Derde Blad Ho 4875 vrijöan 21 Oeceier voor het Land van Neusden en Alter.a. de Langstraat en de Bommelerwaard. @n§ ftersljdeaal. Scheepje onder 3ezus hoede Een avontuur op Kerstdag 2)e Herdertjes lagen bij nachte. AKKER'5 kinderrubriek. Seheepken onder Jezus hoede, Met zijn kruisvlag hoog in top, Neemt als arke der verlossing, Allen die in nood zijn op. En sta de zee al hol en hoog, En zweept de storm ons voort, Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord, En 't veilig strand voor oog. Zonne biedt dat scheepje uw glanzen, Koeltjes stuwt het zacht vooruit, Golven, steunt gebed en psalmzang, Met uw zilv'ren maatgeluid Maar sta de zee al hol en hoog, En zweept de storm ons voort, Wij hebbeu 's Vaders Zood aan boord. En 't veilig strand voor oog. Arme zondaar zie de kruisvlag, Wapp'rend langs den Oceaan, Komt tot Jezus, wie Hem volgen. Kan geen noodstorm doen vergaan, Dies klinkt als psalm tot God omhoog, Ons vroolijk dankaccoord Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord, En 't veilig strand voor oog. Wederom is het feest aangebro ken, dat de Christenheid over de gansche wereld steeds als hoogte punt van haar vierdagen heeft be schouwd. Alom valt men in aanbid ding voor het Licht, dat ruim negen tien eeuwen geleden opging over de wereld. En alom leeft dezelfde ge dachte, hetzelfde verlangen, dezelfde hoop en dezelfde bede: het vredes- ideaal. Het Kerstideaal De wereld ziet en voelt haar idea len; zij verlangt, zij hijgt er naar. Wij weten, dat een ideaal nooit wer kelijkheid kan zijn. Ook ons Kerst- ideaal, dat den in- en uitwendigen vrede tol inhoud heeft, kan nimmer ten volle worden verwezenlijkt. Maar toch, als het Kerstmis is, staan we weer even stil, slaan we weer den blik omhoog waarin een bede van geloof en vertrouwen in ons ideaal. Het Kerstideaal reikt veel verder, veel dieper dan den volkerenstrijd alleen. Want zou de gewapende oor log inderdaad al tot het verleden be- hooren, die andere strijd: de econo mische, blijft voortbestaan. Burgers van denzeli'den staat blijven, zuiver om materiëele motieven, vijandig te genover elkander staan. Wanneer de Schepper aller dingen zijn blik laat rondwaren over de aarde, hoe be droefd moet het Hem dan stemmen, dat al die mensclièn, die ieder op zichzelf o zoo gaarne het goede, het schoone zouden willen nastreven, in strijd naast elkander blijven voortle ven. Aan verwezenlijking van het ideaal in een andere, hetere wereld wanhopen wij niet; wèl echter aan die van het ideaal, dat op aarde nog eens algeheele vrede zal heerschen, waardoor de Goddelijke gedachte in ons aardseli bestaan tot volledige ontplooiing kan komen. Met lverstims echter koestert liet verlossings-mysterie van Christus' geboorte onze harten, en verkwikt het onze gedachten. Dan overpeinzen we weer den weliswaar zoo uiterst langzamen vooruitgang van het vre- desideaal, maar spreken tocli ons geloof uit: 'ééns zal het komen. Want de wereld, waarin zoo ontzaglijk veel stroomingen woelen en bruisen, zoekt naar verlossing. Er is een ge weldige worsteling 0111 te komen tot een nieuwen tijd, tot een betere sa menleving, maar alles wat de wereld hunkerend zoekt, is ten slotte: vre de. Vrede tusschen de volkeren, vre de tusschen de menschen, vrede op staatkundig, politiek en economisch terrein, vrede ook voor de eigen ziel. Het Kerstideaal De aloude Kerstgedachte doet weer onzen blik hopend verwijlen in een verre toekomst. Onze huizen zijn weer vervuld van de oude vreugde en de oude zangen, onze harten zijn opnieuw vol van de woorden van Ni- colaas Beets: Daar is uit 's werelds duistre wolken Een licht der lichten opgegaan. Komt tot zijn schijnsel, alle volken! En gij, mijn ziele, bidt het aan! Het komt de schaduwen beschijnen. De zwarte schaduw van den dood; De nacht der zonde zal verdwijnen, Genade spreidt haar morgenrood. t Het was op een buitengewoon zach- ten middag van den 24en December, zoo verhaalde mijn oom, een grond eigenaar uit Mahren. Mijn vrouw be reidde op geheimzinnige wijze allerlei heerlijke gerechten voor de feestdagen, mijn zoons rookten oneindig veel pijpen en speelden ettelijke partijen dam en ik verveelde me gruwelijk, tot ik, om een paar uren te dooden, besloot nog eens naar het zoogenaamde bosch te gaan, een vrij groot woud, om naar mijn vossenvallen te zien. Daar men in langen tijd niets van stroopers gehoord had en groote roof dieren, als wolven of beren, niet meer in het bosch voorkwamen, nam ik geen wapenen mee, en wandelde welgemoed, zoo tusschen licht en donker, langs het pad naar de hoogvlakte, waar het pad zich tot de Pruisisch-Silezische grens uitstrekte. Ik floot den hond, die steeds met mij placht mede te gaan en bij hem sloot zich nog een dashond aan, dien ik niet wilde wegjagen en die met Pollux stoeiende vooruitliep. Zoo stapten wij stevig voort, be reikten het bosch, werkten ons door het kreupelhout en kwamen tegen vijf uur bij de eerste vossenval. Zij was leeg en ik zou zeker verder gegaan zijn als de honden niet zoo snuffelend hadden rondgeloopen en toen in de richting van de tweede val wilde weg snellen. Ik hield ze met moeite terug om den val eens beter te onderzoeken en bespeurde tot mijn verwondering vossenharen, bloedsporen en op den halfbesneeuwden grond indrukken van lompe mansvoeten. Ik twijfelde niet of er was een vos in den val geweest, maar gestolen. Wie kon dat gedaan hebben Dorpen lagen in de nabijheid niet en voor de arbeiders zoowel op mijn landgoed als op de naburige, had een vossenvel geen waarde, want een reis naar B. om het te verkoopen, zou hun driemaal meer gekost hebben dan het vel kon opbrengen. De val kon dus alleen door vreemden, door landloopers ge plunderd zijn. In nadenken verzonken volgde ik de honden en kwam bij den tweeden val. Daar waren weder voetsporen en wel versche en zooals ik telde van drie mannen. Hier was echter geen vos in den val geweest. Alleen in een woud, op een uur af stand van huis en zes, zeven uur van andere menschelijke woning verwijderd, bij den vallenden Kerstavond, als ook maar de geringste daglooner thuis bij zijn gezin zal zijn, de voetsporen van landloopers te ontdekken, is geen op wekkend iets en hoewel ik geen lafaard ben gevoelde ik mij vreemd te moede. Waartoe verder het bosch in te gaan dacht ik. Nut kan het niet hebben, maar een ontmoeting met de vreemde zwervers kon integendeel zeer gevaar lijk zijn. Ik besloot dus huiswaarts te keeren. Eensklaps sloegen mijn hon den echter woedend aan en stortten zich, zonder zich aan mijn roepen te storen, dieper het woud in. Onmid dellijk daarop weerklonk een doordrin gend huilen en blaffen. Het waren kreten van pijn van den dashond, die zeker verwond moest zijn en het denk beeld, dat mijn hond in mijn eigen bosch verwond werd, dreef mij het bloed naar het hoofd en ontnam mij alle voorzichtigheid. Ik snelde in de richting van het rumoer en stond wei nige sekonden later voor drie terug- stootende kerels, die zfch met knuppels tegen Pollux verdedigden, terwijl de dashond huilend van pijn over den grond wentelde. >Wat hebt gijlieden hier te zoeken riep ik de mannen toe. >Met welk recht mishandelt gij mijn honden In plaats van mij te antwoorden, riepen zij elkaar iets in een vreemden taal, waarschijnlijk Boheemsch, toe, en plot seling had een hunner mij van achteren vast gegrepen en poogde hij mij op den grond te werpen. De schelm had zich echter in mijn spierkracht vergist. Op het oogenblik dat ik mij voelde aanraken, gaf ik een trap achterwaarts, zoodat mijn aanvaller met een kreet van pijn mij losliet en op den grond viel. Onmiddellijk stortte Pollux zich op hem om hem bij de keel te grijpen. Terwijl ik met de oogen een wapen zocht, om mij de twee andere mannen van het lijf te houden, had de op den grond liggende den hond gegrepen en drukte hij dien met de kracht der ver twijfeling met den snuit diep in de voch tige aard, zoodat het dier dreigde te stikken. Het was een schrander, trouw, aan hankelijk dier, mijn Pollux, en de ge dachte, dat zulke schurken het dooden zouden, maakte mij bijna half waan zinnig. Ik wierp mij met al mijn kracht op den man en bevrijdde Pollux, maar werd op hetzelfde oogenblik door de twee anderen gegrepen, die beproefden mij te wurgen en een prop in den mond te dringen. Ik schreeuwde zoo luid ik kon, Pollux blafte woedend, evenals de dashond. Wij begrepen allen dat het om ons leven ging. Ik worstelde met bovenmenschelijke kracht, zooals ik niet wist, dat ik be zat. Ik deelde vuistslagen uit dat het kraakte en mijn arm bijna verbrijzeld werd, maar de drie mannen hadden hoofden van ijzer en armen van enkel spieren. Zij hadden mij thans zóó vastgegrepen, dat mijn ribben verdacht kraakten, ik kon niet meer roepen, daar mij de lucht ontbrak. Mijn toestand werd hopeloos. Als het den derden man gelukte naar mijn voeten te kruipen en mij de beenen ouder het lichaam weg te trekken, was ik verloren, want dat de schelmen mij eerst zouden doo den en dan berooven was niet twijfel achtig. Er moest dan ook iets onge hoords geschieden, wilde ik het gevaar ontkomen. Met de kracht der wanhoop bukte ik mij eensklaps tusschen de twee mannen door, op hoop, dat zij hun evenwicht verliezende, zouden vallen. Mijn list gelukte, maar terwijl de twee aanvallers wankelden, had zich de derde opgericht, mij van ach teren vastgegrepen en ik werd van den grond opgebeurd. Ik wist dat ik verloren was, toen eensklaps een schot knalde. Ik zag een der mannen wankelen en mijn oudsten zoon Robert met den jacht opziener voor mij staan, terwijl een half dozijn door het struikgewas kwamen aansnellen. Het duurde niet lang of wij hadden de drie vreemden over meesterd en geboeid. Het bleek ons, dat wij drie ontsnapte boeven uit het tuchthuis van Görlitz voor ons hadden, die waarschijnlijk denzelhien nacht een aanval op mijn eenzaam staand huis zouden hebben beproefd. Een paar dagen later vond ik een breekijzer en een tweeloops pistool in hun schuilhoek. Mijn een zame wandeling had het bezoek op Kerstnacht gelukkig verijdeld. »Maar hoe komt gij hier, Robert?* vroeg ik verbaasd, »en Jacob, den op zichter en al de honden Mijn zoon verhaalde mij, dat kort na mijn vertrek den opzichter was komen mededeelen, dat, wat er in geen jaren gebeurd was, sporen van een beer in den sneeuw ontdekt waren. Zonder lang beraad had Robert de honden losgelaten en was met Jacob uitge trokken, mijn anderen zoon ter bewa king van ons huis achterlatende. Hij vreesde, dat ik, die ongewapend was uitgegaan, het ondier zou ontmoeten om als zijn prooi \e vallen. Dicht aan den rand van het woud hadden zij den beer ontdekt en met een paar welge mikte geweerschoten spoedig geveld, maar toen hadden zij in de verte het angstig gehuil en geblaf mijner honden gehoord. Zij lieten den beer liggen en drongen ongerust het woud in, waar zij juist op het laatste oogenblik kwa men om mij te redden. Ik drukte mijn flinken zoon de hand, maar toen ik met hem huiswaarts wilde gaan, voelde ik, na een paar stappen, een vreemd suizen in de ooren, ik zag allerlei ge kleurde vuursterren, en hoorde een schreeuw van mijn zoon. Toen ik na eenigen tijd om mij heen zag, nam ik met verwondering waar, dat ik in bed lag en mijn vrouw en kinderen schreiende daarbij stonden. >Wat is er gebeurd vroeg ik, »het is toch nog geen morgen »Neen vader* antwoordde Robert, j>het is voor tienen, gij zijt vijf uur bewusteloos geweest.* Het duurde een kwartier eer ik mij goed herinneren kon wat er gebeurd was. Ik gevoelde mij als geradbraakt maar kon toch een glas warmen wijn drinken en drong er op aan, dat de feestviering toch zou doorgaan. Want mijn vrouw was juist begonnen de lichten van den kerstboom aan te steken, toen men mij bewusteloos thuis bracht. In mijn leunstoel woonde ik de plech tige feestviering bij en nam de voor mij bestemde geschenken in ontvangst en moet bekennen, dat ik noch daar voor, noch daarna een heerlijker Kerst feest gevierd heb. Het schoonste geschenk kreeg ik echter een paar dagen laterden ge- looiden huid van den beer, die mijn zoon gedwongen had om uit te gaan en alzoo dezen tot den redder mijns levens gemaakt had. De herdertjes lagen bij nachte, Zij lagen bij nachte in het veld, Ze hielden vol trouwe de wachte, Ze hadden de schaapjes geteld. Daar hooren zij d' Engelen zingen, Hun liederen, vloeiend en klaar, De herders naar Bethlehem gingen, 't Liep tegen het Nieuwe jaar. Maria, die bloosde van weelde, Van ootmoed en lieflijke vreugd, De goede Sint Joseph, hij streelde, Het kindje, der menschen geneucht. De herders bevalen ter weiden Hun schaapjes aan d' Engelenschaar, Wij kunnen van 't kribje niet scheiden, Wij wachten het Nieuwe jaar. BEHOORENDE BIJ BET Natuurlijk is het het beste dadelijk Akker's Abdijsiroop te nemen, wanneer de eerste asthmatische verschijnselen zooalsspoedig vermoeid zijn en hijgen, beginnende benauwdheden bij trappen- klimmen enz. zich voordoen. Men voorkomt daarmee erger. Maar ook wanneer Uw kwaal reeds vergevor derd is, ook dan zult Gij van een ge regeld gebruik van Akker's Abdijsiroop oogenblikkelijk verlichting kunnen ondervinden. Volg het voorbeeld van duizenden, die ééns aan asthma leden en versterk Uw luchtwegen en bevrijd hen van het slijm met Beste jongens en meisjes. De oplossingen van de vorige raadsels lijn: 1. Als hadden komt is hebben te laat. Het oog van den meester maakt liet paard vet. 2. Kast, kist, kost, kust. 3. Koekoek is koe—koe—koe—koek. En de nieuwe raadsels zijn: 1. "Welke leeuwen zal men nooit in. den woestijn of het oerwoud tegenkomen? 2. "Welke weg is altijd nat en voor den voetganger, zcowel als den fietser of de auto onbegaanbaar? Ook al heeft de zon wekenlang fel en héét gésche nen? 3. Voor wie^ neemt iedereen hoed of pet af, zelfs koningen en keizers" 4. Ik ken een prachtig bed, en toch. als ja er in zou gian slapen, zou je geen oog dicht doen. Rara, wat is aat OOM KAREL HET WONDERLIJKE KERSTEEEST VAN LIESJE IN DROOMENBURG. „Je- mag nog even in je prentenboek kijken, en dan gaat het licht uit en moet je gaan slapen, hoor", had moe der tegen Lies je gezegd. En Lies ja hal heerlijk in liet prentenboek gelezen én gekeken naar de plaatjes van dié grap pige hairlekijn, en van het sprekend' konijntje en van de ieeënprinses en het danseresje on van den moedigen gene raal met zijn ijzig-lange snoa*. O, wat zou ze graag gewild hebben, dat al dis plaatjes nu eens „echt" w-efrden, echte poppen, van zij en fluweel en die in jé atrm kon nemen en in slaap zingen Wamt die plaatjes waren nu wel erg moei, maar.... echte poppen, ja, die wa ren toch nog veel en veel mooier. Hoe lang Lies je wel in het prenten boek had. zitten kijken, wist ze nijt. Ze had niet eens gemerkt, dat modder het licht had uitgedaan en het prent in boek weggelegd. Zo was zeker even in gedommeld. Maar 1111 opeens, was ze klaar wakker en zaj; rechtovereind1 in bed. Wat Vreemd was dat haar kleine slaap kamertje was helder verlicht. En toch was het nacht en brandde er geen lamp je? O, ze zag] het al, het gordijn was omlicog en de volle maan keek vriende lijk lachend naar binnen en verlichtte alles prachtig met zijn stralen. Hoor, daar werd getikt aan .:1e ruit.... Lies53 keek goed, ein daar zag ze dat om groot konijn, met lange ooren ien een grappig wit staartje rechtop tegen de ruit stond en naar binnen keek. O, dacht Lies je, het arme konijntje heeft liet zeker erg koud buiten, wacht, ik zal hem binnen halen en hem in mijn bedje warmen. Ze sprong fluks uit bed en schoof het raam omhoog en zei„Je mag wei binnen komen, hoor, konijntje, dan mag je in mijn bedje liggen, tot je wem- lekker warm bent." Maar tot haar groo te verbazing deed het konijn zijn bek je open, en zei met een vreemd, zacht stemmetje: „Nee, Lies je, ik licb liet niét koud. En ik kom je vragen, of je mee wil naar het Kerstfeest in Droomenburg, dat is niet ver hier vandaan „Ik zou wel erg graag willen," zei Liesje, die haar ocren niet kon gelooven, „Maar ik weet den weg er niet heen, en ik kan toch niet zco gaan, op mijn bloc te voeten „Ga maai* op mijn rug zitten, dan lveb je het lekker warm en ik brmg je er in een wip heen.", zei het konijn. Aarzelend klom Lias je cp den rug van het groote konijn, en wip, sprong liet konijn van de vensterbank den tuin in, over de besneeuwde heg, dwars door een koolveld, naar. het bosch. Het leek wel, of het konijn zweefde, zoo heerlijk snel en zacht ging het vooruit. En Lies. je hield zich stevig vast aan zijn lange ooren en voelde niets van de kou. En boven in de lucht stond de maan maar Vroolijk te lachen. Het was doodstil bui ten eU niets bewoog. Da heel© weiréld sliep. Ten minste, de menschenwerel 1. Ze reden nu door een bosch, en i? maan keek aldoor van achter de boomen, en leek wel mee te zweven. Op eens zag Liesje aan den kant van den wag, in de sneeuw een klein vogeltje zittenT één. roodborstje, dat bibberde van de kou. „Stop, stop, konijn. Wacht even. ik wil» da dat roodborstje meenamen, en eén beetje verwarmen'.", riep Liesje. ..Kijk het eens bibberen!" „Och kom", zei het kenijn. „Laten we nu. maar door gaan, anders komen we nog te laat aan de poorten van Jhoornenburg en begint het feast zonder ons!" „Dat zou erg jammer zijn", zei Lies. je. Maar ik wil toch heusch eerst dab roodborstje helpen."' Het konijn zei niets meer, haalde zijn schouders op en stop. te. Liesje wipte vlug van zijn rijg af. pakte voorzichtig bet roodborstje op, en drukte het zacht in haar arm. Even I later vloog het konijn weer verder met haar. Het roodborstje was natuurlijk doL blij, dat kun je begrijpen? Maar nog geen minuut later riep Lias- je weer: „Stop, step". Mant aan den kantp van den weg zat een lief, klein bruin eekhoorntje, in alkaar gedo ken van de kou, dat bitter huilde, om dat het geen voedsal ken vinden onder da sneeuw. En of het konijn nu al boos keek, en zei, dat ze vast en zaker te laat zouden komen op het feest in Dr.oomenburg, Liesje stapte toch even al en nam het verkleumde eekhoorntje in haar andere arm. Neg drie keer stepten, ze ondarweg, Omdat Liesje nog een verkleumd grijs veldmuisje, een koolmees en een héél klein jong hondje, dat van zijn moa- dcr was weggeloopen, wild® meenemen. Ze had op het laatst haar beide armpjes vol met kleine dieren, die za alle zio goed mogelijk verwarmde. En zelf voel de ze geen kou. Maar het kenijn was op het laatst zóó uit zijn humeur geraakt, dat hij zei„Als ik dat geweten had, had ik je nooit komen halen voor het Kerstfeest in Drocmenburg. De feeën- koning zal erg boos zijn, als we zoo laat komen." „Ik zal de schuld wel op me nemen", zei Liesje, toen ze wear verder réden. Op eens stonden ze voor ©en heel hoog,- gouden liek, dat een breeds weg, dié diep in een donker dennenbosch schéén te voeren, afsloot. Aan het einde van dien breeden weg kon je bael flauw lichtjes zien schemeren. Zekïr de Kérst- boom van Droomenburg. Liesje stapte met kloppend hart van den rug van het konijn af. Daar zag ze aan het gouden hek, een groote oei. Daaraan moest ze trekken, om binnen gelaten te worden. Da bel was zoo hoog, dat ze op haar teenen zou moeten gaan staan, om er bij te komen. Ze zette dus al de dieren, het roodborstje, het eek.- hoorntje, heit- veldmuisje, het koolmees- je en het hondje ©ven voorzichtig op d.n grond neer, en rekte zich uit, om aan dei bel te trekken. Maar voordat; ze da bel nog bereikt had, zwaaide opeens, zonder dat iemand iets deed, het groot© gouden liek wijd open. En achter haar; klonk -een fijn stemmetje, met- -aan gé* luid als van een zilveren klokje: ,AVel- kom, welkom, Liesje, welkom in Droo menburg Liesje keek verbaasd om en-daar stonden vijf lieve, kleine feeën voor haar, met schitterend witte sluiers aan, met diamanten bezet, en in hun gouden haren droegen ze prachtige bloemenkrans 3-n, van witte en rood© en gele blo 2men. En dé vijf dieren waren spoorloos verdwenen. „Kom", zei de grootste van de vijf feeën, „Kom, Liesje-, geef c-ns -een hand, dan gaan we naar het Kerstfeest. Ne-3, je hoeft niet naar de dieren te kijken, want die vind jo niet. moer. Want weet je,; Liesje wij hadden ons alle- vijf in ©en dier veranderd, om te beproeven, of je een liefhebbend hartje bezit en wat jé voor kleine, liulpelooze dieren over hebt. Begrijp je wel?" En meteen namen de feeén Liesjé bij e-en hand en zweefden met haar het bosch in. Plotseling kwamen ze op e-en groo te open plek, waar in het midden een beele ho-oge Kerstboom stond zoo hóóg dat je- het topje) haast niet kon zien, da.t vast en zeker t.ot den hemel reikte. Wel duizend kaarsjes1 brandden er in. En rondom zaten all© feeën, en elfjes en ka bouters uit liet groote toscli, bij helder vlammende vuurtjes. En op een troon vlak bij den Kestboom, zat de Feëenko* ningin, die vriendelijk tegen Liesje lach-j te en haar wenkte, bij haar te komen. „Liesje", sprak ze. „Het is de ge woonte van de feeën van Droomenburg* om elk jaar aan ©en klein menschenkind toe. te staan, op hun Kerstfeest te ko men, terwijl dan de liefste wen-s-ch van dat kindje vervuld wordt. Daarom had ik Ra*bbit, mijne trouwe konijn, uit ge* zonden om je te halen. En zie nu eins, wat hier voor je onder den Kerstboom ligt..." Liesje keek, en slaakte ©en kréét van! vreugde. Want daar zaten, netjes op ©en rij.... vijf prachtige poppen, met zijden kleertjes en fluweel-en mutsen, mét goud en zilver, de poppenuit bet prenten* boek, de grappige harlekijn, het konijnH tje, het feeenprinsesje, liet danseresje en de moedige generaal met de ijzigé snor Nu, je begrijpt, dat liet een heerlijk feest werd. Kabouters deel-en suikeren en chocoladen kerstkransjes rond* en groot© bekters met melkchocolade, en ze zongen en dansten en hadden pl-ezier. zooals alleen feeën ©n kabouters dat kunnen maken. En tegen den morgen stond, kwam Rabbit, het konijn weer* en reed in vliegende vaart, met Liesjé en haar vijf p>oppen -p zijn rug, naar) huis terug, wipte door het raam, floept op den rand van Liesj'e bed, zoodat Lies* je meteen onder de dekens tuiméldé. Dé poppen bleven aan het voeteneind zit ten. Dadelijk was het konijn weer ver* dwenen. Het raam ging vanzelf omlaag* het gordijn zakte, en Liesje was in die* pen slaap verzonken. Tiaar dat de geschiedenis toch heusch; echt gebeurd was, bleek den volgenden morgen. Want toen Liesje wakker werd zaten, keurig op een rij, de vijf poppen aan haar voeteneind. Nu, en dat kan toch zeker niet, als je iets mna,r o-ej droemd hebt? Liesje's moeder zei wel, dat z© dacht dat de Kerstman de foppen des nacht gebracht had. Maar dat wist Liesje nu toch wel beter. Ze had ze zelf gekre gen. In Droomenburg!

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1928 | | pagina 9