Derde Blad
Ho 4875 vrijöan 21 Oeceier
voor het Land
van Neusden en Alter.a.
de Langstraat
en de Bommelerwaard.
@n§ ftersljdeaal.
Scheepje onder 3ezus hoede
Een avontuur op Kerstdag
2)e Herdertjes lagen bij nachte.
AKKER'5
kinderrubriek.
Seheepken onder Jezus hoede,
Met zijn kruisvlag hoog in top,
Neemt als arke der verlossing,
Allen die in nood zijn op.
En sta de zee al hol en hoog,
En zweept de storm ons voort,
Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord,
En 't veilig strand voor oog.
Zonne biedt dat scheepje uw glanzen,
Koeltjes stuwt het zacht vooruit,
Golven, steunt gebed en psalmzang,
Met uw zilv'ren maatgeluid
Maar sta de zee al hol en hoog,
En zweept de storm ons voort,
Wij hebbeu 's Vaders Zood aan boord.
En 't veilig strand voor oog.
Arme zondaar zie de kruisvlag,
Wapp'rend langs den Oceaan,
Komt tot Jezus, wie Hem volgen.
Kan geen noodstorm doen vergaan,
Dies klinkt als psalm tot God omhoog,
Ons vroolijk dankaccoord
Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord,
En 't veilig strand voor oog.
Wederom is het feest aangebro
ken, dat de Christenheid over de
gansche wereld steeds als hoogte
punt van haar vierdagen heeft be
schouwd. Alom valt men in aanbid
ding voor het Licht, dat ruim negen
tien eeuwen geleden opging over de
wereld. En alom leeft dezelfde ge
dachte, hetzelfde verlangen, dezelfde
hoop en dezelfde bede: het vredes-
ideaal. Het Kerstideaal
De wereld ziet en voelt haar idea
len; zij verlangt, zij hijgt er naar.
Wij weten, dat een ideaal nooit wer
kelijkheid kan zijn. Ook ons Kerst-
ideaal, dat den in- en uitwendigen
vrede tol inhoud heeft, kan nimmer
ten volle worden verwezenlijkt. Maar
toch, als het Kerstmis is, staan we
weer even stil, slaan we weer den
blik omhoog waarin een bede van
geloof en vertrouwen in ons ideaal.
Het Kerstideaal reikt veel verder,
veel dieper dan den volkerenstrijd
alleen. Want zou de gewapende oor
log inderdaad al tot het verleden be-
hooren, die andere strijd: de econo
mische, blijft voortbestaan. Burgers
van denzeli'den staat blijven, zuiver
om materiëele motieven, vijandig te
genover elkander staan. Wanneer de
Schepper aller dingen zijn blik laat
rondwaren over de aarde, hoe be
droefd moet het Hem dan stemmen,
dat al die mensclièn, die ieder op
zichzelf o zoo gaarne het goede, het
schoone zouden willen nastreven, in
strijd naast elkander blijven voortle
ven. Aan verwezenlijking van het
ideaal in een andere, hetere wereld
wanhopen wij niet; wèl echter aan
die van het ideaal, dat op aarde nog
eens algeheele vrede zal heerschen,
waardoor de Goddelijke gedachte in
ons aardseli bestaan tot volledige
ontplooiing kan komen.
Met lverstims echter koestert liet
verlossings-mysterie van Christus'
geboorte onze harten, en verkwikt
het onze gedachten. Dan overpeinzen
we weer den weliswaar zoo uiterst
langzamen vooruitgang van het vre-
desideaal, maar spreken tocli ons
geloof uit: 'ééns zal het komen. Want
de wereld, waarin zoo ontzaglijk veel
stroomingen woelen en bruisen,
zoekt naar verlossing. Er is een ge
weldige worsteling 0111 te komen tot
een nieuwen tijd, tot een betere sa
menleving, maar alles wat de wereld
hunkerend zoekt, is ten slotte: vre
de. Vrede tusschen de volkeren, vre
de tusschen de menschen, vrede op
staatkundig, politiek en economisch
terrein, vrede ook voor de eigen ziel.
Het Kerstideaal
De aloude Kerstgedachte doet weer
onzen blik hopend verwijlen in een
verre toekomst. Onze huizen zijn
weer vervuld van de oude vreugde
en de oude zangen, onze harten zijn
opnieuw vol van de woorden van Ni-
colaas Beets:
Daar is uit 's werelds duistre wolken
Een licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle volken!
En gij, mijn ziele, bidt het aan!
Het komt de schaduwen beschijnen.
De zwarte schaduw van den dood;
De nacht der zonde zal verdwijnen,
Genade spreidt haar morgenrood.
t
Het was op een buitengewoon zach-
ten middag van den 24en December,
zoo verhaalde mijn oom, een grond
eigenaar uit Mahren. Mijn vrouw be
reidde op geheimzinnige wijze allerlei
heerlijke gerechten voor de feestdagen,
mijn zoons rookten oneindig veel pijpen
en speelden ettelijke partijen dam en
ik verveelde me gruwelijk, tot ik, om
een paar uren te dooden, besloot nog
eens naar het zoogenaamde bosch te
gaan, een vrij groot woud, om naar
mijn vossenvallen te zien.
Daar men in langen tijd niets van
stroopers gehoord had en groote roof
dieren, als wolven of beren, niet meer
in het bosch voorkwamen, nam ik geen
wapenen mee, en wandelde welgemoed,
zoo tusschen licht en donker, langs
het pad naar de hoogvlakte, waar het
pad zich tot de Pruisisch-Silezische
grens uitstrekte. Ik floot den hond,
die steeds met mij placht mede te gaan
en bij hem sloot zich nog een dashond
aan, dien ik niet wilde wegjagen en
die met Pollux stoeiende vooruitliep.
Zoo stapten wij stevig voort, be
reikten het bosch, werkten ons door
het kreupelhout en kwamen tegen vijf
uur bij de eerste vossenval. Zij was
leeg en ik zou zeker verder gegaan
zijn als de honden niet zoo snuffelend
hadden rondgeloopen en toen in de
richting van de tweede val wilde weg
snellen. Ik hield ze met moeite terug
om den val eens beter te onderzoeken
en bespeurde tot mijn verwondering
vossenharen, bloedsporen en op den
halfbesneeuwden grond indrukken van
lompe mansvoeten. Ik twijfelde niet
of er was een vos in den val geweest,
maar gestolen.
Wie kon dat gedaan hebben Dorpen
lagen in de nabijheid niet en voor de
arbeiders zoowel op mijn landgoed als
op de naburige, had een vossenvel
geen waarde, want een reis naar B.
om het te verkoopen, zou hun driemaal
meer gekost hebben dan het vel kon
opbrengen. De val kon dus alleen
door vreemden, door landloopers ge
plunderd zijn.
In nadenken verzonken volgde ik de
honden en kwam bij den tweeden val.
Daar waren weder voetsporen en
wel versche en zooals ik telde van
drie mannen. Hier was echter geen
vos in den val geweest.
Alleen in een woud, op een uur af
stand van huis en zes, zeven uur van
andere menschelijke woning verwijderd,
bij den vallenden Kerstavond, als ook
maar de geringste daglooner thuis bij
zijn gezin zal zijn, de voetsporen van
landloopers te ontdekken, is geen op
wekkend iets en hoewel ik geen lafaard
ben gevoelde ik mij vreemd te moede.
Waartoe verder het bosch in te gaan
dacht ik. Nut kan het niet hebben,
maar een ontmoeting met de vreemde
zwervers kon integendeel zeer gevaar
lijk zijn. Ik besloot dus huiswaarts te
keeren. Eensklaps sloegen mijn hon
den echter woedend aan en stortten
zich, zonder zich aan mijn roepen te
storen, dieper het woud in. Onmid
dellijk daarop weerklonk een doordrin
gend huilen en blaffen. Het waren
kreten van pijn van den dashond, die
zeker verwond moest zijn en het denk
beeld, dat mijn hond in mijn eigen
bosch verwond werd, dreef mij het
bloed naar het hoofd en ontnam mij
alle voorzichtigheid. Ik snelde in de
richting van het rumoer en stond wei
nige sekonden later voor drie terug-
stootende kerels, die zfch met knuppels
tegen Pollux verdedigden, terwijl de
dashond huilend van pijn over den
grond wentelde.
>Wat hebt gijlieden hier te zoeken
riep ik de mannen toe. >Met welk
recht mishandelt gij mijn honden In
plaats van mij te antwoorden, riepen
zij elkaar iets in een vreemden taal,
waarschijnlijk Boheemsch, toe, en plot
seling had een hunner mij van achteren
vast gegrepen en poogde hij mij op
den grond te werpen. De schelm had
zich echter in mijn spierkracht vergist.
Op het oogenblik dat ik mij voelde
aanraken, gaf ik een trap achterwaarts,
zoodat mijn aanvaller met een kreet
van pijn mij losliet en op den grond
viel. Onmiddellijk stortte Pollux zich
op hem om hem bij de keel te grijpen.
Terwijl ik met de oogen een wapen
zocht, om mij de twee andere mannen
van het lijf te houden, had de op den
grond liggende den hond gegrepen en
drukte hij dien met de kracht der ver
twijfeling met den snuit diep in de voch
tige aard, zoodat het dier dreigde te
stikken.
Het was een schrander, trouw, aan
hankelijk dier, mijn Pollux, en de ge
dachte, dat zulke schurken het dooden
zouden, maakte mij bijna half waan
zinnig. Ik wierp mij met al mijn kracht
op den man en bevrijdde Pollux, maar
werd op hetzelfde oogenblik door de
twee anderen gegrepen, die beproefden
mij te wurgen en een prop in den mond
te dringen. Ik schreeuwde zoo luid
ik kon, Pollux blafte woedend, evenals
de dashond. Wij begrepen allen dat
het om ons leven ging.
Ik worstelde met bovenmenschelijke
kracht, zooals ik niet wist, dat ik be
zat. Ik deelde vuistslagen uit dat het
kraakte en mijn arm bijna verbrijzeld
werd, maar de drie mannen hadden
hoofden van ijzer en armen van enkel
spieren. Zij hadden mij thans zóó
vastgegrepen, dat mijn ribben verdacht
kraakten, ik kon niet meer roepen, daar
mij de lucht ontbrak. Mijn toestand
werd hopeloos. Als het den derden
man gelukte naar mijn voeten te kruipen
en mij de beenen ouder het lichaam
weg te trekken, was ik verloren, want
dat de schelmen mij eerst zouden doo
den en dan berooven was niet twijfel
achtig. Er moest dan ook iets onge
hoords geschieden, wilde ik het gevaar
ontkomen. Met de kracht der wanhoop
bukte ik mij eensklaps tusschen de
twee mannen door, op hoop, dat zij
hun evenwicht verliezende, zouden
vallen. Mijn list gelukte, maar terwijl
de twee aanvallers wankelden, had
zich de derde opgericht, mij van ach
teren vastgegrepen en ik werd van den
grond opgebeurd.
Ik wist dat ik verloren was, toen
eensklaps een schot knalde. Ik zag
een der mannen wankelen en mijn
oudsten zoon Robert met den jacht
opziener voor mij staan, terwijl een
half dozijn door het struikgewas kwamen
aansnellen. Het duurde niet lang of
wij hadden de drie vreemden over
meesterd en geboeid.
Het bleek ons, dat wij drie ontsnapte
boeven uit het tuchthuis van Görlitz
voor ons hadden, die waarschijnlijk
denzelhien nacht een aanval op mijn
eenzaam staand huis zouden hebben
beproefd. Een paar dagen later vond
ik een breekijzer en een tweeloops
pistool in hun schuilhoek. Mijn een
zame wandeling had het bezoek op
Kerstnacht gelukkig verijdeld.
»Maar hoe komt gij hier, Robert?*
vroeg ik verbaasd, »en Jacob, den op
zichter en al de honden
Mijn zoon verhaalde mij, dat kort
na mijn vertrek den opzichter was komen
mededeelen, dat, wat er in geen jaren
gebeurd was, sporen van een beer in
den sneeuw ontdekt waren. Zonder
lang beraad had Robert de honden
losgelaten en was met Jacob uitge
trokken, mijn anderen zoon ter bewa
king van ons huis achterlatende. Hij
vreesde, dat ik, die ongewapend was
uitgegaan, het ondier zou ontmoeten
om als zijn prooi \e vallen. Dicht aan
den rand van het woud hadden zij den
beer ontdekt en met een paar welge
mikte geweerschoten spoedig geveld,
maar toen hadden zij in de verte het
angstig gehuil en geblaf mijner honden
gehoord. Zij lieten den beer liggen
en drongen ongerust het woud in, waar
zij juist op het laatste oogenblik kwa
men om mij te redden. Ik drukte mijn
flinken zoon de hand, maar toen ik
met hem huiswaarts wilde gaan, voelde
ik, na een paar stappen, een vreemd
suizen in de ooren, ik zag allerlei ge
kleurde vuursterren, en hoorde een
schreeuw van mijn zoon.
Toen ik na eenigen tijd om mij heen
zag, nam ik met verwondering waar,
dat ik in bed lag en mijn vrouw en
kinderen schreiende daarbij stonden.
>Wat is er gebeurd vroeg ik, »het
is toch nog geen morgen
»Neen vader* antwoordde Robert,
j>het is voor tienen, gij zijt vijf uur
bewusteloos geweest.*
Het duurde een kwartier eer ik mij
goed herinneren kon wat er gebeurd
was. Ik gevoelde mij als geradbraakt
maar kon toch een glas warmen wijn
drinken en drong er op aan, dat de
feestviering toch zou doorgaan. Want
mijn vrouw was juist begonnen de
lichten van den kerstboom aan te steken,
toen men mij bewusteloos thuis bracht.
In mijn leunstoel woonde ik de plech
tige feestviering bij en nam de voor
mij bestemde geschenken in ontvangst
en moet bekennen, dat ik noch daar
voor, noch daarna een heerlijker Kerst
feest gevierd heb.
Het schoonste geschenk kreeg ik
echter een paar dagen laterden ge-
looiden huid van den beer, die mijn
zoon gedwongen had om uit te gaan
en alzoo dezen tot den redder mijns
levens gemaakt had.
De herdertjes lagen bij nachte,
Zij lagen bij nachte in het veld,
Ze hielden vol trouwe de wachte,
Ze hadden de schaapjes geteld.
Daar hooren zij d' Engelen zingen,
Hun liederen, vloeiend en klaar,
De herders naar Bethlehem gingen,
't Liep tegen het Nieuwe jaar.
Maria, die bloosde van weelde,
Van ootmoed en lieflijke vreugd,
De goede Sint Joseph, hij streelde,
Het kindje, der menschen geneucht.
De herders bevalen ter weiden
Hun schaapjes aan d' Engelenschaar,
Wij kunnen van 't kribje niet scheiden,
Wij wachten het Nieuwe jaar.
BEHOORENDE BIJ BET
Natuurlijk is het het beste dadelijk
Akker's Abdijsiroop te nemen, wanneer
de eerste asthmatische verschijnselen
zooalsspoedig vermoeid zijn en hijgen,
beginnende benauwdheden bij trappen-
klimmen enz. zich voordoen. Men
voorkomt daarmee erger. Maar ook
wanneer Uw kwaal reeds vergevor
derd is, ook dan zult Gij van een ge
regeld gebruik van Akker's Abdijsiroop
oogenblikkelijk verlichting kunnen
ondervinden. Volg het voorbeeld van
duizenden, die ééns aan asthma
leden en versterk Uw luchtwegen
en bevrijd hen van het slijm met
Beste jongens en meisjes.
De oplossingen van de vorige raadsels
lijn:
1. Als hadden komt is hebben te laat.
Het oog van den meester maakt liet
paard vet.
2. Kast, kist, kost, kust.
3. Koekoek is koe—koe—koe—koek.
En de nieuwe raadsels zijn:
1. "Welke leeuwen zal men nooit in.
den woestijn of het oerwoud tegenkomen?
2. "Welke weg is altijd nat en voor
den voetganger, zcowel als den fietser
of de auto onbegaanbaar? Ook al heeft
de zon wekenlang fel en héét gésche
nen?
3. Voor wie^ neemt iedereen hoed of
pet af, zelfs koningen en keizers"
4. Ik ken een prachtig bed, en toch.
als ja er in zou gian slapen, zou je
geen oog dicht doen. Rara, wat is aat
OOM KAREL
HET WONDERLIJKE KERSTEEEST
VAN LIESJE IN DROOMENBURG.
„Je- mag nog even in je prentenboek
kijken, en dan gaat het licht uit en
moet je gaan slapen, hoor", had moe
der tegen Lies je gezegd. En Lies ja hal
heerlijk in liet prentenboek gelezen én
gekeken naar de plaatjes van dié grap
pige hairlekijn, en van het sprekend'
konijntje en van de ieeënprinses en het
danseresje on van den moedigen gene
raal met zijn ijzig-lange snoa*. O, wat
zou ze graag gewild hebben, dat al dis
plaatjes nu eens „echt" w-efrden, echte
poppen, van zij en fluweel en die in
jé atrm kon nemen en in slaap zingen
Wamt die plaatjes waren nu wel erg
moei, maar.... echte poppen, ja, die wa
ren toch nog veel en veel mooier.
Hoe lang Lies je wel in het prenten
boek had. zitten kijken, wist ze nijt.
Ze had niet eens gemerkt, dat modder
het licht had uitgedaan en het prent in
boek weggelegd. Zo was zeker even in
gedommeld. Maar 1111 opeens, was ze klaar
wakker en zaj; rechtovereind1 in bed. Wat
Vreemd was dat haar kleine slaap
kamertje was helder verlicht. En toch
was het nacht en brandde er geen lamp
je? O, ze zag] het al, het gordijn was
omlicog en de volle maan keek vriende
lijk lachend naar binnen en verlichtte
alles prachtig met zijn stralen. Hoor,
daar werd getikt aan .:1e ruit.... Lies53
keek goed, ein daar zag ze dat om groot
konijn, met lange ooren ien een grappig
wit staartje rechtop tegen de ruit stond
en naar binnen keek. O, dacht Lies je,
het arme konijntje heeft liet zeker erg
koud buiten, wacht, ik zal hem binnen
halen en hem in mijn bedje warmen.
Ze sprong fluks uit bed en schoof
het raam omhoog en zei„Je mag wei
binnen komen, hoor, konijntje, dan mag
je in mijn bedje liggen, tot je wem-
lekker warm bent." Maar tot haar groo
te verbazing deed het konijn zijn bek
je open, en zei met een vreemd, zacht
stemmetje: „Nee, Lies je, ik licb liet niét
koud. En ik kom je vragen, of je mee
wil naar het Kerstfeest in Droomenburg,
dat is niet ver hier vandaan
„Ik zou wel erg graag willen," zei
Liesje, die haar ocren niet kon gelooven,
„Maar ik weet den weg er niet heen,
en ik kan toch niet zco gaan, op mijn
bloc te voeten
„Ga maai* op mijn rug zitten, dan
lveb je het lekker warm en ik brmg je
er in een wip heen.", zei het konijn.
Aarzelend klom Lias je cp den rug van
het groote konijn, en wip, sprong liet
konijn van de vensterbank den tuin in,
over de besneeuwde heg, dwars door
een koolveld, naar. het bosch. Het leek
wel, of het konijn zweefde, zoo heerlijk
snel en zacht ging het vooruit. En Lies.
je hield zich stevig vast aan zijn lange
ooren en voelde niets van de kou. En
boven in de lucht stond de maan maar
Vroolijk te lachen. Het was doodstil bui
ten eU niets bewoog. Da heel© weiréld
sliep. Ten minste, de menschenwerel 1.
Ze reden nu door een bosch, en i? maan
keek aldoor van achter de boomen, en
leek wel mee te zweven. Op eens zag
Liesje aan den kant van den wag, in
de sneeuw een klein vogeltje zittenT één.
roodborstje, dat bibberde van de kou.
„Stop, stop, konijn. Wacht even. ik wil»
da dat roodborstje meenamen, en eén
beetje verwarmen'.", riep Liesje. ..Kijk
het eens bibberen!"
„Och kom", zei het kenijn. „Laten we
nu. maar door gaan, anders komen we nog
te laat aan de poorten van Jhoornenburg
en begint het feast zonder ons!"
„Dat zou erg jammer zijn", zei Lies.
je. Maar ik wil toch heusch eerst dab
roodborstje helpen."' Het konijn zei niets
meer, haalde zijn schouders op en stop.
te. Liesje wipte vlug van zijn rijg af.
pakte voorzichtig bet roodborstje op, en
drukte het zacht in haar arm. Even
I later vloog het konijn weer verder met
haar. Het roodborstje was natuurlijk doL
blij, dat kun je begrijpen?
Maar nog geen minuut later riep Lias-
je weer: „Stop, step". Mant aan
den kantp van den weg zat een lief,
klein bruin eekhoorntje, in alkaar gedo
ken van de kou, dat bitter huilde, om
dat het geen voedsal ken vinden onder
da sneeuw. En of het konijn nu al
boos keek, en zei, dat ze vast en zaker
te laat zouden komen op het feest in
Dr.oomenburg, Liesje stapte toch even
al en nam het verkleumde eekhoorntje
in haar andere arm.
Neg drie keer stepten, ze ondarweg,
Omdat Liesje nog een verkleumd grijs
veldmuisje, een koolmees en een héél
klein jong hondje, dat van zijn moa-
dcr was weggeloopen, wild® meenemen.
Ze had op het laatst haar beide armpjes
vol met kleine dieren, die za alle zio
goed mogelijk verwarmde. En zelf voel
de ze geen kou. Maar het kenijn was op
het laatst zóó uit zijn humeur geraakt,
dat hij zei„Als ik dat geweten had,
had ik je nooit komen halen voor het
Kerstfeest in Drocmenburg. De feeën-
koning zal erg boos zijn, als we zoo laat
komen."
„Ik zal de schuld wel op me nemen",
zei Liesje, toen ze wear verder réden.
Op eens stonden ze voor ©en heel hoog,-
gouden liek, dat een breeds weg, dié
diep in een donker dennenbosch schéén
te voeren, afsloot. Aan het einde van
dien breeden weg kon je bael flauw
lichtjes zien schemeren. Zekïr de Kérst-
boom van Droomenburg.
Liesje stapte met kloppend hart van
den rug van het konijn af. Daar zag
ze aan het gouden hek, een groote oei.
Daaraan moest ze trekken, om binnen
gelaten te worden. Da bel was zoo hoog,
dat ze op haar teenen zou moeten gaan
staan, om er bij te komen. Ze zette dus
al de dieren, het roodborstje, het eek.-
hoorntje, heit- veldmuisje, het koolmees-
je en het hondje ©ven voorzichtig op
d.n grond neer, en rekte zich uit, om
aan dei bel te trekken. Maar voordat; ze
da bel nog bereikt had, zwaaide opeens,
zonder dat iemand iets deed, het groot©
gouden liek wijd open. En achter haar;
klonk -een fijn stemmetje, met- -aan gé*
luid als van een zilveren klokje: ,AVel-
kom, welkom, Liesje, welkom in Droo
menburg
Liesje keek verbaasd om en-daar
stonden vijf lieve, kleine feeën voor haar,
met schitterend witte sluiers aan, met
diamanten bezet, en in hun gouden haren
droegen ze prachtige bloemenkrans 3-n, van
witte en rood© en gele blo 2men. En dé
vijf dieren waren spoorloos verdwenen.
„Kom", zei de grootste van de vijf
feeën, „Kom, Liesje-, geef c-ns -een hand,
dan gaan we naar het Kerstfeest. Ne-3, je
hoeft niet naar de dieren te kijken, want
die vind jo niet. moer. Want weet je,;
Liesje wij hadden ons alle- vijf in ©en
dier veranderd, om te beproeven, of je
een liefhebbend hartje bezit en wat jé
voor kleine, liulpelooze dieren over hebt.
Begrijp je wel?"
En meteen namen de feeén Liesjé bij
e-en hand en zweefden met haar het bosch
in. Plotseling kwamen ze op e-en groo
te open plek, waar in het midden een
beele ho-oge Kerstboom stond zoo hóóg
dat je- het topje) haast niet kon zien,
da.t vast en zeker t.ot den hemel reikte.
Wel duizend kaarsjes1 brandden er in. En
rondom zaten all© feeën, en elfjes en ka
bouters uit liet groote toscli, bij helder
vlammende vuurtjes. En op een troon
vlak bij den Kestboom, zat de Feëenko*
ningin, die vriendelijk tegen Liesje lach-j
te en haar wenkte, bij haar te komen.
„Liesje", sprak ze. „Het is de ge
woonte van de feeën van Droomenburg*
om elk jaar aan ©en klein menschenkind
toe. te staan, op hun Kerstfeest te ko
men, terwijl dan de liefste wen-s-ch van
dat kindje vervuld wordt. Daarom had
ik Ra*bbit, mijne trouwe konijn, uit ge*
zonden om je te halen. En zie nu eins,
wat hier voor je onder den Kerstboom
ligt..."
Liesje keek, en slaakte ©en kréét van!
vreugde. Want daar zaten, netjes op ©en
rij.... vijf prachtige poppen, met zijden
kleertjes en fluweel-en mutsen, mét goud
en zilver, de poppenuit bet prenten*
boek, de grappige harlekijn, het konijnH
tje, het feeenprinsesje, liet danseresje
en de moedige generaal met de ijzigé
snor
Nu, je begrijpt, dat liet een heerlijk
feest werd. Kabouters deel-en suikeren
en chocoladen kerstkransjes rond*
en groot© bekters met melkchocolade, en
ze zongen en dansten en hadden pl-ezier.
zooals alleen feeën ©n kabouters dat
kunnen maken. En tegen den morgen
stond, kwam Rabbit, het konijn weer*
en reed in vliegende vaart, met Liesjé
en haar vijf p>oppen -p zijn rug, naar)
huis terug, wipte door het raam, floept
op den rand van Liesj'e bed, zoodat Lies*
je meteen onder de dekens tuiméldé. Dé
poppen bleven aan het voeteneind zit
ten. Dadelijk was het konijn weer ver*
dwenen. Het raam ging vanzelf omlaag*
het gordijn zakte, en Liesje was in die*
pen slaap verzonken.
Tiaar dat de geschiedenis toch heusch;
echt gebeurd was, bleek den volgenden
morgen. Want toen Liesje wakker werd
zaten, keurig op een rij, de vijf poppen
aan haar voeteneind. Nu, en dat kan
toch zeker niet, als je iets mna,r o-ej
droemd hebt?
Liesje's moeder zei wel, dat z© dacht
dat de Kerstman de foppen des nacht
gebracht had. Maar dat wist Liesje nu
toch wel beter. Ze had ze zelf gekre
gen. In Droomenburg!