Tweede Blad
voor het Land
van Heusden en Altena,
de Langstraat
en de Bommelerwaard.
HO. 4941 Mag lUilBIlSlüS
Boekbespreking.
BEHOORENDE BIJ HET
Van het Westelijk front geen nieuws
Reeds !meer dan tien jaren ligt
de grote wereldoorlog achter ons,
De beelden van verschrikking en el
lende die tot ons doordrongen, zijn
door den tijd vervaagd. Nog slechts
een enkele maal komen ons de jam-
merjaren van 1914 tot '18 eens voor
den geest. En we huiveren dan voor
nieuwe gevaren als we denken aan
vliegtuig- en kruiserbouw, aan tanks
en gifgassen, ondanks Volkenbonden
V redesconferenties
Doch wij, wien de oorlog buiten
de grenzen bleef, wat weten wij
feitelik van de verschrikkingen van
den oorlog in hun ware gedaante?
Was het niet voor de jongere ge
neratie „opkomst met spoed", voor
de burgerij de distributie-ellende, en
voor de „groten" onder ons de Rus-
sise Papieren, kettinghandel en oor
logswinst, die ellende en geld brach
ten? Verder reiken onze ervaringen
niet, want aan den lijve bleven we
gelukkig gespaard voor de gru-
welikheid van de moderne oorlog met
zijn barbaarse moordwerktuigen.
En nu, na meer dan tien jaren,
komt Erich Maria Remarque's boek
„Van het Westelijk front geen nieuws",
(uitgave J. Bijleveld, Utrecht), en
vind zijn weg door gans Europa, door
heel de wereld. Geen sensatie, geen
wilde romantiek, doch een simpele,
nuchtere weergave van feiten, van
bloederige en gruwelike feiten vor
men de inhoud van deze, ook' spy-
chologies juiste, roman. En we zou
den geneigd zijn deze gruwelikheden
ver van ons te houden, als juist niet
de vredesgedachte ons benaderde bij
het lezen er van. We wensen dit
boek in ieders handen, opdat de re
aliteit van den oorlog diep in elks
gemoed doordringe.
Remarque's bedoeling met dit boek
De omslag zegt het U reeds. We
lezen daarop
„Dit boek wil noch een aanklacht,
noch een bekentenis zijn. Het wil al
leen een poging wagen, een beeld
te geven van een generatie, die door
den oorlog vernield werd, ook als
ze aan zijn granaten wist te ontko
men".
We willen het een en ander uit
het boek citeren, en we hopen dat
het bij een ieder de lust mag opwek
ken dit boek te kopen en te laten
lezen, want het weinige, dat wii er
van kunnen zeggen is niet in staat
de indruk weer te geven, die het
geheel maakt.
De hoofdpersoon uit het boek, Paul
Baumer, was achttien jaar oud toen
zijn klas tijdens de gymnastiekles
door de leraar werd overgehaald vrij
willig dienst te nemen, toen de oor
log uitbrak. Hij vertelt dan zijn er
varingen
„Een van ons weifelde weliswaar
en wou eigenlik niet mee. Dat was
Josef Behm, een dikke, gemoede-
iike kerel. Maar hij werd overge
haald en ging toch mee. Anders zou
zich trouwens pnmogelik gemaakt
hebben. Het was wel eigenaardig,
dat Behm een van de eersten was,
die sneuvelde. Hij kreeg bij een
stormaanval een schot in zijn oogen
en we lieten hem voor dood liggen.
Meenemen konden we hem niet, want
we moesten hals over kop terug. In
de namiddag hoorden we hem plot
seling roepen en zagen hem tussen
de linies rondkruipen. Hij was al
leen bewusteloos geweest. Omdat hij
niets kon zien en gek was van de
pijn, bekommerde hij zich niet om
dekking en werd van de overkant
neergeschoten, voordat iemand van
ons er op af kon gaan om hem te
halen.
Je kan voor die dood de gymna
stiekleraar niet aansprakelijk stellen.
Er zijn er duizenden zo geweest, die
er allemaal van overtuigd waren dat
ze het beste deden, zonder er zelf
veel onder te lijden. Maar in onze
ogen hebben die menschen het le-
lik afgelegd. Voor ons achttienja
rigen hadden ze de bemiddelaars
moeten zijn naar de wereld van de
arbeid, de plicht, de beschaving en
de vooruitgang, naar de toekomst.
Met het begrip „autoriteit", waarvan
zij de dragers waren, hing in onze
gedachten samendieper inzicht en
echt menselik begrijpen. Maar de eer
ste dode die we zagen, deed die
overtuiging ineenstorten. Terwijl zij
nog schreven en redekavelden, za
gen wij hospitalen en stervenden
terwijl zij beweerden, dat het dienen
van de staat het hoogste is, wisten
wij al, dat de angst om te sterven
groter is. We sloegen daarom nog
niet aan het muiten, we hielden net
zoveel van ons vaderland als zij. en
bii iederen aanval gingen we er moe
dig op los, maar we konden nu on
derscheiden, we hadden in eens lee-
ren zien. En we zagen dat er van
hun wereld niets overbleef. We wa
ren plotseling verschrikkelijk een
zaam, en we moesten het alleen
zien klaar te spelen."
Ze waren spoedig geroutineerde
soldaten, toen ze inderhaast afgericht
aan het front kwamen. De ouderen
gaven college„Dit was nou een
projektiel van 30,5. Dat kun je ho
ren aan de knal van het schot,
straks hoor je hem inslaan."
Het zal menens worden van
nacht 1
Het gedonder van het geschut
zwelt aan tot een dof gedreun en valt
dan in afzonderlike salvo's uiteen.
Het droog geschater van de machine
geweren knettert. Boven ons is de
lucht vervuld met een onzichtbaar
jagen, huilen, fluiten en sissen. Dat
komt van het kleinere grut, daar-
onderdoor loeien de zwaardere ka
libers door de nacht en komen ver
achter ons neer. De zoeklichten be
ginnen de donkere hemel af te tas
ten. Ze schieten er over heen als
reusachtige, naar het uiteinde dunner
wordende linealen. Eén staat stil en
trilt alleen maar een beetje. Dade-
lik komt er een twede bij, ze kruisen
elkaar, een zwart insect is tussen hen
in, en tracht te ontkomen een vlie
genier. Hii raakt zijn stuur kwijt,
word verblind en valt naar beneden."
Dan moesten Paul en zijn vrien
den dien nacht prikkeldraad versper
ringen aanleggen. Drie uur 'snachts
zijn ze klaar en worden dan weer
met vrachtauto's naar hun barakken
teruggebracht. Ze zijn al op weg
naar de veiligere zone waarin hun
bivak is." Daarginds ligt al het kerk
hof van het regiment jagers, met zijn
grafheuvels en zijn zwarte kruisen.
Op dat ogenblik begint het ach
ter ons te fluiten, het zwelt aan,
het kraakt en dondert. We bukken
ons en honderd meter voor ons
uit schiet een vuurstraal de lucht
in.
Het volgende oogenblik word een
stuk bos bij een twede ontploffing
langzaam over den heuvelrug heen-
getild drie of vier bomen worden
meegesleurd en breken daarbij in
stukken. Wij worden nu hevig onder
vuur genomen, de ene granaat na de
andere sist ons voorbij met een ge
luid als de veiligheidsklep van een
stoomketel.
„Dek je, jongens!" brult iemand,
„dek je!"
Maar de weilanden zijn vlak, het
bos is te veraf en te gevaarlik,
er is geen andere dekking te beken
nen dan het kerkhof en de grafheu
vels. We strompelen er in het don
ker naar toe, iedereen werpt zich
achter een grafheuveltje, zo plat als
of hij er tegenaan gespuwd was. De
nacht schijnt dol geworden. Ze golft
en raast. Het vuur van de ontplof
fingen zet het kerkhof in flakkeren
de gloed. Nergens is een uitweg te
vinden. Het bos wordt uit elkaar ge
rukt, in stukken gescheurd.
Voor ons barst de grond. Het re
gent kluiten. Ik voel een schok. Mijn
mouw is door een granaatscherf open
gescheurd."
Paul is niet gewond, maar even
later krijgt hij een scherf tegen zijn
helm die echter van te ver komt,
om hem nog te verwonden. Dan
laat hi] zich in een granaattrechter
zakken, wat betere dekking geeft.
De grond scheurt en hii voelt iets
in zijn nabijheid van hout en stof wat
hij over zich heen trekt. Dekking,
dekking, tegen neerkomende gra
naatscherven! Hij doet zijn oogen
open, zijn hand houd een mouw
vast, een arm. Is het een gewonde?
Hij schreeuwt tegen hem, geen
antwoord, het is een lijk! Dan
herinnert hij zich weer dat ze op
een kerkhof liggen....
Dan opeens de kreet„Gas, gas,
gaaaaaas1"
Ze worden nu met gasbommen be
schoten. Gauw 't bericht doorgeven
aan de dichtsbijzijnde en vliegens
vlug de gasmaskers voor. Als 't nu
piaar niet lek geworden was. Ze
kenden allemaal de aanblik van die
jongens uit 't hospitaal, die gas bin
nen hadden gekregen, en die dagen
lang in dodelike benauwdheid hun
verbrande longen bij stukjes en beet
jes uitbraakten.
„Als een weke, dikke kwal bereikt
het gas onze trechter, en nestelt er
zich. Het is beter er uit te kruipen
en hoger te gaan liggen dan hier
waar al het gas heenzakt. Maar we
brengen het niet zover, een twede
hagel begint. Het is of het lawaai
niet meer komt van de projektielen,
maar uit de grond zelf. Met een he
vig gekraak suist iets zwarts op ons
af. Vlak naast ons komt het neer
het is een doodkist, die uit de grond
is geslingerd".
Eindelik houd het schieten op, het
gas trekt weg en ze kruipen uit de
trechter. Een eindje verder ligt een
jongen uit hun sektie. Gewond! Hij
kermt en ze zoeken zijn wond, om
hem te helpen. Als ze zijn broek
hebben opengesneden, zien ze een
verbrijzelde massa van rauwvleesch
en beensplinters. Hij is in zijn heup
geraakt. De jongen zal nooit meer
kunnen lopen. Ze gaan een brancard
halen, doch klagend als een kind
roept hij hen na: „Niet weggaan!"
De jongen zal het transport wel niet
overleven. En nu is hij nog ver
doofd, voelt nog geen pijn. Over
j een uur is hij één jammerend wrak
van ellende. Juist als Paul's vriend
wil teruggaan om met zijn revolver
een eind aan dat lijden te maken, ko
men er meer bij en lopen ze door...
In hun barakken, onder de luizen,
praten ze wel eens een enkele keer
vertrouwelik met elkaar. Wat zullen
ze doen als ze in het burgerleven
terugkeeren? Ze waren achttien, lang
niet afgestudeerd, toen ze in dienst
gingen.
„2 jaar schieten en met -handgra
naten gooien, dat kun je later niet
meer als een jasje uittrekken. De
oorlog heeft ons voor alles onge
schikt gemaakt.
We zijn niet jong meer. We wil
len de wereld niet meer stormender
hand veroveren. We zijn vluchtelin
gen we ontvluchten onszelf, ons le
ven. We waren achttien jaar oud en
begonnen net van de wereld en van
ons leven te houden, toen moesten
we op datzelfde leven schieten. De
eerste granaat die doel trof raakte
ons in ons eigen hart. We zijn afge
sloten van alle bedrijvigheid, aktie
en vooruitgang in het werkelike le
ven. Daar geloven we niet meer aan.
we gelooven alleen in oorlog". Dan
zoeken ze een stil plekje op en gaan
kaarten„Want dat kunnen wij
kaarten, vloeken en oorlogvoeren, 't
Is niet veel voor twintig jaar, het
is tè veel voor twintig jaar".
Er is nog geen kijk op het einde...
Er worden hoe langer hoe groter
voorraden patronen en handgranaten
aangebracht.
onze bajonetten kijken we zelf
na. Er zijn er n.l. bij die aan de
stompe kant als zaag zijn ingericht.
Als onze overbuurman (zoo noemt
men de vijand) iemand te pakken
krijgt, die zoo'n instrument bezit,
word die zonder pardon afgemaakt.
Op onze flank zijn mensen van ons
teruggevonden, wien men met deze
zaagbajonetten den neus had afgesne
den en wier oogen men ermee had
uitgestoken. Daarna had men hun
mond en neus volgegooid met zaag
sel en daarin waren ze gestikt."
Na enkele dagen lang in de schuil
plaatsen opgesloten te hebben gele
gen wegens het zware vijandelijke
vuur, word dat vuur tenslotte meer
naar achteren gelegd en komt de
loopgraaf of, wat eens een loop
graaf was vrij. Nu komt de aan
val. „De versperringen zijn kapot ge
slagen. Onze artillerie begint te schie
ten. Zwoegend komen ze van de over
kant op ons af. Het zijn Franse troe
pen. Ze zijn tot nu toe de versperring
genaderd. Een hele rij word wegge
maaid door een mitrailleur die op
onze flank staat. Als er een nieuwe
band patronen in moet, krijgen ze
kans om dichterbij te komen. Ik
zie een van hen op een spaanse rui
ter vallen, met zijn gezicht omhoog.
Zijn lichaam zakt als een zoutzak
in elkaar, maar zijn handen blijven
omhoog geheven, alsof de man van
plan was te gaan bidden. Dan valt
zijn lichaam helemaal in de kuil, en
alleen maar zijn afgeschoten handen
met de stompjes arm blijven in het
prikkeldraad hangen. Van een kor
poraal naast me word het hoofd weg
geschoten. Hij loopt nog een paar
stappen door, terwijl het bloed als
een fontein uit zijn hals de hoogte
in spuit.
Een jonge Fransman is achterge
bleven, als de Fransen tenslotte te
rug moeten. Hij steekt zijn handen
omhoog, in de ene hand heeft hij
zijn revolver nog vast, je weet niet
of hij wil schieten of zich overgeven.
Een klap met een scherpe pionier-
schop splijt zijn gezicht middendoor.
Een ander heeft dat gezien en tracht
zich nog uit de voeten te maken,
maar een bajonet flitst reeds in
zijn rug
We zijn geen mensen meer, niets
dan gevaarlike dieren. Dit is geen
vechten meer het is verdedigen tegen
de vernieling. We slingeren onze
handgranaten niet tegen mensen. Wat
weten we daar nog van. Het is
de dood zelf die ons achterna zit
met duizend handen en duizend hel
men... We voelen een krankzinnige
woede in ons om te vernielen en te
moorden....
Als het dan weer rustig word, wor
den de lijken voorlopig in een grote
trechter gelegd. Ze liggen er dan 3
man dik....
Van ratten hebben ze nu de eerste
paar dagen weinig last. Die zijn in
„niemandsland" we begrijpen wel
wat ze daar doen. Dik en vet komen
ze er vandaan....
En zo duurt de mensenslachting
voort in beschaafd Europa. Bevel van
hogerhand had die jongens, die ze
nu vermoorden moeten, tot hun
vrienden kunnen maken. Ze worden
tenslotte moedeloos en lijden aan on
dervoeding. De overburen hebben
eten genoeg.
Ten slotte sneuvelen bijna alle
Paul's schoolvrienden. Een word met
een opengescheurden rug wegge
sleept, bij iedere ademhaling zie je
zijn long door de wond heenkloppen."
„Het is uit met me, Paul", kreunt
hij en bijt van pijn in ^ijn arm.
„We zien mensen die nog leven,
terwijl hun schedel weggeschoten is.
We zien soldaten lopen, wier beide
voeten afgeschoten zijn, ze strompe
len op hun versplinterde beenstom-
pen naar de naastbij gelegen dekking.
Een ander is op weg naar het hospi
taal maar telkens glippen hem de
darmen uit de handen, hoe hij ook
probeert ze vast te houden. We zien
mensen zonder mond, zonder onder
kaak, zonder gezicht. We vinden ie
mand, die twee uur lang, de slag
ader van zijn arm, met zijn tanden
heeft dichtgehouden. De zon gaat
opde nacht komt weerde grana
ten fluitende wereld loopt op zijn
eind.
't Is maar een pover stoetje dat na
den aanval zich meld!
„Tweede kompagnie, aantreden!"
„Nummeren!" Onzeker en moe
klinken de stemmen: „1-2-3-4" en bii
32 komt er niets meer...! Ze gingen
met 150 man...l!l!
Nog onder de indruk van de vele
narigheid der laatste dagen, gaat
Paul met veertien dagen verlof naar
huis. Hii krijgt drie dagen ekstra
voor de reis, want het is ver, van
Vlaanderen tot diep in Duitsland. Hij
stelt er zich veel van voor weer eens
tuis te zijn, en al die ellende voor
even te vergetenHij neemt wat
proviand mee, want tuis is het maar
schraaltjes aan met de voedselvoor
ziening.
„Heb je het erg naar gehad aan
het front, Paul?" vraagt zijn moeder,
die ziek is als hij tuis komt.
Ach, moeder, wat moet ik daar
nu op antwoorden. U zoud niet be
grijpen wat ik bedoel, U moet het
ook liever nooit begrijpen....
Ach moeder.... ik schud mijn hoofd
en zeg„Nee moeder, niet zo heel
erg. We zijn er met een troep jon
gens bij elkaar, dan is het nooit zoo
erg."
„Ja, maar kort geleden was Hein-
rich Bredemeijer met verlof tuis, en
die heeft verteld, dat het tegenwoor
dig verschrikkelijk is met die gas
aanvallen en al die andere dingen".
Het is mijn moeder die dat zegt.
Ze zegt„met die gas-aanvailen en
al die andere dingen!" Ze heeft er
geen idee van, waarover ze spreekt,
ze is alleen maar bezorgd om mij.
Moet ik haar dan misschien vertel
len, dat we eens drie vijandelijke
loopgraven gezien hebben, waarinde
mannen nog stonden en lagen, als op
het ogenblik dat ze door ons gas
verrast werden? Overal, waar ze toe
vallig waren bezig geweest, op de
borstweringen, in de schuilplaatsen,
overal stonden en lagen ze met blau
we gezichten, als door een beroerte
getroffen.
„Och, moeder, ze praten zooveel"
antwoord ik, „die Bredemeijer kletst
maar wat. U ziet toch zelf dat ik
gezond en wel ben".
Als Paul zich even later gaat mel
den op het plaatselik buro word hii
door een majoor, die hii niet gezien
en dus ook niet gegroet had, op een
onhebbelike manier uitgekafferd over
zijn front-manieren".
Tuisgekomen steekt hij zich in z'n
burgerkleren, die hem intussen veel
te klein zijn geworden. Zijn moeder
is blij, nu lijkt hij weer meer op
vroeger. Maar z'n vader niet, die
zou hem graag in uniform aan zijn
kennissen vertoond hebben. Paul
weigert. Hij wil liefst maar zo wei
nig mogelik spreken, en liever in 't
geheel niet over het front met al
zijn gruwelen. Ze begrijpen 't immers
toch niet....
„De enige die niets vraagt is mijn
moeder."
Zijn vader wil al maar verhalen
horen, en Paul ontwijkt dat. Als hij
ten slotte vraagt, of hij ook wel eens
handgemeen is geweest, zegt Paul
van neen, staat op en gaat naar bui
ten. Maar daar is het ook al niet be
ter alle bekenden vragen naar het
front. Hii sluit zich op in zijn ka
mer, waar hij een groot deel van
zijn leven heeft doorgebracht en waar
ai zijn boeken staan. Zijn vertrouwde
vrienden van vroeger. Hij neemt ze
nog eens ter hand, ziet de stukge
lezen bladzijden, de^plaatsen die hij
aangestreept heeft en waar hij zo
vertrouwd mee was„Ik smeek ze
met mijn ogenzeg me toch iets,
neem me weer op leven van vroe
ger, neem me weer op zorgeloos
schoon en heerlik leven.
Er trekken beelden aan mijn ogen
voorbij, maar ik kan er geen vasthou
den. het zijn niets dan schaduwen
van herinnering.
Ik voel me moedeloos.
Woorden, woorden, maar ze zeg
gen me niets meer.
Langzaam zet ik de boeken op hun
plaats terug.
Dat is afgedaan.
„Ik ga stil mijn kamer uit".
Als Paul's verlof om is, gaat hij
eerst een poosje naar de opleidings-
kursis, doch al gauw weer naar het
front. Ze krijgen al gauw nieuwe
kleren, en moeten net zo lang jx>et-
sen tot alles glimt als een spiegel.
De keizer zal zelf op inspectie ko
men. En als de keizer er eenmaal
is voelt Paul zich teleur gesteld. Hij
had hem zich groter en imponeren-
der voorgesteld, vooral met een stem
als een klok. Hij spreekt er enkelen
aan, deelt wat ijzeren kruisen uit,
en dan kunnen de jongens weer in
rukken.
Daags daarna moeten ze hun nieu
we kleren weer inleveren.
Dat deed meer kwaad dan de el
lende in de loopgraven.
En nu gaan ze weer naar de voor
ste linie.
„Onderweg komen we door de
jammerlike resten van een bos, waar
van de stammen versplinterd zijn, de
grond is doorploegd, op enkele plaat
sen zijn reusachtige gaten geslagen.
„Allemachtig, dat is raak geweest",
zei ik tegen Kat.
„Mijnwerpers", antwoord hij en
wijst dan naar boven. Aan de takken
hangen lijken, een naakte soldaat is
in de vork van een paar takken blij
ven steken, hii heeft zijn helm nog
op, maar verder is hij onbedekt. Al
leen zijn bovenste helft zit daar in
de hoogte, zijn knieën ontbreken.
Als zo'n mijn ontploft, worden je
de kleren van het lijf geruktdat
komt van de luchtdruk.
Ik kijk verder rond, het is werke-
lik zo. Daar hangen losse flarden van
een uniform, ergens anders zit een
bloederige pap tegen de takken aan
geplakt, die eens menselike ledema
ten waren. Ginder ligt een lijk, dat
alleen nog maar een stuk onderbroek
aan zijn ene been heeft, en om de
hals nog de kraag van zijn tuniek,
verder is het naakt, de kleren hangen
overal aan de boom verspreid. Alle
bei zijn armen zijn weg, het ziet er
uit of ze hem uitgedraaid waren.
Een er van ontdek ik twintig pas
verder in een bosje..."
Dan gaat Paul op patrouille. Een
gevaarlijk werk. Tussen de lini'sword
hii in de nacht van zijn vrienden afge
sneden, en moet voor het hevige vuur
dekking zoeken in een granaattrech
ter. Dan doen de Franschen een aan
val
Paul kruipt zoo diep in de trechter
als Tiij kan en houd zich alsof hij'
gesneuveld is. Alleen zijn dolk' neemt
hij in de hand. Als de Franschen hem'
vinden is het gedaan... Doch ze vin
den hem niet, en als ze weer terug
trekken val er een F rans soldaat, door
de zwarte donkerte van de nachtmis-
leid, in de trechter. Paul stoot hem'
de dolk in het zachte vleesDe
nacht duurt eindeloos lang. Over 't
terrein ligt zwaar spervuur, en Paul
is alleen met zijn stervende vijand,
die rochelt van benauwdheid. Als het
dag word ziet hij dat het een jonge
man is, en het grijpt hem aan. Paul'
verbind zijn wond, 's middags om 3
uur j>as stierf hij.... Noodzaak! Als
Paul het niet gedaan had, zou de an
der hem gedood hebben. Toch zou
hij het niet meer doen „als jij je ten
minste ook als een verstandig mens
gedroeg. Maar daar straks was je
alleen maar een begrip voor me, een
combinatie van begrippen die in mijn
hersens bestonden en me tot een be
sluit dreven, het is dat abstrakte
begrip van vijand, dat ik heb wil
len doodsteken, maar nu zie ik pas,
dat je een mens bent, presies zoals
ik. Ik dacht eerst maar alleen aan je
handgranaten, aan je bajonet,
en je wapens, maar nu zie
ik' je vrouw en je gezicht en alles
wat we gemeen hebben."
't Beeld van de doode blijft hem1
niet lang bij, als hij die nacht kans
krijgt, om door de duisternis begun
stigt, zijn loopgraaf te bereiken. Die
wreedheid van het front legt alle
zachtere gevoelens het zwijgen op en
maakt hen tot beesten.
Een van de weinig overgebleven
vrienden van Paul word gewond en
Paul draagt hem naar het hospitaal.
Hij komt er echter aan met een dode.
want onderweg dringt een klein, gra
naatscherfje in het achterhoofd van
den gewonde, zonder dat Paul het
gemerkt had. Hij dacht dat zijn vriend
bewusteloos was geworden bij het
vervoer.
De zomer van 1918 was de bloe
derigste van alle.
Na gewond en in het hospitaal'
geweest te zijn komt hij aan het front
terug. Hij is nu de enig overgebleve
ne uit zijn klas, want Bertinck kreeg
een schot in de borst en na een poos
rukte een granaatscherf zijn kin af.
Diezelfde scherf heeft nog de kracht
om Leer zijn heup open te scheuren.
Leer richt zich krampachtig op en
kreunt, doch bloed dood voordat ie
mand helpen kan.
De stemming aan het front wordt
slecht. Men is het moe, en lijd aan
ondervoeding. De oorlog is niet ver
loren, de Duitschers zijn niet versla
gen.
„Op ieder Duits vliegtuig hebben
zij minstens vijf Engelse of Ameri
kaanse. Tegenover één hongerigen,
vermoeiden Duitsen soldaat in de
loopgraven kunnen onze tegenstan
ders vijf sterke frisse mannen stel
len. Op één Duits kommiesbroodje
hebben zij vijftig blikken vlees. Wie
zijn niet verslagen, want als soldaten
zijn wij beter dan zij en hebben ook!
meer ervaringwe zijn eenvoudig ka
pot gedrukt door hun overstelpend
groter aantal".
Al zijn vrienden dood! En dan en
kelen er van terwijl er al gesproken
werd over wapenstilstand, en het ein
de van den oorlog zo nabij was
Paul voelt zich eenzaam.
„Als we in 1916 naar huis waren
gegaan, dan hadden we uit onze
smart en uit de felheid van onze on
dervindingen een storm over het land
ontketent. Maar als we nu naar huis
gaan, dan zijn we moe, mislukt, leeg-
gebrand, ontworteld en zonder ver
wachtingen. We zullen onzen draai
niet meer kunnen vinden. Niemand