Hel Land van Heusden en Altena, de Langstraat en de Sommelerwaard.
De Tucht-Unie.
Een verschrikkelijke nacht.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
No. 3372. Zaterdag 27 Juni.
FEUILLETON.
voor
1914.
UNB van A
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 0.75,
franco per post zender prijsverhooging. Afzonderlijke
nummers 5 cent.
Advertentiën van 16 regels 50 ct. Elke regel
meer 7 7, ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdag^
middag 12 uur ingewacht.
De Tucht-Unie heeft dezer dageD te
Utrecht hare vijfde algemeene verga
dering gehouden, waarin o. m. ook
„de Harderwijker kwestie ter sprake
werd gebracht.
Men zal zich die kwestie nog her
inneren.
Een drietal Franschen, een dame en
twee heeren, hadden een autotochtje
door ons land gemaakt, doch te Har
derwijk zouden ze door de bevolking
zeer slecht ontvangen zijn, zelfs zou
de dame mishandeld zijn geworden, en
de Franschen hebben zich hierover ter
daarvoor aangewezen plaatse beklaagd,
wat ten gevolge had dat onze minister
van justitie een onderzoek naar het
gebeurde gelastte.
De zaak trok aller belangstelling,
omdat, zoo zeide de heer Edo Bergsma,
voorzitter der Tucht-Unie, een ieder
voelde dat ons volk niet vrij uitgaat,
afgescheiden van het geval in kwestie,
omdat ieder weet dat hier één
klacht tot openbaarheid komt, maar
honderde klachten tot kleinen kring
beperkt zijn gebleven.
En, zoo vroeg hij daarna, wat zullen
wij doen ter genezing
Wat het bestuur wil doen is dit,
zeide hijafgescheiden van de bevor
dering van datgene, wat repressief kan
werken, als kort en snel recht, ook
aandacht wijden aan wat voorkomen
kan worden, wij zullen trachten
de gemeentebesturen en de hoofden
daarvan in te lichten, ze te winnen
voor onze zaak, die hün zaak is, omdat
op hun weg ligt het verordenen in het
belang der openbare orde en zedelijkheid
Denk u drie kleine, op elkander volgende,
spoorwegstations: X. Y. Z. Reeds hoor ik
u vragen, of we met een vergelijking met
drie onbekenden te doen hebben. Neen,
met algebra bemoeien wij ons niet, we ver
bergen slechts de ware namen uit onze
letters.
Het is een snikheete Augustusavond. De
ondergaande maan is door een rooden kring
omgeven. Aan den horizon, hangen, in het
Noorden, zware wolken, die er als reuzen
gebergten uitzien. Verblindende bliksem
stralen doorklieven het luchtruim dof
rolt de donder. Cesar Favari, de stationschef
van Y, zit in zijn hemdsmouwen, zonder
das, in zijn kantoortje voor het telegraaf
toestel. Het was een slechte dag voor hem
geweest, want hij had den telegraaf beambte,
die ongesteld was geworden, moeten ver
vangen en geen oogenblik rust gehad. De
stationschef is een uitstekend mensch, maar
hij geraakt licht uit zijn humeur, vooral
wanneer zijn waardige wederhelft van de
eerste verdieping naar beneden komt, om
een praatje met hem te houden. Heden b. v.
heeft Arpalice (zoo heet zij) een zeer lang
bezoek bij hem afgelegd, goddank is zij
eindelijk naar bed gegaan en Cesar is van
plan haar te volgen, zoodra trein 44 (die
van X komt) en trein 105 (die van Z komt)
voorbij zijn. Maar het was of de duivel er
mee speelde. Trein 44 kwam telaat, en
daardoor werd trein 105, die den eersten
in Z ontmoeten moest, ook opgehouden.
Het is 11 uur.
Eindelijk geeft station X teeken van leven
en seint het vertrek van 44. Bijna op het
zelfde oogenblik komt uit Z van den daar
gestation eerden chef het volgende telegram
Als gij trein 44 kunt ophouden, laat ik
105 vertrekken.
Cesar stelt zich levendig het ongeduld
der reizigers voor en, inschikkelijk als hij
is, telegrafeert hij terstond terug:
Zend trein 105 maar wegzal 44 ophouden.
Terstond daarop komt het sein uit X:
„105 vertrokken."
Over eenige minuten zal ik dan toch
eindelijk rust hebben, denkt Favari, zich
vergenoegd in de handen wrijvend. Snel
schiet hij zijn jas aan, doet een das om,
wischt zich het zweet van het voorhoofd
en treedt in de open lucht.
Daarbuiten ziet het er onrustbarend uit.
Een vreeselijk on weder was losgebarsten;
één slag was zelf zoo hard, dat men denken
dat de dooden er van moesten ont-
en de uitvoering van wat verordend is,
wij zullen de vereenigingen voor
vreemdelingenverkeer zien te brengen
tot het oefenen van invloed op de be
volking, opdat die zich onthoude van
wat aan het vreemdelingenverkeer, dus
aan een tak van volkswelvaart, zoo ont
zaggelijk veel schade doet, wij wil
len de hulp der pers inroepen, niet
alleen van de groote, maar ook de kleine,
zoowel die voor de stad als voor het
platteland, en ook moeten wij ons
tot de werkliedenorganisaties wenden,
want het is niet van boven af dat het
volk het liefst tot beter inzicht wordt
geleid, van eigen menschen wil het
dikwijls het meest gezegd zijn. Doch
óók moeten wij ons wenden tot hen,
zeide de heer Edo Bergsma, die al te
dikwijls de vraag op de lippen hebben
wat doet de Tucht-Unie voor ons Dat
zijn bijv. de wielrijders en automobi
listen. Hun stelt de heer Edo Bergsma
de wedervraagbestrijdt gij de tucht-
teloosheid in eigen kring En ten
slotte tot de opvoeders der jeugd willen
wij ons wenden en tot hen, die den
opvoeder kweeken. Waar het blijkt
dat de onderwijzers van elke rich
ting helaas het kweeken van goede
manieren op straat niet verstaan, het
belang er van niet inzien, of althans
geen invloed oefenen op het kind, daar
is het noodig dat op de scholen, waarin
de opleiding tot onderwijzer plaats heeft,
het belang dezer zaak aan de aan
staande opvoeders wordt bijgebracht.
Maar ook tot hen willen wij ons wenden,
die reeds als onderwijzer werkzaam zijn,
en ik vertrouw dat de onderwijzers
niet zullen dulden dat van hun school
gezegd zal kunnen worden dat deze
zoozeer haar roeping als opvoedings
instituut mist, dat die schooi nog niet
waken. En Arpalice was zoo bang voor den
bliksem. Cesar verwonderde er zich werke
lijk over, dat zij nog niet op den trap was
gevlucht en met haar heesche stem „Cesar,
Cesar!" geroepen had.
Bartolomeo, de assistent van den chef,
loopt op en neer, met een lantaarn in de
hand, die een lange straal rood licht voor
zich uitwerpt. Slechts bij den weerschijn
van den bliksem verdooft het roode licht
en ziet men daarvoor in de plaats de lange
gestalte van Bartolomeo, die werkelijk te
groot is voor zoo'n klein stationnetje.
Bij de zeven Maccabaeën bromt hij
„wat een weer." Het onweder komt steeds
nader, de wind doet het stof in wolken
opvliegen, en strijkt door de boomen en
over de korenakkers. Geen levende ziel is
op het st ition te zien, wie zou ook bij zulk
noodweer reizen De stationschef treedt op
den beambte toe en zegt: „trein 44 en 105
ontmoeten elkander hier."
Wat antwoordt Bartelomeo. „44 houdt
hier niet eens op."
Een minuut maar, dat weet ik wel. Ik
wilde alleen maar zeggen, dat hij van avond
hier op 105 wacht.
Maar hij stopt volstrekt niet.
Oogenschijnlijk is Bartolomeo gek ge
worden, maar toch voelt de stationschef,
dat hem de haren ten berge rijzen.
Ezel, roept hij, en verliest zoo zijn
hoog noodige bedaardheid heeft de trein
dan gisteren hier ook niet gestopt?"
Bartolomeo blijft bedaard, maar het
schijnt, dat hij zijn kalmte meer als bewijs
voor de waarheid zijner woorden wil aan
wenden, dan om een ongeluk te voorkomen
„tot gisteren, ja, maar vandaag stopt hij
niet meer."
En terwijl hij zijn chef in het dienst-
bureau trekt, maakt hij hem op de volgende
bekendmaking opmerkzaam:
Te rekenen van af 5 Augustus stopt trein
44 niet meer aan het station Y. De Directie.
En vandaag is het de vijfde, zegt Bartolomeo.
Dat had de stationschef vergeten. Nu
begrijpt hij, aan welk verzuim hij zich
schuldig heeft gemaakt, toen hij zijn kol-
lega in Z antwoordde, alvorens zich te over
tuigen, of het nog tijd was, trein 44 aan te
houden; thans overzag hij zijn vreeselijken
toestand, de dreigende katastrofe.
Naar de signalen naar de signalen
roept hij met van opwinding trillende stem.
„Misschien kunnen wij den trein ophouden,
maar om Godswil, spoedig, want hij moet
reeds nabij zijn."
Hij vliegt weg en drijft Bartolomeo vóór
zich uit, die mompelt; „Een beroerde ge
schiedenis, bij de zeven Maccabaeën."
Juist op dit oogenblik weerklinkt een
schel gefluit en pijlsnel rijdt trein 44 door
het station.
eens haar leerlingen afleveren kan op
zoodanig peil van welgemanierdheid en
beschaving dat een vreemdeling onbespot
en onverlet op straat passeeren kan.
Een inzender in de „Telegraaf" zegt
dat er nu eenmaal in den mensch van
rudimentaire beschaving, evenals in het
kind, een onweerstaanbare behoefte is
om „overtollige kracht" te gebruiken,
een gebruik, dat tot misbruik leidt.
En wat men „barbaarsch Nederland"
noemt, lydt aan overmaat van zulke
overtollige kracht, meent hij. Die
„ongebruikte kracht", zegt hij verder,
moet op een of andere wijze een uit
weg zoeken. Zooals Tondel het zei
„'t Werkt als nieuwe wijn En barst
ten spongat uitIn allerlei baldadig
heden en dolzinnigheden, en waarover
de bedrijvers later echt en eerlijk be
rouw hebben. Zoowel in de stad, de
groote en de kleinere, als op het land
hebben wg noodig, zegt hij, voor ouderen
en jongeren een goede, doelmatige,
verstandige manier, om in het teeken
van de sportdat te veel aan
„levenskracht" om te zetten in daden,
niét gevaarlijk voor de gemeenschap.
Schrijver gelooft dat „barbaarsch Neder
land" dan allengs verdwijnen zal.j
Wij zijn 't met den schrijver vol
komen eens.
En daar de Tucht-Unie ook de licha
melijke ontwikkeling propageert, zou
het ons inziens wel aanbeveling ver
dienen dat de vereeniging vooral op
dit terrein haar krachten centraliseerde,
want dan zal de Unie zeer zeker tot
het door haar beoogde doel geraken,
dan zullen wandaden en uitspattingen,
als onlangs te Harderwijk gepleegd,
het best kunnen worden geweerd, want
wóAr blijft het toch maar dat „ledigheid
des duivels oor kussen" is
Halt, stop, schreeuwen de beide mannen,
alsof hun stemmen door den machinist
kunnen worden vernomen, die slechts van
de gedachte vervuld is, den verloren tijd
weer in te halen. Sprakeloos zien de mannen
elkander aan. Droo nen zij, of is het wer
kelijkheid?
Trein 44 en trein 105, die met een snelheid
van 30 kilometers in het uur elkander op
dezelfde lijn tegemoet rijden, moeten binnen
weinige minuten botsen. Nog twee minuten,
ja misschien nog slechts één en de beide
locomotieven rennen op elkaar in, bruisend
en snuivend als twee vraatzuchtige slangen,
die elkander in doodelijke omarming om
vatten, elkander wederkeerig vernietigen.
Met het barsten van het hout, hetknersan
van de kettingen, het gekletter der in atomen
gebroken glasruiten en het sissen van den
in alle richtingen spattenden stoom mengen
zich de angstkreten der ongelukkigen, de
verwenschingen der gewonden, het rochelen
der stervenden.
En niets kan men doen niets!
Bij zulke plotselinge katastrofen ontbreekt
den menschelijken geest het element, dat
hij van noode heeft, om zijn krachten aan
te wendende bezinning. Het noodlot schept
er behagen in, hem daarvan plotseling te
berooven,om aan zijn onbarmhartige luimen
bot te vieren.
De laatste sterren zijn verdwenen, zware
druppels vallen neder, de wind verdubbelt
in hevigheid, de bliksemstralen verlichten
met witten gloed de doodelijke bleeke ge
zichten van den stationschef en Bartolomeo.
De laatste gaat naar het. dienstbureau
terug met gebogen hoofd, slap neerhangende
armen en gedachteloos met de lantaarn
zwaaiend, die hij in de hand houdt.
Op den trap hoort men de stem van
Favari's vrouw, die, verschrikt door het
noodweer, om haar man roept. Maar Cesar
antwoordt niet.
Als een waanzinnige loopt hij in de rich
ting naar Z.
Waarom? Weet hij het zelf? Heeft hij
wel een duidelijk begrip van wat hij doet?
De regen valt bij stroomen neder, de
aarde schudt onder de slagen van den
donder, de storm scheurt de takken van de
boomen, rukt de telegraafpalen omver, maar
Cesar Favari hoort noch ziet iets.
De rails van de spoorbaan glinsteren in
het licht van den biiksem, de regen gutst
hem over het gelaat; de hier en daar ver
spreid liggende huisjes doemen vluchtig uit
den nevel op; de hooge toppen der popu
lieren raken bijna den grond.
Zonder een oogenblik adem te scheppen,
holt de stationschef voort. Reeds blijft hij
tusschen de rails loopen, in de hoop, dat
een trein hem moge inhalen, vernietigen,
vermorzelen.
Buitenland.
Wij lezen, in de D. Ct. omtrent „De
situatie der Nederlandsche officieren in
Albanië:
Er zijn sedert den dood van Thomson
verscheidene stemmen opgegaan voor
de terugroeping der Nederlandsche offi
cieren. De reactie daarop is geweest,
dat een groot gedeelte der pers als zijn
meening uitsprak dat de Nederlandsche
missie, nu zij eenmaal begonnen is,
haar werk volbrengen moet. De„Tele-
graaf'-correspondent te Durazzo acht
dit volbrengen een onmogelijkheid.
Is de rust en orde hersteld, dan kan
misschien een gendarmerie georgani
seerd worden.
Zoolang dit niet geschied is, blijft
het sturen van nieuwe Nederlandsche
officieren een misdaad, schrijft hij.
Aan zijn motiveering ontleenen wij
het volgende:
„Dat de commandant van Durazzo,
majoor Kroon, niet hetzelfde lot ge
troffen heeft als overste Thomson, is
een puur toeval geweest. De Malissoren
weigerden absoluut de hoogte van Rast-
boel te bestormen, ofschoon majoor
Kroon en een paar buitenlanders het
voorbeeld gaven en ongeveer 300 meter
zonder eenige hulp vooruit marcheerden,
van alle kanten beschoten.
Welk nut heeft het, zoo vraag ik nog
eens, zijn leven in de waagschaal te
leggen, wanneer het heldhaftigste voor
beeld zonder de minste uitwerking blijft
op half-wilde Malissoren, die niets be
grijpen van de geheele situatie en even
min, waarom zij eigenlijk vechten?
De vijand zit niet alléén te Rastboel,
Baser Schaik en Tirana, niet alleen in
Kavajo en ommeland, maar wel degelijk
binnen de muren van Durazzo. Het is
een publiek geheim, dat de Italianen
vijanden zijn van de tegenwoordige
regeering en van orde en rust die ge-
Reeds het derde de#l van den weg, tus
schen station IJ en Z heeft hij afgelegd.
Het is verwonderlijk, tot nog toe bemerkt
men geen spoor van het ongeluk. Als men
alle omstandigheden in aanmerking neemt,
moet de botsing hebben plaats gehad op
minstens 3 K.M. afstand van Z. Was hij
wellicht het slachtoffer van een zinsbegoo
cheling, en waren het wisselen der telegram
men, het voorbijgaan van trein 44, slechts
een droom geweest?
Neen, het is maar al te waar. Hij ziet
de dépêches met vurige letters voor zijn
geest, hij ziet den ijlings zich voortspoeden-
den trein, die zijn waarschuwing niet hooren
wilde, maar besloten scheen, zijn ondergang
tegemoet te gaan. En nu, daar moet het
zijn, waar de baan achter het wachtershuisje
links ombuigt. Voorwaarts, voorwaarts, de
ongelukkig# ijlt verder, bereikt het wachts-
huisje, de kromming der baan. Maar hij
ziet niets anders dan den schijn van den
bliksem, die over een verren afstand de
voor hem liggende rails met rossen gloed
verlicht.
Maar hierin vindt Favari geen grond, om
hoop te voeden. In den gemoedstoestand,
waarin hij verkeert, kwelt het hem veeleer
het bewijs van het ongeluk niet te zien, dat
moet hebben plaats gehad.
Hij vindt het dubbel hard van het noodlot,
de onzekerheid zoo lang te doen duren.
Daar xijst een anderen twijfel bij hem op.
Als hij eens den verkeerden weg was in
geslagen
Maar ook dat is niet mogelijk; hij her
kent den omtrek, en de nummers der
wachtshuisj-s bewijzen hem, dat hij zich
niet in den weg vergist heeft. Hij zou wel
ergens kunnen aankloppen, maar een on
weerstaanbare aandrang drijft hem verder.
De huizen zijn nu gesloten en zien er als
graven uit. Of de menschen zijn allen naar
de plaats des onheils gesneld, of ze hebben
in hun angst en opwinding vergeten, dat
er nog een trein moest passeeren.
Hoe lang Favari reeds zoo geloopen heeft,
hij weet het zelf niet. Hij weet alleen maar,
dat hij verder moet, hoezeer zijn natte klee
deren zijn gang ook bemoeilijken, hoe diep
zijn voeten ook in den weeken grond mogen
zinken. Nu eens is hij warm, dan weder
koudzijn hart bonst, alsof het zal spriDgen.
Reeds tweemaal is hij ter aarde gestort,
maar weder opgestaan; zijn pet heeft hij
verloren, maar hij heeft er niet aan gedacht,
haar weder op te zoeken. Blootshoofds, met
van het water druipend haar en met de
oogen de duisternis doorborend, stormt hij
vooruit De bliksemstralen volgen elkander
nu minder snel op, de regen heeft opge
houden en de wind gaat liggen.
De gedachte, het slachtoffer eener zinsbe
goocheling te zgn, maakt zich thans meester
schapen kon worden door de neutrali
teit van Rome.
Daar geschiedt in dat nest Durazzo
een misdaad aan alle menschelijkheid,
een misdaad aan onze officieren, een
misdaad aan 't gezonde verstand, een
verkrachting van alle waarheid en eer
lijkheid.
Zoolang deze toestand voortduurt,
zoolang de rebellen geen gevoelig#
tuchtiging van Europeesche troepen
hebben ondervonden, de orde hersteld
i;j, de organisatie van de gendarmerie
ondernomen kan worden, is en blijft
het een misdaad tegenover de Neder
landsche officieren hen in dit dorre graf
te zenden.
Ik ga zelfs verder. Ik zie niet in,
waarom wij, die niet het allerminste
belang bij dit z.g. civilisatie-werk heb
ben, ons verder disponibel zouden stel
len voor dit gedoe. Wat kan het ons
per saldo schelen of de Albaniërs el
kander afmaken. Moeten wij voor Oosten-
rij k of voor Italië of ter wille van den
Balkan of de andere mogendheden, onae
beste mannen aan 't vaderland ontnemen,
om hen hier te laten omkomen?Kent
iemand van u de toestanden in het
binnenland hier? De gewoonten van
dit lieflijke volk, dat een tegenstander
«it een hinderlaag neerpaft, alsook zijn
broeders en zusters, zijn vader, moeder,
en de kinderen en de verwanten in
tweeden en derden graad er bij. Weet
een uwer, «lat deze lieden, althans 70
percent, door 't lood uit een geweer
verraderlijk worden neergeveld, terwijl
de andere 30 percent een natuurlijken
dood sterft?
Laten we rustig en koel de zaken
bekijken, zooals ze zijn.
Thomson is gesneuveld. Toeval wil,
dat kapitein Sar en majoor Roelfse na
en majoor Kroon, Fabius en dr. Red-
dingius den dood ontsprongen zijn. Een
centimeter meer rechts en er waren
andere lijken gevallen.
van den ongelukkige. Zijn bloed verstijft.
Neen, ditmaal bedriegt hij zich niet. Is
hij waanzinnig geworden?
Ginds, in de verte, schittert een licht,
beweegt zich een schaduw. Nog enkele se
conden en God weet w#lk beeld van ver
schrikking zich aan hem voordoet.
In dezelfde richting waarin het lioht schit
tert, wordt een signaal gewisseld. „Is de
baan vrij?" vraagt het in zijn stomme taal?
Na korten tijd antwoordt een ander signaal
„De baan is vrij."
Nu hoort men een gefluit, twee vurige
oogen komen uit het duister te voorschijn
en de aarde beeft onder het gewicht van
een naderenden spoortrein.
Daar ontwaakt weder de zucht naar be
houd bij den ongelukkige. Hij wijkt terzijde
uit, maar als hij dit gedaan heeft begeven
hem zijne krachten; bewusteloos zinkt hij
neder, de trein snort hem voorbij.
Den volgenden morgen ontwaakt Favari
in het bed van den stationschef te Z., die
hem nu verklaart, door welk toeval het
ongeluk voorkomen is.
Trein 105 was inderdaad van Z. vertrok
ken, doch wegens den heftigen storm oor
deelde de machinist het raadzaam, terug
te keeren en onder de kap van het station
te schuilen. Slechts weinige minuten later
kwam tot aller ontzetting trein 44 aan. Op
het station zelf kon geen botsing plaats
hebben, daar trein 105 op een andere lijn
stond. De machinist van 44 verklaarde geen
haltsignaal te hebben gezien; men kreeg
nu vermoeden, dat aan het station Y. iets
niet in orde was, ijlde naar het telegraaf
toestel, maar de storm had de draden ver
broken en gedurende twee uur kon men
wegens het onweder geen signalen geven.
Toen men zich eindelijk er van verzekerd
had, dat de baan vrij was, liet men trein
105 vertrekken. En die was het, welke
Favari bijna overreden had; men vond den
man een halve mijl van Z. in bezwijming,
terzijde van den weg.
Een hevige koorts wierp hem op het
ziekbed, verscheidene dagen zweefde hij
tusschen dood en levendoch hij herstelde.
Maar met de herinnering aan dien ver-
schrikkelijken nacht was hij niet langer in
staat, zijn dienst waar te nemen. Hij vroeg
zijn ontslag en trok zich terug op een klein
landgoed van zijn vrouw, dat ver van de
spoorbaan gelegen is. Nooit reist hij, hij wil
zelfs niet meer hooren spreken van een
spoorweg, en het zien alleen van rails ia
genoeg, om hem voor een geheele week zjjn
rust te benemen.
sou,