden dan ze van na ture reeds zijn, zich zelf geen moeite meer geven om nu en dan eens een vriendelijk woord te spreken of den echyn van voldaanheid en tevreden heid aan te nemen, waarbij dan nog komt, dat ze wellicht door dat alles hun eigen gezondheid benadeelen en daarvan de duidelijke sporen vertoo nen. Het is er verre van verwijderd dat al die dingen het kenmerk eener ern stige levensopvatting zijn. Het tegen deel is stellig waar. Die een ernstige leversopvatting heeft, schertst misschien niet al te vaak en zeer zeker vat hij het leven niet licht op, maar hij ziet toch wel degelijk de lichtzijden en acht zich gelukkig iets goeds te kunnen vinden in leven, lot en menschendie doet zijn best om niet een ander door zijn gemoedstoestand, door zijn humeur van streek te brengendie zal gaarne iets vinden dat hij prijzen kan; die ziet niet in alles zonde en schuld, doch waardeert streven en goede bedoelingen ook waar ze niet altijd of niet terstond met succes worden bekroond. Die een ernstige levensopvatting heeft, die erkent het bestaan van een taak, en een plicht om aan die taak zoo goed mogelijk en met al zyne krachten te arbeiden. Zeer zeker is hij dus iemand die vlijtig werkt en zorgt; maar hij doet het blijmoedig en gaat niet uit van de gedachte dat al zijn zwoegen en sjouwen hem toch niets zullen baten, dat zijn zorgen niet naar waarde beloond worden, zijn ar beid bij zyn medemenschen geen waar deering vindt. Die een ernstige levensopvatting heeft, ziet zeer goed in, met hoevele bezwa ren de menschen te kampen hebben, hoe onvolmaakt alles is, hoeveel er nog te verbeteren valt; maar bij pakt zelf de dingen flink aan, om zijn deel aan hand lief koozend den oude op den schou der klopte. „Goedenavond, Grootvader!" zei hij op vriendelijken toon. „Het gaat u hoop ik goed „Waarom vraag je dat, Erich?" „Nu, de uitdrukking van uw gezicht staat me niet aan." „Dan zie je heel scherp, mijn jongen. Werkelijk ik dacht daar juist, dat op mijn leeftijd iedere dag als een geschenk moet beschouwd worden en dat het verstandig is, zich te haasten om al zijn zaken goed geregeld achter te laten." De landheer lachte. „Grootvader, als ieder zijn laatste uur zoo gerust kon opwachten als u maar wij hopen dat dit nog verre, heel verre zijn zal." De oude schudde het hoofd. „Gerust?" herhaalde hij. „Gerust? dat is een vermetel woord, Erich. Maar voegde hij er snel bij ons gesprek is den verkeerden koers uitgegaan, mijn jongen, 't Was niet de vrees voor den dood, die me ontstemde, neen, maar allerlei gedachten. De ouderdom maakt prikkelbaaregoïstisch en verleidt den mensch alleen maar aan zich zelf te denken, als ware hij het mid delpunt van 't heelal. Ik zag daar straks iemand die me ontstemdede rechtsdie- naar uit de stad kwam in zijn ponniewa gen voorbij." Erich knikte. „Ik sprak een oogenblik met hem." „Jij jij r En uit de trekken van den oude sprak plotseling vrees. „Jij, Jij, mijn jongen?" De landheer schudde met blijkbare ver bazing het hoofd. „Waarom niet, Groot vader?" antwoordde hij. „De man was vroeger mijn sergeant-majoor, een recht schapen, eerlijke kerel; waarom zou ik dan niet met hem spreken „Natuurlijk, natuurlijk. Maar mij gaat altijd een rilling over den rug, als ik iemand van dat soort zie." „En toch kan de komst van zoo iemand u niet schaden, Grootvader. Naar Dornau komt er zekerlyk nooit een." die verbetering bij te dragen en de bezwaren en moeilijkheden zooveel mo gelijk weg te nemen, zonder er steeds over te zeuren, te jammeren en te klagen. Een ernstig mensch heeft wel de gelijk levenslust en het leven geeft voor hem altijd iets meer licht dan schaduw, iets meer kwaad dan goed. Nu staat hier stellig iets tegenover, namelijk dat het volstrekt niet opgaat dat de lacher geen ernstig mensch zou wezen. Daarmede willen we nu weer niet zeggen, dat het goed zou wezen het leven altijd lachend door te gaan. We hebben hier meer het oog op het goede humeur en op de blydschap des harten, die zich nu en dan ook wel eens in een ontspannenden lach vertoont wij denken aan den gullen, blijden lach, die de somberheid en de zwaar moedigheid vedrijft; aan den lach die weer eens een andere richting geeft aan den geest. Opzettelijk en stelsel matig elke uiting van vroolijkheid te weren, daariD kunnen wij geen ernst zien. Maar de blijmoedige mensch, die saaiheid en stijfheid haat, die af en toe eens ontdooit, die iets van het kind behouden heeft en kinderlijk blijft het heele leven door, die kan wel degelijk een ernstig mensch wezen en het leven en de levenstaak zeer ernstig opvatten en trachten te volbrengen. Hij oefent zich in de zeker niet gemakkelijke kunst om voor de menschen en de dingen de beste zijde te zien en op te merken hij begrijpt dat het werk gemakkelijker valt en beter volbracht wordt, wanneer men zijn best doet om het in opgewekt heid te doen, eene opgewektheid, die geen hinder toebrengt aan de nauw keurigheid, maar die allicht verhoogt. Hij geeft zijn oogen en gedachten goed den kost, maar weet zich daarbij te houden in een goede stemming en wordt niet driftig of' laat zich het humeur niet bederven door de minste kleinigheid. De ernstigste mensch heeft lust in het leven en hij ziet er geen kwaad in, het leven te beminnen, omdat levenslust kracht geeft tot den strijd en omdat levenslust vroolijk leert strij den, maar, als het noodig is, ook hopend en geduldig lijden. „Spreek niet zoo vermetel, Erichik bid het je." De jongere Wolfram nam naast den oude plaats op de steenen bank. „Grootvader," zei hij na een pauze, „maakt ge u benauwd over den laatsten oogst? Hij is heel slecht uitgevallen, en menig landheer zal met heimelijken angst den winter tegemoetzien. Maar dat alles dreigt ons toch niet. Mis schien gaan er een duizend mark verloren, maar zelfs het verlies van tienduizend zou u nog niet in gevaar brengen." De oude heer zag plotseling op; zijn handen beefden en zijn stem klonk anders. „Maar wanneer het twaalfduizend was?" zei hij, „wat dan Erich?" Je moest dan Dornau als een geruïneerd man verlaten." „Dat zeker, maar daar zijn we gelukkig nog niet aan toe. Al zouden er nog tien ongelukkige oogsten op elkaar volgen „Stil! wil je de spoken nu met alle ge weld wakker maken! 't Zijn geen zeep bellen, mijn jongen; zij komen voort uit een gedachte, die alleszins billijk is." „Nu, Grootvader en die is?" „Waarom trouw je niet?" vroeg in eens de oude. Een oogenblik trok een schaduw over het gezicht van den landheer. „Dadelijk, Grootvader. Maar er is geen bruid." „Geen uitvluchten, Erich. Ik weet een voor je in alle opzichten schitterende partij." „Zoo, zoo." „Ben je niet nieuwsgierig er iets meer van te weten?" „Maar heel weinig. U weet, dat ik in dit opzicht heel ouderwetsche en volgens den tegenwoordigen tijd belachelijke denk beelden heb. Ik wil, als ik eenmaal trouw, zelf liefhebben en boven alles geliefd wor den." „Zeker. Er k onder onze kennissen een dame waarvan ik geloof, en beslist weet, dat ze gek op je is; ze heeft slechts oogen voor jou en zou met vreugd je aan zoek aannemen." „Zoo!" „Och, net of je niet wist, wie ik meen. De weduwe van den overleden consul De mensch, die ernstig-bly door het leven weet te gaan, heeft de meeste kans om zich gelukkig te gevoelen en zeker is het dat de schaduwen van den weg hem niet zullen verhinderen om voort te gaan. Hij zal dien ver volgen en anderen niet door noodeloos en nutteloos gejammer en geweeklaag verhinderen om hetzelfde te doen. Zoo hebben wy dus gezien waarin de ernst niet en tevens waarin hij wèl bestaat. Resumeerende, zouden wij kun nen zeggende ernst des levens bestaat daarin, dat wij den wil hebben om onze aardsche taak met lust, ijver en volharding te bewerken, maar tevens met kalmte en bedaardheiddat wij onszelven trachten te houden in de best mogelijke stemming en die stemming zoo veel mogelijk bij anderen trachten op te wekken maar ook daarin dat wij, nevens den lust en den moed om te leven en te werken, ook weten te be rusten in wat over ons beschikt wordt. Hebben wij met goeden wil en met de beste bedoelingen gedaan wat wy konden, dan zal zelftevredenheid, die geen zelfgenoegzaamheid is, ons de hinderpalen helpen overwinnen, die wij met den meesten ernst en den besten wil toch niet konden wegnemen. (Slot volgt. Huitcnlaml. Menscheneters in Duitsch-Oost-Afrika Uit Iringa wordt aan de Duitsch- Oost-afrikaansche Rundschau te Dar- es-Salam geschreven Voor de rechtbank van het station Iringa werd in 't laatst van December eene groote moordzaak met huivering wekkende bijzonderheden behandeld, 't Gold een moordenaarsbende, dit te vens een menschenetersbond was man nen en vrouwen, die sedert jaar en dag stamgenooten, en wel in de eerste plaats bloedverwanten, moeders vaak haar eigen kinderen, vergiftigden, om hun offers te verorberen, kortom een kannibalisme, zóó ruw en weerzinwek kend, als men zich bezwaarlijk voor stellen kan. Door den Ubenapost in 't Zuiden van het district Iringa werden eenige bewoners van deze landstreek, verdacht van moord door vergiftiging, gevanke lijk naar het station Iringa overgebracht. Bürklin is misschien 25 jaar oud; zij „Schiet, rijdt, roeit, vaart, zwemt; ze heeft, voor ze den goeden, ouden consul ontmoette, God betere het, twee kwartalen gestudeerd. „Maar zij bezit vijftigduizend daalders!" riep de oude heer; ik bid je, Erich, vijftig duizend daalders!" „Dat is 't zelfde, al had ze net zooveel millioenen, ik wil ze niet." Op dit oogenblik klonk van het slot een volle ruischende muziek. Toen de beide heeren onwillekeurig opkeken, zagen ze de uniformen van een huzaren-kapel van den toren blinken. Door den wind gedragen vloeiden de tonen over de omgeving; luid gejuich van het dorp, beantwoordden de vroolijke tonen. „Alweer een feest op Moldt?" vroeg de oude bijna verschrikt. „Natuurlijk. Sedert drie eeuwen hebben de Moldt's te Molde gewoond op eigen bodem, nu is de dag nabij, waarop de een of andere genaturaliseerde baron van burgerlijke afkomst de mooie bezitting voor de helft van de waarde aan zich trekt en misschien binnen de oude muren een bok- kingrookerij of iets anders aanlegt, wat mooie percenten afwerpt." De oude hoestte krampachtighet scheen, dat hij bijna geen adem kon halen. „Erich," perste hij uit, „je denkt, dat de slotheer in in „De knijp zit, Grootvader; daar is niets meer aan te veranderen." „Niets? Heelemaal niets?" Dit werd in vreeselijken angst geroepen, „Erich," bad de oude heer, terwijl hij als bezwerend zijn hand ophiel, „Erich, je moet niet overdrijven." „Dat is wel onmogelijk, Grootvader; de zaken op het slot staan zoo, dat de val niet meer kan uitblijven. Hans Adam zelf is de eenige wien dat niet invalthij staat vlak voor den aigrond, zonder hem te zien." „En is er niemand om hem de hand te reiken? niemand die hulp, redding brengt „Niemand. Er zijn bergen van schulden. Hans Adam heeft sinds zijn luitenantstijd Uit de zeer uitvoerige behandeling van de zaak, waarbij de beschuldigden zonder uitzondering bekenden en on beschroomd de afschuwelijkste bijzon derheden meedeelden, bleek het vol gende Een „toovenaar", Malukansi genaamd, bekend met verscheidene vergiften, at al sedert lang met zijn familie, vrouw en twee volwassen zoons, zoo nu en dan menschenvleesch. Om in 't bezit van deze lekkernij te komen, wierf hij vrouwen met de belofte dat hij haar tooverkunsten zou leeren, waarvoor zij hem een menschenoffer hadden te bren gen. De vrouwen brachten dan een harer verwanten, 't meest een eigen kind om het leven, 't Lijk werd uitge leverd aan de leden van den menschen etersbond, die, als er weer een offer mocht verwacht worden, al bijeenge komen waren voor de smulpartij. Het lichaam werd uit elkaar gescheurd, en het vleesch dan dadelijk rauw verorberd. Het hoofd kreeg de dader om in den schedel het gift voor toekomstige offers te mengen. Men gaf de voorkeur aan het vleesch van kleine kinders„dat is lekker malsch", zeiden de vrouwen, terwijl het vleesch van volwassenen min of meer taai was. Tot den bond behoorden behalve Ma lukansi, zijn vrouw en zijn beide zoons, acht vrouwen, in 't geheel dus twaalf menschen, die allen verscheidene moor den op hun geweten hadden en beken den, aan een aantal kannibalische ma len te hebben deelgenomen. Kinderen van 8 tot 12 jaar, die soms bij een moord behulpzaam waren geweest, kre gen ter belooning bij de smulpartij ook een stuk vleesch van het offer. De behandeling van de zaak, waarbij de moeders, die haar eigen kinderen mee verorberd hadden, met de grootste gemoedsrust allerlei bijzonderheden daaromtrent meedeelden, was zelfs voor de kenners van inboorlingen verrassend en ook voor de meest geharde zenuwen schokkend. Tien leden van de bende werden ter dood veroordeeld, en dat vonnis is door den gouverneur bekrachtigd. Een der vrouwen is in de voorloopige hechtenis gestorven, en een andere vrouw is voort vluchtig. Uit Konstantinopel wordt gemeld, dat er in Jemen een nieuwe Mahdi, Saïd Mehmed geheeten, is opgestaan. Hij heeft al 25,000 partijgangers en vorstelijk geleefd en, nadat hij de heerlijk heid Moldt overnam, ook allerlei gewaagde speculaties gedaan. Hij geeft duizenden uit, zonder ze te bezittenhij stelt lieden met hooge salarissen aan, zonder hun werk te kunnen geven, en richt leesten aan, die het inkomen van jaren verslinden. Hij is niet te helpen." De oude heer had zijn bleeke handen over den reisdeken gevouwen. „Zijn vader was mijn vertrouwdste vriend," zei hij, „hem zelf heb ik ten doop gehouden. Zoo lang ik kan denken, waren de Moldt's van Molde nauw met me verbonden en dier baar als bloedverwanten." Hij schudde het hoofd alsof hij pijn had. „En Cecilia?" ging hij toen voort, „de arme Cecilia, hoe zal zij den slag verdragen Erich, wellicht komt de dag, dat zij u aanklaagt. Als haar voogd had je het huwe lijk met zoo'n berooiden man niet moeten toestaan." Nu lachte de landheereen frissQhe ademtocht verruimde hem de borst. „Nu dwaalt u, Grootvader," antwoordde hij „de dochters van den overleden dominee Aszmann zijn geen vrouwen van den tegen- woordigen tijd. Cecilia heeft haar man uit liefde gehuwd; zij heeft hem boven alles lief, en zou het bescheidenste lot aan zijne zijde als een geluk beschouwen. En boven dien, wie weet wat gebeurt Cecilie is zoo teer als een kasplantje." „Je denkt dat ze och, Erich, wat een treurige gedachte! Zeg me, staat het ongeluk te Moldt spoedig te wachten Zijn kleinzoon schudde even 't hoofd. „Op zijn best houdt Hans Adam 't nog een jaar uit. Hij heeft veel vriendenmaar er zijn nog meer woekeraars en speculanten. Hans gelooft zelf aan zijn luchtkasteelen, die hij voortdurend bouwt; 'tis niet zijn bedoeling eenig mensch te bedriegendat weten ze, en daardoor gelukken hem allerlei wonderlijke speculatiënmaar daardoor wordt zijn ongeluk later des te grooter en onherstelbaarder." Wordt vervolgd.') ROMAN VAN

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1909 | | pagina 1