PU ROL er op!
Een Wijde Verslavend.
DE HEILAND IS GEBOREN.
Als Uw Handen raw xyo of gesprongen
en Uw Lippen schraal en pijnlykmaar
vooral ook by brand- en snywonden,
ontvellingen en allerlei huidverwondingen
Het verzacht en geneest.
't Was 24 December. Het vroor, dat
het kraakte en een dikke sneeuwlaag
bedekte de straten. Prachtig weer voor
wie, behoorlijk gekleed en goed gevoed
zich behaaglijk kan gevoelen in de felle
winterkou. Des middags was op de
scholen in het stadje B. de vacantie
begonnen. Toen de kinderen dien laatsten
schooldag van het jaar naar huis gingen,
werden allerlei afspraakjes gemaakt. Als
de vorst bleef aanhouden zouden ze van
het schaatsenrijden kunnen genieten 1
Onder de kleuters, die het schoolgebouw
verlieten, waren er drie, die gezamenlijk
huiswaarts gingentwee joDgens van
twaalf en acht jaar en een meisje van
tien. Wie hun gesprek had afgeluisterd
zou dra bemerkt hebben, dat er aan
vroolijkheid bij hen nogal wat ontbrak.
En wie de smalle bleeke gezichtjes der
jongste twee kinderen had aangezien,
zou begrepen hebben, dat die kinderen,
schamel gekleed als ze waren, wel tot
de aller armste van het stadje behoorden.
Al babbelend sloegen zij den weg in
naar een der buitenwijken, 't Waren de
kinderen van de weduwe Voornveld.
Deze woonde aan den buitenkant in een
der goedkoopste huisjes. Haar man was
zeeman geweest en zoolang hij leefde
hadden ze het thuis goed gehad, te meer
daar juffrouw Voornveld altijd heel
ijverig met de naald was geweest en
daardoor voor een flinke bijverdienste
had kunnen zorgen. Bijna een jaar ge
leden was haar man op zee verongelukt,
op zee gebleven toen zijn schip in een
hevigen storm op de rotsen van Bretagne
verpletterd was. Hij was eenige dagen
na Kerstmis uitgevaren. Nog geen week
daarna was het droevige bericht van zijn
dood gekomen. Toen de eerste droef
heid over was, had juffrouw Voornveld
de handen uit de mouwen gestoken en
het was haar al spoedig gelukt zooveel
werk te krijgen, dat ze in de behoeften
van haar gezin kon voorzien. Doch
het had zoo niet mogen blijven. Een
paar maanden geleden was ze ernstig
ziek geworden. De weinige spaarpen
ningen, die z8 als een appeltje voor den
dorst, zuinig bewaard had, moesten wor
den aangesproken. Het herstel ging
langzaam en weken lang was juffrouw
Voornveld niet in staat eenig werk te
verrichten en nu heerschte sinds eenige
dagen gebrek in haar woning.
Op den dag, dat de kinderen vacantie
gekregen hadden, vonden ze hun moeder
bij hun thuiskomst op haar gewone
plaats bij de kachel maar de kachel
was uit. Kil en huiverig was het in de
kleine kamer. De kinderen vertelde,
dat ze vacantie gekregen hadden. Moeder
hoorde het zuchtend aan. Op school,
dacht ze, zitten de kinderen tenminste
warm
Toen het geheel donker geworden was,
werd de kleine lamp aangestoken, het
brood werd uit de kast gehaald. Zwij
gend gebruikte het viertal de avond
boterham. „Moeder", zei Willem, de
oudste, morgen is het kerstfeest. Meester
heeft er op school van verteld en
we hebben ook gezongen. Willem van
den bakker, u weet wel, vertelde, dat
hij naar de kerstboom ging kijken, waar
aan zooveel moois hangt. Mogen wij er
ook heen, Moeder? Verleden jaar zijn
we er ook geweest. „Nu Willem", ant
woordde Moeder, „dat zullen we morgen
wel zien. Ga nu maar naar bed.'.
Juffrouw Voornveld kon haar kinderen
niet vertellen, dat de boterham, dien ze
zoo pas gegeten hadden, betaald was met
een deel van het geld, dat ze van een
uitdrager ontvanger had voor een pakje
kleeren, waaronder ook de Zondagsche
van haar oudsten jongen. Het gezin
ging vroegtijdig ter ruste om licht te
sparen en ook, omdat het onder de
dunne dekens toch in elk geval nog
warmer was dan in de onverwarmde
kamer.
Den volgenden dag, eersten Kerstdag,
viel er een dichte jachtsneeuw, die de
kinderen binnenhield. Ze vermaakten
zich thuis zoo goed ze konden en bab
belden met elkaar over het kerstfeest
van het vorige jaar, toen ze 's avonds
chocolademelk hadden gedronken en
wafels gegeten. Juffrouw Voornveld
hoorde hen aan. Ook bij haar kwam
met kracht de herinnering op aan den
tijd, dat haar man nog leefde en zij het
zoo prettig gehad hadden. En hoe was
het nu 's Avonds moesten de kinderen
weer met een droge boterham naar bed.
Willem had niet meer gevraagd of hij
naar het Kerstfeest mochthij had
moeder's tranen wel gezien en als moe
der verdriet had, bleef hij liever thuis.
Even over achten waren allen te bed.
Moeder stopte haar lievelingen zoo warm
mogelijk toe. Nog niet zoo lang lagen
ze in bed, of er werd aan de deur ge
rammeld. Juffrouw Voornveld verwachtte
geen bezoek en dacht't Is misschien
iemand die zich in 't donker vergist.
Doch het gerammel hield aan. Wie kon
op dit uur nog iets bij juffrouw Voorn
veld te maken hebben Zij besloot op
te staan om te zien wie er was. Haastig
kleedde zij zich; de kinderen staken al
nieuwsgierig het hoofd uit de bedstede.
In den namiddag was een man, ge
kleed in een warm wollen pak en een
fermen overjas, met den trein in het
stadje aangekomen. In een der café's
had hij het adresboek gevraagd en daarna j
het adres van juffrouw Voornveld opge
zocht. In den vooravond was hij op
stap gegaan naar haar woning, waar hij
de deur gesloten vond. Toen hem niet
dadelijk opengedaan werd, scheen hij
ongeduldig te worden. „Hallo" riep hij,
„is er niemand thuis?" Voorzichtig
opende juffrouw Voornveld de deur.
„Goeden avond, ben ik hier bij de
weduwe Voornveld?"
„Jawel mijnheer, die ben ik."
„Dan ben ik terecht," sprak de be
zoeker, die haastig binnenstapte in het
slecht verlichte vertrek.
Verbaasd keek juffrouw Voornveld
hem aan. „Ik begrijp niet mijnheer..."
„Wie ik ben, nietwaar? Ik ben een
vriend van uw overleden manSmits
is mijn naam, Gerrit Smits. Ik heb
verleden jaar met uw man gevaren en
we hebben samen schipbreuk geleden
op de Fransche kust Wat had hij het
druk over zijn vrouw en kinderen Hij
is er gebleven de stakker. Ik heb nu
dien tijd gevaren op een Engelsch schip
en nu kom ik kijken hoe de familie
van mijn ouden kameraad het maakt.
Vertel me eens, hoe ge 't in den laatsten
tijd gehad hebt."
Vol verbazing had juffrouw Voornveld
geluisterd.
„Nu?" hernam Smits, toen het ant
woord op zijn vraag uitbleef. „Vertel
eens
Juffrouw Voornveld bleef zwijgen.
„Zeg er eens, beste jongen," zoo wendde
Smits zich tot Willem, die nieuwsgierig
toekeek, „vertel me eens, krijg jij eiken
dag dikke boterhammen? En jij zusje,
drink jij wel veel melk? Heeft de
kachel vanavond wel goed gebrand
Smits liep naar de kachel. „Uit 1" zei
hij. „Ik begrijp er alles van."
In het kort verhaalde nu juffrouw
Voornveld, hoe ze het na den dood van
haar man gehad hadden en hoe ze sinds
haar ziekte hadden moeten tobben.
„Ik kom dus juist op tijd. Kleed nu
maar vlug de jongens aan we gaan nog
even de stad in. Hier hebt ge geld.
Haal nu maar turf en hout om de kachel
aan te maken"
Smits stapte met de beide jongens
de deur uit. Toen ze na een uurtje
terugkwamen, waren ze belast en beladen.
Brood, vleesch, melk, een zakje koffie
en een doos met lekkers. De brandende
kachel verspreidde een aangename
warmte in het vertrek en weldra zaten
juffrouw Voornveld en haar kinderen
met den vriendelijken gever gezellig aan
tafel en smulden naar hartelust, Voor
het eerst sinds vele weken heerschte er
oprechte vreugde in de kleine woning.
Den volgenden dag ging Smits even uit
en kwam terug met een kleine Kerst
boom. Des avonds werd het Kerstfeest
gevierd Vroolijk en dankbaar klonken
de stemmen der kinderen, toen zij het
„Vrede op aarde" zongen. Smits bleef
nog eenige dagen in het stadje. Voor
hij afscheid nam, zei hij „Juffrouw
Voornveld, ik heb kind noch kraai in
de wereldik zal zorgen, dat je elke
drie maanden een gedeelte van mijn
gage wordt toegezonden. Zoo gauw ik
in het land ben kom ik hier terug."
En zoo geschiedde het. Ruim een jaar
later trouwde juffrouw Voornveld met
den weldoener van haar kinderen,
die hem een besten vader vonden. Nog
vele malen vierden zij met elkander een
prettig Kerstfeest.
Een Kerstvertelling.
Een koude Decemberwind giert
door de straten! Onstuimig jaagt hij
sneeuwvlokken en menschen voor zich
uit. Men voelt het, dat hij een echte
zoon van den winter is, die geen
scherts verstaat. Ooren, handen en
wangen kleurt hij met het schoonste
rood. Tot fijne kristallen doet hij den
adem in baard en haar verstijven.
Het is bar koud. Wie van de voorbij
gangers geen pels of mantel zijn ei
gendom kan noemen, doet beter lie
den thuis te blijven; want vooral nu
met den avond wordt het bitter koud.
Hoor, daar slaat de klok vijf uur in
den namiddag! Haast u naar huis,
voorbijgangers, daar wacht u bij een
warme kachel een gezellige kring.
Voor ons uit loopt hoestend en
kuchend een nog jonge man. Hij
draagt een pak muziek onder zijn
arm, zijn zwarte jas is kaal en dun,
zijn handen zijn bont en blauw. De
wind woelt zijn lange zwarte haren
dooreen en dreigt telkens hem het
kleine hoedje van het hoofd weg te
blazen. Wie dicht achter hem gaat,
bemerkt, dat de man beeft van kou
de en dat hij met opzet zijn weg dicht
langs de huizen neemt om eenigszins
beschut te zijn tegen den snijdenden
wind. En toch ziet hij er fatsoenlijk
uit, bijna deftig. Zijne oogen vertel
len een lange lijdensgeschiedenis, als
de voorbijganger er in ziet. Viemand
bekommert zich evenwel om hem,
elk heeft genoeg met zichzelf te doen.
Eindelijk heeft hij zijn huis bereikt,
de deur geopend en is verdwenen als
een stroohalm, dien de wind naar bin
nen gewaaid heeft.
„Gelukkig", zegt hij, terwijl hij in
den donkeren gang van het groote
huis, dat tot woning dient voor on
derscheidene gezinnen, voorzichtig
met de handen rondtast om den don
keren trap te vinden. Twee, 'drie,
vier krakende trapjoen gaat hij op,
tot den zolder toe en staat eindelijk
voor een smalle deur stil om een oo-
genblik adem te scheppen. Nu wil hij
de deur openen, maar op hetzelfde
oogenblik wordt zij van binnen open
gemaakt en een knaapje met een lief
gezicht kijkt naar buiten.
„Hoera, daar is vader!" roept het
jongske en vliegt den man om den
hals. „O, wij hebben zoo lang op u
gewacht, vader. Moeder kon niets
koopen en ook niets koken niemand
wil ons meer iets borgen. Toen heeft
moeder geschreid en de kleintjes heb
ben haar geholpen, maar ik niet, ik
ben zoo dom niet meer."
En de achtjarige knaap ziet blijde
zijn vader aan, die door het gesnap
van zijn kind een oogenblik zijn zor
gen vergeet. De andere kleinen ko
men nu ook aangesprongen behalve
de oudste. Frits geheeten, zijn er nog
driede dikke Piet, de grappige Wil
lem en het fijne, teere Leent je. De
eigenlijke schatkamer van het gezin
is de wiegdaarin slaapt het aardig
ste paar tweelingen, dat men denken
kan. De jonge vader overziet met een
zekeren trots zijn zesvoudigen huwe
lijkszegen terwijl hij zich moede
neerzet in den stoel, dien zijn Frits
voor hem gereed gezet heeft.
„Waar is moeder vraagde hij.
„Hier, vader". En uit een klein,
door een houten beschot afgeschei
den neven vertrekje, dat als keuken
dienst doet, komt een kleine, zwakke
vrouw te voorschijn met een weemoe
dig gezicht. Zij droeg een groene kap
boven hare oogen, die tengevolge van
fijn naai- en borduurwerk, ontstoken
en rood waren. Eindelijk brandde
toch het vuur, waarmee zij zooveel
moeite had gehad, zeide zij want
haar man behoefde niet te weten, dat
zij bittere tranen geschreid had. Zoo
als het wel meer gaat in jonge, arme
huwelijken, hadden zij tot voor korten
tijd, hij als pianomeester, zij als naai
ster, vrij goed hun bestaan gehad.
Toen kwamen de tweelingen, een
langdurige bedlegering der vrouw, en
de kinderen ziek aan de mazelen. Op
eens zagen de brave echteluidjes zich
in diepe armoede gedompeld. Zij lie
ten zich niet aanstonds ontmoedigen,
neen, zij spanden al hunne krachten
in, ja boven hun vermogen. De ge
volgen waren hare zieke oogen, zijn
kwade hoest. En ondanks dat alles
geen hulp uit hun schuldennood, van
geen enkele zijde eenig uitzicht op
hulp. De vrouw was nog meer vertwij
feld dan de man, omdat zij gevoelde,
■dat zij niet geheel zonder schuld aan
hun ongelukkigen toestand was. Was
hij niet gewaarschuwd geworden voor
zulk een arm meisje Hadden hare
eigen pleegouders den man niet ver
klaard, dat zij niets in de wereld be
zat
Toen had hij moedig geantwoord
Mijne Anna is zij, en mijne Anna
blijft zij, al zouden ook alle machten
der wereld haar mij willen ontruk
ken." Maar er was niemand gekomen,
niemand had er aan gedacht, haar
hem te ontrukken. En nu Wat nu
Anna greep naar het pak muziek-
papier en den hoed van haar man en
bergde die op. Hare kleine handen
waren rood en gesprongen, door grol
werk, dat kon men zien. Hoe kon zij
daarmee die fijne handwerken klaar
krijgen Of haar man dezelfde ge
dachten had, kan ik niet zeggen. Met
een diepen zucht zocht hij, door de
blikken zijner kinderen daartoe uit-
genoodigd, in zijn zak naar zijn porte-
monnaie, die o zoo plat was.
„Het spijt mij, Anna", zeide hij,
moeite doende om te glimlachen,
„dat ik slechts de helft van het be
loofde geld medebreng. De kassier
was niet thuis en zijn boekhouder
durfde niet op zich nemen, mij uit te
betalen." En langzaam legde hij vier
guldens voor haar op de tafel. Nu
smolt al haar moed, zij snikte luid.
„Dat is niet genoeg, Johannes. Gij
weet immers, dat ik vanavond nog de
huur betalen moet. De huisbaas is
tot alles in staat. En wij hebben niets
in huis, geen stukje brood, geen melk,
geen steenkolen. Wat moet er van
ons worden. Johannes Ik zie met
angst de toekomst tegemoet."
En zij zag hem van onder haar kap
vol liefde maar toch ook vol wanhoop
aan. Toen nam hij zwijgend een der
vier guldens, gaf dien aan Frits en
droeg hem op fluisterenden toon op,
brood te halen bij den bakker en melk
bij den melkboer. Toen stond hijzelf
op, nam de drie overige guldens op,
kuste zijn arme vrouw en vatte den
kleinen Piet bij de hand als zijn be
schermengel en zeide vriendelijk
„Kom ventje, wij gaan samen naar
den huisbaas om te vragen of hij nog
acht dagen geduld met ons wil heb
ben. De andere drie guldens ontvang
ik toch vast en zeker over enkele da
gen. Wees maar kalm, moeder, wij
zullen u dien moeilijken gang ditmaal
besparen."
En, wat hij nog nooit gedaan had,
uitstel gaan vragen, deed hij nu met
blind vertrouwen. Koel werd hij ont
vangen, wantrouwig hoorde de huis
baas zijn hoesten aan, met dreigemen
ten liet men hem gaan. Hij had maar
allereerst te zorgen, dat de huur be
taald werd, zeide men hem.
Niemand nam notitie van het kind,
aan zijne zijde. Toen het echter in
zijn kinderlijken eqnvoud speelde met
de franje van het tafelkleed, gaf de
dochter des huizes het zulk een har
den tik op zijn kleine hand, dat het
angstig, maar zonder eenig geluid te
doen hooren, zich tegen zijn vader
aandrukte. Deze nam hem op zijn arm
en ging allerbeleefdst groetende naar
de deur. Een spottend gelach deed
den arme uitgeleide. Toen zwol de
ader op zijn bleek gezicht, hij stond
even stil en drukte zijn zakdoek tegen
zijne lippen om geen kreet te doen
hooren. „Niet boos zijn, paatje, Piet
is zoet, heel zoet", zei zijn kind vlei
end en streelde vol liefde zijn gezicht
met beide handjes. Hij overwon zich-
zelven en keerde naar zijn armoedig
verblijf terug. Hier heerschten toch
liefde, vrede en eensgezindheid. An
na prees zonder te vermoeden, welk
een behandeling haar man had moe
ten verduren, den huisbaas, dat hij
zoo goed was geweest om uitstel te
verleenen. Toen nam zij met moeder
lijken trots haar jongske op de knie
ën, want zij geloofde vast en zeker,
dat niet het schuchtere vragen van
haar man, maar wel de aanvalligheid
van het kind het hart van den huis
baas verteederd had. O moederliefde,
wat zijt gij toch eenvoudig, hoe groot,
hoe heilig!
Nadat de avondmaaltijd genutcigd
was, door de kinderen met de groot
ste vreugde en den grootsten trek,
door de ouders slechts van een zeer
bescheiden deel, gingen de kleinen
naar bed. Alleen Frits mocht nog een
uurtje bij vader en moeder opblijven.
Met een ijverzuchtig welbehagen
hielp hij het jonge volkje wegbren
gen. Toen tegen den stoel zijns va
ders opklauterende, sloeg hij onver
wachts zijn beide armen om diens
hals. „Lieve vader", vraagde hij,
„och, krijg ik nu vanavond een uurtje
les op uw mooie viool Ik kan het
vers, dat u mij geleerd hebt, nu hee-
lemaal en zonder fout spelen."
De vader knikte en zijn gelaat tee-
kende, dat hij trotsch was op zijn
lieven, kleinen jongen met zijn trouw
hart. Nu haalde hij zijn kinderviool,
nam de houding aan, zooals zijn va
der hem geleerd had, en liet den
strijkstok over de snaren glijden.
„De Heiland is geboren", enz.,
klonk het nu als een stille belofte
door het kamertje. De vader luister
de en was verrukt over de zuiverheid
der tonen. Tegelijkertijd steeg een
bede op uit zijn hart tot God omhoog,
dat hij met dit lied een bijzonderen
zegen mocht inopgsten. Een heerlijk
plan knoojDte zich daaraan vast, waar
van de uitvoering slechts van zijne
gezondheid afhing. Hij zag eenige
oogenblikken mijmerend voor zich
uit. Zijn eigen kindertijd stond weer
levendig voor zijn geest! Hij, de lieve
ling zijns vaders, smaakte nog eens
al het genot van de vreugde van het
ouderlijk huis, de teedere zorg eener
liefhebbende moeder. Hij was een
zwak ventje geweest, wiens geboorte
zijne ouders het toppunt van hun ge
luk op aarde doen bereiken. Zorg
vuldig opgevoed, was hij opgegroeid
en in alles onderwezen geworden.
Zijn vader hoopte hem eens de
zelfde loopbaan te zien bewandelen
als hij zelf. En toen En toen
Kinderen, eert uw vader en uwe moe
der, dat is het eerste gebod met een
belofte!
De jonge man hoestte lang en pijn
lijk. Toen legde hij zijne hand op het
hoofd van zijn oudsten knaap en zei
„Gij zijt een beste jongen, niet waar
moeder Maar nu moet gij naar bed,
het is al laat. Slaap lekker!" Toen
lachte Frits vol blijden trots, kuste
vader en moeder en ging heen. Gods
engelen vergezelden hem.
In de groote zaal op de bovenver
dieping brandde lustig het vuur aan
den haard. Er was evenwel niemand
in het ruime vertrek dan de oude ko
lonel. Hij had zooeven de lampen
aangestoken en stond nu in diepe ge
dachten verzonken, strak voor zich uit
te staren, 't Was een groote, sterke
man met een langen grijzen baard en
een kaal hoofdzijn gelaat teekende
trots en hardvochtigheid en had een
sombere uitdrukking, zijn oogen kan-
den bliksems schieten. Nu echter za
gen zij dof en zonder glans. De oude
heer had zijn kwaden dag, dat wilde
zeggen, dat hij niemand bij zich wilde
zien, tenzij hij hem riep.
Maar de gedachten komen vaak
ongeroepen. Beelden uit lang vervlo
gen dagen vertoonen zich aan onzen
geest en doen ons jubelen of ook wel
zuchten. De oude heer vaagde met de
hand haastig langs zijne oogende
oude beelden lieten zich echter niet
wegvagen. Het was hem, alsof de
laatste 30 jaren waren uitgewischt.
Hij was weder een jeugdig, flink of
ficier, wiens hooge gestalte en krijgs
haftig voorkomen ieders bewondering
afdwongen. Hij was bemind bij zij
ne ondergeschikten en genoot het
vertrouwen zijner meerdereneen
schitterende loopbaan wachtte hem
nog. Gehuwd met eene dochter uit
een zeer rijke, deftige familie had
hij naar het uitwendige alles wat zijn
hart begeerde. Wel was zijn vrouw
wat erg godsdienstig, en deelde hij
hare overtuiging nietmaar hij was
toch ook geenszins vijandig en kon
zeer best een berisping of vermaning
aanhooren, wanneer zij hem in alle
liefde onderhield over zijn drift en
opvliegendheid, die menigwerf oor
zaak was van onaangename toonee-
len. Hij had zijn Emma hartelijk lief
het liefst vertoefde hij in den huise-
lijken kring, en als zij den dag begon
en eindigde met een hoofdstuk te
lezen uit de Heilige Schrift, en een
psalm- of gezangvers te spelen op het
orgel, dan luisterde hij gaarne met
de grootste aandacht en paarde zhn
stem aan de hare. Zij waren ondanks
het verschil in overtuiging wat
anders maar zoo zelden het geval is
gelukkigwant zij hadden elkan
der hartelijk lief en hun echtelijk
geluk steeg ten top, toen hun een
kind, een zoon geboren werd. Nu
stond hem weer levendig die avond
vóór het Kerstfeest voor den geest,
nu dertig jaren geleden. Hij had den
geheelen avond dienst gehad. De klok
sloeg twee, toen hij vermoeid thuis
kwam. De lamp brandde nog, vrouw
en zoon hadden niet kunnen besluiten
naar bed te gaan, maar waren, ter
wijl zij op hem wachtten, van ver
moeidheid op een sofa in slaap ge
vallen. Stil trad hij binnen, draaide
de lamp hooger, pookte het vuur aan
den haard wat op, wekte vrouw en
kind met een kus en verraste hen met
de geschenken, die hij gekocht had.
Was dat niet een blijde avond ge
weest En werd zijn hart niet diep
geroerd, toen zijn Johannes op zijn
kinderviool lieflijk en zoet het koraal
speelde: „De Heiland is geboren,"
enz.
Weg was het vriendelijk beeld, de
zachte tonen ruischten niet meer.
Een ander beeld stond voor zijn
geest.
t Was weer de avond vóór het Kerst
feest. Tien jaren was het geleden.
Hij was niet meer de jeugdige offi
cier van voor twintig jaren. Nog was
hij wel groot en sterk, maar een toe
nemende kortzichtigheid had hem ge
noodzaakt zijn ontslag uit den dienst
te nemenals kolonel was hem op
eervolle wijze pensioen verleend. Dit
had hem diep gesmart, maar zijn
zoon, hoopte hij, zou het eenmaal
nog verder brengen. En nu stond zijn
Johannes voor hein, geen knaap
meer, maar een hoog opgeschoten
man. Zoo even had hij hem verklaard
dat hij nooit er toe over zou kunnen
gaan om in militairen dienst te tre
den. Hij wilde iets anders, hij wilde
zich geheel aan de kunst wijden, een
groot, beroemd musicus worden. De
vader smeekte, de zoon weigerde
de vader dreigde, de zoon haalde de
schouders op. Toen zijn toorn niet
langer kunnende bedwingen, gaf de
vader den jongen man een harden
slag in het gezicht. De zoon was
het vaderlijk huis ontvlucht met ver-
wenschingen en dat had het hart zij
ner moeder doen breken. Weinige
weken later droeg men haar naar
hare laatste rustplaats.
Dat was het tweede beeld, dat voor
den ouden heer opsteeg! En het be
hield de overhand op het eerste, het
deed zijne oogen vochtig worden.
O, zonde wat zijt gij bitter!
In de stad had de oude heer niet
meer willen blijven wonen; hij had
zich gevestigd in het dorp, waar wij
hem het eerst ontmoetten. Hier ken
de niemand hem anders als den
grommigen kolonel en sleet hij een
zaam zijn dagen met een oude dienst
bode, die zijne huishouding bestier
de. Somber en in zichzelf gekeerd
leefde hij hier voort met de herin
nering aan haar, die te vroeg van zij
ne zijde was weggerukt, aan hem,
die hem ontvlucht was en dien hij
toch liefhad. „Dat gelukkig eertijds
't bestond alleen nog maar in de
herinnering. Voorbij voorbij
Maar wat was dat De kolonel luis
terde verwonderd. Hoe paste dat bij
zijne gedachten. Daar buiten klonk
een kinderviool, en op eene eenvou
dige, maar roerende wijze„De Hei
land is geboren, enz."
„Wie is dat Wie kan dat zijn
vraagde hij met bevende stem bijna
luid.
Nu werd het stil buiten, de deur
fing zacht open en op de teenen sloop
rits, de kleine muzikant, naar bin
nen. Verlegen, vol verwachting stond
het kind voor den reus, en toen deze
hem sprakeloos van verbazing bleef
aanstaren, legde Frits voorzichtig zij
ne viool neder, haalde een brief uit
zijn zak en hield dien boven zich als
een schild. 9
„Gij kunt gaan," zeide de oude
heer barsch, toen hij in de deur het
nieuwsgierig gezicht der huishoud-
■ster opmerkte.
Toen greep hij naar het papier';
maar hield zijne oogen zoo strak op
het jonkske gevestigd, dat hij twee
tot driemalen mistastteen ook toen
hij het eindelijk in de hand hield,
bleef nog zijn donkeren blik op den
kleinen Frits rusten en aarzelde hij
te lezen.
„Wie zijt gij eigenlijk vraagde
hij op heeschen toon.
„Frits Ruiter, oudste zoon van den
pianomeester," antwoordde de klei
ne schuchter. Want de vreemde hou
ding van den reusachtigen man boe
zemde hem eenigen angst in. Toen
deed hij een stap achterwaarts alsof
een slang hem gebeten had. Hij leg
de de hand tegen het voorhoofd, tra
nen kwamen in zijne oogen. Het kind
bemerkte dit, nam nog eens zijn klei
ne viool, raapte al zijn moed bijeen
en speelde het kerstlied. Hij kwam
er echter niet mee klaar. De oude
man bukte zich eensklaps, greep het
vioolspelertje bij z'ijn kraag met zijn
instrument, beurde hem op en sloeg
beide armen zoo vast om hem, dat
de viool op den grond viel.
„Laat maar, laat maar", zeide de
oude heer met schitterende oogen,
toen hij de angstige blikken van het
kind opmerkte. „Gij zult een betere,
een veel betere hebben, gij, de zoon.
van mijn armen jongen, mijn innig-