Tweede Blad voor het Land van Heusden en Altena, de Langstraat en de Bommelerwaard. HO. 4941 Mag lUilBIlSlüS Boekbespreking. BEHOORENDE BIJ HET Van het Westelijk front geen nieuws Reeds !meer dan tien jaren ligt de grote wereldoorlog achter ons, De beelden van verschrikking en el lende die tot ons doordrongen, zijn door den tijd vervaagd. Nog slechts een enkele maal komen ons de jam- merjaren van 1914 tot '18 eens voor den geest. En we huiveren dan voor nieuwe gevaren als we denken aan vliegtuig- en kruiserbouw, aan tanks en gifgassen, ondanks Volkenbonden V redesconferenties Doch wij, wien de oorlog buiten de grenzen bleef, wat weten wij feitelik van de verschrikkingen van den oorlog in hun ware gedaante? Was het niet voor de jongere ge neratie „opkomst met spoed", voor de burgerij de distributie-ellende, en voor de „groten" onder ons de Rus- sise Papieren, kettinghandel en oor logswinst, die ellende en geld brach ten? Verder reiken onze ervaringen niet, want aan den lijve bleven we gelukkig gespaard voor de gru- welikheid van de moderne oorlog met zijn barbaarse moordwerktuigen. En nu, na meer dan tien jaren, komt Erich Maria Remarque's boek „Van het Westelijk front geen nieuws", (uitgave J. Bijleveld, Utrecht), en vind zijn weg door gans Europa, door heel de wereld. Geen sensatie, geen wilde romantiek, doch een simpele, nuchtere weergave van feiten, van bloederige en gruwelike feiten vor men de inhoud van deze, ook' spy- chologies juiste, roman. En we zou den geneigd zijn deze gruwelikheden ver van ons te houden, als juist niet de vredesgedachte ons benaderde bij het lezen er van. We wensen dit boek in ieders handen, opdat de re aliteit van den oorlog diep in elks gemoed doordringe. Remarque's bedoeling met dit boek De omslag zegt het U reeds. We lezen daarop „Dit boek wil noch een aanklacht, noch een bekentenis zijn. Het wil al leen een poging wagen, een beeld te geven van een generatie, die door den oorlog vernield werd, ook als ze aan zijn granaten wist te ontko men". We willen het een en ander uit het boek citeren, en we hopen dat het bij een ieder de lust mag opwek ken dit boek te kopen en te laten lezen, want het weinige, dat wii er van kunnen zeggen is niet in staat de indruk weer te geven, die het geheel maakt. De hoofdpersoon uit het boek, Paul Baumer, was achttien jaar oud toen zijn klas tijdens de gymnastiekles door de leraar werd overgehaald vrij willig dienst te nemen, toen de oor log uitbrak. Hij vertelt dan zijn er varingen „Een van ons weifelde weliswaar en wou eigenlik niet mee. Dat was Josef Behm, een dikke, gemoede- iike kerel. Maar hij werd overge haald en ging toch mee. Anders zou zich trouwens pnmogelik gemaakt hebben. Het was wel eigenaardig, dat Behm een van de eersten was, die sneuvelde. Hij kreeg bij een stormaanval een schot in zijn oogen en we lieten hem voor dood liggen. Meenemen konden we hem niet, want we moesten hals over kop terug. In de namiddag hoorden we hem plot seling roepen en zagen hem tussen de linies rondkruipen. Hij was al leen bewusteloos geweest. Omdat hij niets kon zien en gek was van de pijn, bekommerde hij zich niet om dekking en werd van de overkant neergeschoten, voordat iemand van ons er op af kon gaan om hem te halen. Je kan voor die dood de gymna stiekleraar niet aansprakelijk stellen. Er zijn er duizenden zo geweest, die er allemaal van overtuigd waren dat ze het beste deden, zonder er zelf veel onder te lijden. Maar in onze ogen hebben die menschen het le- lik afgelegd. Voor ons achttienja rigen hadden ze de bemiddelaars moeten zijn naar de wereld van de arbeid, de plicht, de beschaving en de vooruitgang, naar de toekomst. Met het begrip „autoriteit", waarvan zij de dragers waren, hing in onze gedachten samendieper inzicht en echt menselik begrijpen. Maar de eer ste dode die we zagen, deed die overtuiging ineenstorten. Terwijl zij nog schreven en redekavelden, za gen wij hospitalen en stervenden terwijl zij beweerden, dat het dienen van de staat het hoogste is, wisten wij al, dat de angst om te sterven groter is. We sloegen daarom nog niet aan het muiten, we hielden net zoveel van ons vaderland als zij. en bii iederen aanval gingen we er moe dig op los, maar we konden nu on derscheiden, we hadden in eens lee- ren zien. En we zagen dat er van hun wereld niets overbleef. We wa ren plotseling verschrikkelijk een zaam, en we moesten het alleen zien klaar te spelen." Ze waren spoedig geroutineerde soldaten, toen ze inderhaast afgericht aan het front kwamen. De ouderen gaven college„Dit was nou een projektiel van 30,5. Dat kun je ho ren aan de knal van het schot, straks hoor je hem inslaan." Het zal menens worden van nacht 1 Het gedonder van het geschut zwelt aan tot een dof gedreun en valt dan in afzonderlike salvo's uiteen. Het droog geschater van de machine geweren knettert. Boven ons is de lucht vervuld met een onzichtbaar jagen, huilen, fluiten en sissen. Dat komt van het kleinere grut, daar- onderdoor loeien de zwaardere ka libers door de nacht en komen ver achter ons neer. De zoeklichten be ginnen de donkere hemel af te tas ten. Ze schieten er over heen als reusachtige, naar het uiteinde dunner wordende linealen. Eén staat stil en trilt alleen maar een beetje. Dade- lik komt er een twede bij, ze kruisen elkaar, een zwart insect is tussen hen in, en tracht te ontkomen een vlie genier. Hii raakt zijn stuur kwijt, word verblind en valt naar beneden." Dan moesten Paul en zijn vrien den dien nacht prikkeldraad versper ringen aanleggen. Drie uur 'snachts zijn ze klaar en worden dan weer met vrachtauto's naar hun barakken teruggebracht. Ze zijn al op weg naar de veiligere zone waarin hun bivak is." Daarginds ligt al het kerk hof van het regiment jagers, met zijn grafheuvels en zijn zwarte kruisen. Op dat ogenblik begint het ach ter ons te fluiten, het zwelt aan, het kraakt en dondert. We bukken ons en honderd meter voor ons uit schiet een vuurstraal de lucht in. Het volgende oogenblik word een stuk bos bij een twede ontploffing langzaam over den heuvelrug heen- getild drie of vier bomen worden meegesleurd en breken daarbij in stukken. Wij worden nu hevig onder vuur genomen, de ene granaat na de andere sist ons voorbij met een ge luid als de veiligheidsklep van een stoomketel. „Dek je, jongens!" brult iemand, „dek je!" Maar de weilanden zijn vlak, het bos is te veraf en te gevaarlik, er is geen andere dekking te beken nen dan het kerkhof en de grafheu vels. We strompelen er in het don ker naar toe, iedereen werpt zich achter een grafheuveltje, zo plat als of hij er tegenaan gespuwd was. De nacht schijnt dol geworden. Ze golft en raast. Het vuur van de ontplof fingen zet het kerkhof in flakkeren de gloed. Nergens is een uitweg te vinden. Het bos wordt uit elkaar ge rukt, in stukken gescheurd. Voor ons barst de grond. Het re gent kluiten. Ik voel een schok. Mijn mouw is door een granaatscherf open gescheurd." Paul is niet gewond, maar even later krijgt hij een scherf tegen zijn helm die echter van te ver komt, om hem nog te verwonden. Dan laat hi] zich in een granaattrechter zakken, wat betere dekking geeft. De grond scheurt en hii voelt iets in zijn nabijheid van hout en stof wat hij over zich heen trekt. Dekking, dekking, tegen neerkomende gra naatscherven! Hij doet zijn oogen open, zijn hand houd een mouw vast, een arm. Is het een gewonde? Hij schreeuwt tegen hem, geen antwoord, het is een lijk! Dan herinnert hij zich weer dat ze op een kerkhof liggen.... Dan opeens de kreet„Gas, gas, gaaaaaas1" Ze worden nu met gasbommen be schoten. Gauw 't bericht doorgeven aan de dichtsbijzijnde en vliegens vlug de gasmaskers voor. Als 't nu piaar niet lek geworden was. Ze kenden allemaal de aanblik van die jongens uit 't hospitaal, die gas bin nen hadden gekregen, en die dagen lang in dodelike benauwdheid hun verbrande longen bij stukjes en beet jes uitbraakten. „Als een weke, dikke kwal bereikt het gas onze trechter, en nestelt er zich. Het is beter er uit te kruipen en hoger te gaan liggen dan hier waar al het gas heenzakt. Maar we brengen het niet zover, een twede hagel begint. Het is of het lawaai niet meer komt van de projektielen, maar uit de grond zelf. Met een he vig gekraak suist iets zwarts op ons af. Vlak naast ons komt het neer het is een doodkist, die uit de grond is geslingerd". Eindelik houd het schieten op, het gas trekt weg en ze kruipen uit de trechter. Een eindje verder ligt een jongen uit hun sektie. Gewond! Hij kermt en ze zoeken zijn wond, om hem te helpen. Als ze zijn broek hebben opengesneden, zien ze een verbrijzelde massa van rauwvleesch en beensplinters. Hij is in zijn heup geraakt. De jongen zal nooit meer kunnen lopen. Ze gaan een brancard halen, doch klagend als een kind roept hij hen na: „Niet weggaan!" De jongen zal het transport wel niet overleven. En nu is hij nog ver doofd, voelt nog geen pijn. Over j een uur is hij één jammerend wrak van ellende. Juist als Paul's vriend wil teruggaan om met zijn revolver een eind aan dat lijden te maken, ko men er meer bij en lopen ze door... In hun barakken, onder de luizen, praten ze wel eens een enkele keer vertrouwelik met elkaar. Wat zullen ze doen als ze in het burgerleven terugkeeren? Ze waren achttien, lang niet afgestudeerd, toen ze in dienst gingen. „2 jaar schieten en met -handgra naten gooien, dat kun je later niet meer als een jasje uittrekken. De oorlog heeft ons voor alles onge schikt gemaakt. We zijn niet jong meer. We wil len de wereld niet meer stormender hand veroveren. We zijn vluchtelin gen we ontvluchten onszelf, ons le ven. We waren achttien jaar oud en begonnen net van de wereld en van ons leven te houden, toen moesten we op datzelfde leven schieten. De eerste granaat die doel trof raakte ons in ons eigen hart. We zijn afge sloten van alle bedrijvigheid, aktie en vooruitgang in het werkelike le ven. Daar geloven we niet meer aan. we gelooven alleen in oorlog". Dan zoeken ze een stil plekje op en gaan kaarten„Want dat kunnen wij kaarten, vloeken en oorlogvoeren, 't Is niet veel voor twintig jaar, het is tè veel voor twintig jaar". Er is nog geen kijk op het einde... Er worden hoe langer hoe groter voorraden patronen en handgranaten aangebracht. onze bajonetten kijken we zelf na. Er zijn er n.l. bij die aan de stompe kant als zaag zijn ingericht. Als onze overbuurman (zoo noemt men de vijand) iemand te pakken krijgt, die zoo'n instrument bezit, word die zonder pardon afgemaakt. Op onze flank zijn mensen van ons teruggevonden, wien men met deze zaagbajonetten den neus had afgesne den en wier oogen men ermee had uitgestoken. Daarna had men hun mond en neus volgegooid met zaag sel en daarin waren ze gestikt." Na enkele dagen lang in de schuil plaatsen opgesloten te hebben gele gen wegens het zware vijandelijke vuur, word dat vuur tenslotte meer naar achteren gelegd en komt de loopgraaf of, wat eens een loop graaf was vrij. Nu komt de aan val. „De versperringen zijn kapot ge slagen. Onze artillerie begint te schie ten. Zwoegend komen ze van de over kant op ons af. Het zijn Franse troe pen. Ze zijn tot nu toe de versperring genaderd. Een hele rij word wegge maaid door een mitrailleur die op onze flank staat. Als er een nieuwe band patronen in moet, krijgen ze kans om dichterbij te komen. Ik zie een van hen op een spaanse rui ter vallen, met zijn gezicht omhoog. Zijn lichaam zakt als een zoutzak in elkaar, maar zijn handen blijven omhoog geheven, alsof de man van plan was te gaan bidden. Dan valt zijn lichaam helemaal in de kuil, en alleen maar zijn afgeschoten handen met de stompjes arm blijven in het prikkeldraad hangen. Van een kor poraal naast me word het hoofd weg geschoten. Hij loopt nog een paar stappen door, terwijl het bloed als een fontein uit zijn hals de hoogte in spuit. Een jonge Fransman is achterge bleven, als de Fransen tenslotte te rug moeten. Hij steekt zijn handen omhoog, in de ene hand heeft hij zijn revolver nog vast, je weet niet of hij wil schieten of zich overgeven. Een klap met een scherpe pionier- schop splijt zijn gezicht middendoor. Een ander heeft dat gezien en tracht zich nog uit de voeten te maken, maar een bajonet flitst reeds in zijn rug We zijn geen mensen meer, niets dan gevaarlike dieren. Dit is geen vechten meer het is verdedigen tegen de vernieling. We slingeren onze handgranaten niet tegen mensen. Wat weten we daar nog van. Het is de dood zelf die ons achterna zit met duizend handen en duizend hel men... We voelen een krankzinnige woede in ons om te vernielen en te moorden.... Als het dan weer rustig word, wor den de lijken voorlopig in een grote trechter gelegd. Ze liggen er dan 3 man dik.... Van ratten hebben ze nu de eerste paar dagen weinig last. Die zijn in „niemandsland" we begrijpen wel wat ze daar doen. Dik en vet komen ze er vandaan.... En zo duurt de mensenslachting voort in beschaafd Europa. Bevel van hogerhand had die jongens, die ze nu vermoorden moeten, tot hun vrienden kunnen maken. Ze worden tenslotte moedeloos en lijden aan on dervoeding. De overburen hebben eten genoeg. Ten slotte sneuvelen bijna alle Paul's schoolvrienden. Een word met een opengescheurden rug wegge sleept, bij iedere ademhaling zie je zijn long door de wond heenkloppen." „Het is uit met me, Paul", kreunt hij en bijt van pijn in ^ijn arm. „We zien mensen die nog leven, terwijl hun schedel weggeschoten is. We zien soldaten lopen, wier beide voeten afgeschoten zijn, ze strompe len op hun versplinterde beenstom- pen naar de naastbij gelegen dekking. Een ander is op weg naar het hospi taal maar telkens glippen hem de darmen uit de handen, hoe hij ook probeert ze vast te houden. We zien mensen zonder mond, zonder onder kaak, zonder gezicht. We vinden ie mand, die twee uur lang, de slag ader van zijn arm, met zijn tanden heeft dichtgehouden. De zon gaat opde nacht komt weerde grana ten fluitende wereld loopt op zijn eind. 't Is maar een pover stoetje dat na den aanval zich meld! „Tweede kompagnie, aantreden!" „Nummeren!" Onzeker en moe klinken de stemmen: „1-2-3-4" en bii 32 komt er niets meer...! Ze gingen met 150 man...l!l! Nog onder de indruk van de vele narigheid der laatste dagen, gaat Paul met veertien dagen verlof naar huis. Hii krijgt drie dagen ekstra voor de reis, want het is ver, van Vlaanderen tot diep in Duitsland. Hij stelt er zich veel van voor weer eens tuis te zijn, en al die ellende voor even te vergetenHij neemt wat proviand mee, want tuis is het maar schraaltjes aan met de voedselvoor ziening. „Heb je het erg naar gehad aan het front, Paul?" vraagt zijn moeder, die ziek is als hij tuis komt. Ach, moeder, wat moet ik daar nu op antwoorden. U zoud niet be grijpen wat ik bedoel, U moet het ook liever nooit begrijpen.... Ach moeder.... ik schud mijn hoofd en zeg„Nee moeder, niet zo heel erg. We zijn er met een troep jon gens bij elkaar, dan is het nooit zoo erg." „Ja, maar kort geleden was Hein- rich Bredemeijer met verlof tuis, en die heeft verteld, dat het tegenwoor dig verschrikkelijk is met die gas aanvallen en al die andere dingen". Het is mijn moeder die dat zegt. Ze zegt„met die gas-aanvailen en al die andere dingen!" Ze heeft er geen idee van, waarover ze spreekt, ze is alleen maar bezorgd om mij. Moet ik haar dan misschien vertel len, dat we eens drie vijandelijke loopgraven gezien hebben, waarinde mannen nog stonden en lagen, als op het ogenblik dat ze door ons gas verrast werden? Overal, waar ze toe vallig waren bezig geweest, op de borstweringen, in de schuilplaatsen, overal stonden en lagen ze met blau we gezichten, als door een beroerte getroffen. „Och, moeder, ze praten zooveel" antwoord ik, „die Bredemeijer kletst maar wat. U ziet toch zelf dat ik gezond en wel ben". Als Paul zich even later gaat mel den op het plaatselik buro word hii door een majoor, die hii niet gezien en dus ook niet gegroet had, op een onhebbelike manier uitgekafferd over zijn front-manieren". Tuisgekomen steekt hij zich in z'n burgerkleren, die hem intussen veel te klein zijn geworden. Zijn moeder is blij, nu lijkt hij weer meer op vroeger. Maar z'n vader niet, die zou hem graag in uniform aan zijn kennissen vertoond hebben. Paul weigert. Hij wil liefst maar zo wei nig mogelik spreken, en liever in 't geheel niet over het front met al zijn gruwelen. Ze begrijpen 't immers toch niet.... „De enige die niets vraagt is mijn moeder." Zijn vader wil al maar verhalen horen, en Paul ontwijkt dat. Als hij ten slotte vraagt, of hij ook wel eens handgemeen is geweest, zegt Paul van neen, staat op en gaat naar bui ten. Maar daar is het ook al niet be ter alle bekenden vragen naar het front. Hii sluit zich op in zijn ka mer, waar hij een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht en waar ai zijn boeken staan. Zijn vertrouwde vrienden van vroeger. Hij neemt ze nog eens ter hand, ziet de stukge lezen bladzijden, de^plaatsen die hij aangestreept heeft en waar hij zo vertrouwd mee was„Ik smeek ze met mijn ogenzeg me toch iets, neem me weer op leven van vroe ger, neem me weer op zorgeloos schoon en heerlik leven. Er trekken beelden aan mijn ogen voorbij, maar ik kan er geen vasthou den. het zijn niets dan schaduwen van herinnering. Ik voel me moedeloos. Woorden, woorden, maar ze zeg gen me niets meer. Langzaam zet ik de boeken op hun plaats terug. Dat is afgedaan. „Ik ga stil mijn kamer uit". Als Paul's verlof om is, gaat hij eerst een poosje naar de opleidings- kursis, doch al gauw weer naar het front. Ze krijgen al gauw nieuwe kleren, en moeten net zo lang jx>et- sen tot alles glimt als een spiegel. De keizer zal zelf op inspectie ko men. En als de keizer er eenmaal is voelt Paul zich teleur gesteld. Hij had hem zich groter en imponeren- der voorgesteld, vooral met een stem als een klok. Hij spreekt er enkelen aan, deelt wat ijzeren kruisen uit, en dan kunnen de jongens weer in rukken. Daags daarna moeten ze hun nieu we kleren weer inleveren. Dat deed meer kwaad dan de el lende in de loopgraven. En nu gaan ze weer naar de voor ste linie. „Onderweg komen we door de jammerlike resten van een bos, waar van de stammen versplinterd zijn, de grond is doorploegd, op enkele plaat sen zijn reusachtige gaten geslagen. „Allemachtig, dat is raak geweest", zei ik tegen Kat. „Mijnwerpers", antwoord hij en wijst dan naar boven. Aan de takken hangen lijken, een naakte soldaat is in de vork van een paar takken blij ven steken, hii heeft zijn helm nog op, maar verder is hij onbedekt. Al leen zijn bovenste helft zit daar in de hoogte, zijn knieën ontbreken. Als zo'n mijn ontploft, worden je de kleren van het lijf geruktdat komt van de luchtdruk. Ik kijk verder rond, het is werke- lik zo. Daar hangen losse flarden van een uniform, ergens anders zit een bloederige pap tegen de takken aan geplakt, die eens menselike ledema ten waren. Ginder ligt een lijk, dat alleen nog maar een stuk onderbroek aan zijn ene been heeft, en om de hals nog de kraag van zijn tuniek, verder is het naakt, de kleren hangen overal aan de boom verspreid. Alle bei zijn armen zijn weg, het ziet er uit of ze hem uitgedraaid waren. Een er van ontdek ik twintig pas verder in een bosje..." Dan gaat Paul op patrouille. Een gevaarlijk werk. Tussen de lini'sword hii in de nacht van zijn vrienden afge sneden, en moet voor het hevige vuur dekking zoeken in een granaattrech ter. Dan doen de Franschen een aan val Paul kruipt zoo diep in de trechter als Tiij kan en houd zich alsof hij' gesneuveld is. Alleen zijn dolk' neemt hij in de hand. Als de Franschen hem' vinden is het gedaan... Doch ze vin den hem niet, en als ze weer terug trekken val er een F rans soldaat, door de zwarte donkerte van de nachtmis- leid, in de trechter. Paul stoot hem' de dolk in het zachte vleesDe nacht duurt eindeloos lang. Over 't terrein ligt zwaar spervuur, en Paul is alleen met zijn stervende vijand, die rochelt van benauwdheid. Als het dag word ziet hij dat het een jonge man is, en het grijpt hem aan. Paul' verbind zijn wond, 's middags om 3 uur j>as stierf hij.... Noodzaak! Als Paul het niet gedaan had, zou de an der hem gedood hebben. Toch zou hij het niet meer doen „als jij je ten minste ook als een verstandig mens gedroeg. Maar daar straks was je alleen maar een begrip voor me, een combinatie van begrippen die in mijn hersens bestonden en me tot een be sluit dreven, het is dat abstrakte begrip van vijand, dat ik heb wil len doodsteken, maar nu zie ik pas, dat je een mens bent, presies zoals ik. Ik dacht eerst maar alleen aan je handgranaten, aan je bajonet, en je wapens, maar nu zie ik' je vrouw en je gezicht en alles wat we gemeen hebben." 't Beeld van de doode blijft hem1 niet lang bij, als hij die nacht kans krijgt, om door de duisternis begun stigt, zijn loopgraaf te bereiken. Die wreedheid van het front legt alle zachtere gevoelens het zwijgen op en maakt hen tot beesten. Een van de weinig overgebleven vrienden van Paul word gewond en Paul draagt hem naar het hospitaal. Hij komt er echter aan met een dode. want onderweg dringt een klein, gra naatscherfje in het achterhoofd van den gewonde, zonder dat Paul het gemerkt had. Hij dacht dat zijn vriend bewusteloos was geworden bij het vervoer. De zomer van 1918 was de bloe derigste van alle. Na gewond en in het hospitaal' geweest te zijn komt hij aan het front terug. Hij is nu de enig overgebleve ne uit zijn klas, want Bertinck kreeg een schot in de borst en na een poos rukte een granaatscherf zijn kin af. Diezelfde scherf heeft nog de kracht om Leer zijn heup open te scheuren. Leer richt zich krampachtig op en kreunt, doch bloed dood voordat ie mand helpen kan. De stemming aan het front wordt slecht. Men is het moe, en lijd aan ondervoeding. De oorlog is niet ver loren, de Duitschers zijn niet versla gen. „Op ieder Duits vliegtuig hebben zij minstens vijf Engelse of Ameri kaanse. Tegenover één hongerigen, vermoeiden Duitsen soldaat in de loopgraven kunnen onze tegenstan ders vijf sterke frisse mannen stel len. Op één Duits kommiesbroodje hebben zij vijftig blikken vlees. Wie zijn niet verslagen, want als soldaten zijn wij beter dan zij en hebben ook! meer ervaringwe zijn eenvoudig ka pot gedrukt door hun overstelpend groter aantal". Al zijn vrienden dood! En dan en kelen er van terwijl er al gesproken werd over wapenstilstand, en het ein de van den oorlog zo nabij was Paul voelt zich eenzaam. „Als we in 1916 naar huis waren gegaan, dan hadden we uit onze smart en uit de felheid van onze on dervindingen een storm over het land ontketent. Maar als we nu naar huis gaan, dan zijn we moe, mislukt, leeg- gebrand, ontworteld en zonder ver wachtingen. We zullen onzen draai niet meer kunnen vinden. Niemand

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1929 | | pagina 5