Tweede Blad
10.4979 Woensdag 25 December
Kerstmis.
Drie Kerstavonden.
voor het Land
van Heusden en Altena,
de Langstraat
en de Bommelerwaard.
KERSTKLACHT.
Kinderrubriek.
BEHOORENDE BIJ HET
Wederom zijn de huizen vervuld
van de oude vreugde en de oude zan
gen. Opnieuw is het feest aangebro
ken, dat de Christenheid over de
geheele wereld steeds als het hoogte
punt van haar vierdagen heeft be
schouwd. In de kerken, alom, valt
men in aanbidding voor het Licht,
dat ruim negentien eeuwen geleden
opging over de wereld. De gansche
Christenheid vereenigt zich op deze
feestdagen in één gedachteVrede.
VredeHeerlijk ideaal juist
wegens de vele en velerlei stroomin
gen, die in onzen tijd door en over
de wereld gaan. Want het woelt en
bruischt overalde wereld zoekt, zoekt
naar verlossing. Er is een geweldige
worsteling om te komen tot een nieu
wen tijd, tot een betere en mooiere
samenleving. En toch, hoe ingewik
keld en moeilijk de problemen ook
schijnen, alles wat men zoekt is ten
slotte vrede. Vrede tusschen de
volken, vrede op staatkundig, politiek
en economisch gebied maar vooral
ookvrede tusschen de menschen,
vrede tusschen de klassen onzer sa
menleving.
De wereld ziet en voelt haar idealen
zij verlangt, zij hijgt er naar. Maar
het is zoo ontzaglijk moeilijk om er
iets van te verwezenlijken. Het groote
oorlogsdrama heeft ons tot de over
tuiging gebracht, dat zoo iets nooit
1 meer mag gebeuren. En toch, de we
reld is nog steeds vol onrust, vol strijd
en vol verwarring. En wat het aller
ergste is vol wantrouwen De staats
lieden zeggen terecht: wil de mate-
rieele ontwapening mogelijk zijn, dan
moet de moreele ontwapening, dat wil
zeggen het verdwijnen van het wan
trouwen tusschen de volken, vooraf
gaan. Maar dat wantrouwen is er
helaas nog steeds.
Gelukkig staat boven de branding
van dezen tijd de vuurtoren van den
Volkenbond. Zeker, zijn licht is zwak,
maar toch, hij wijst den weg. Door
hem wint de idee, die den oorlog wil
uitbannen, veld, zij het ook uiterst
langzaam. Want de goede wil om tot
den wereldvrede te geraken is er wel,
maar het geloof is er nog niet. En
het geloof daarin zal de wereld moe
ten leiden. Kerstmis geeft ons het
diepe besefals eenmaal de wereld
door allen strijd heen gekomen is tot
den grooten vredesdag, dat de zwaar
den zullen zijn omgesmeed tot ploeg
scharen en sikkelen, dan zal de kern
gedachte van het Christendom zijn
vervuld. Daarom is het Kerstfeest
telkens weer als een symboolvrede
tusschen de volken, vrede tusschen
de menschen en de klassen, vrede ook
voor de eigen ziel.
Laat ons gelooven, dat die ware
vrede eenmaal komt. Maar laten wij
dan ook allen strijden voor dat ver
heven ideaalden dag waarop het
morgenrood der verlossing den nacht
zal hebben verdreven
Wéér Kerstmis en nog altijd lig ik neer
In zondedeining en ik vorder niets o Heer.
Ik ben zoo moe van luistren naar het klagen
Der winden om mij, dat ik blijf versagen
De zeilen uit te spannen die mi; naar
De haven trekken zouden. Onmachtig-zwaar
Rust op de roerpen mijne handmijn oog
Blikt doelloos naar het zeilend zwerk omhoog. -
Aan kartlend kerstgroen parelt purpren bes.
En kaarsvlam streellicht over goudgeweven tres
Van opgesierden kerstboomkindren zingen
Het kleine Kribbekind zeer vroomgestemde
dingen.
Maar laaier licht is noodig voor mijn hart,
Dat als een baaierd braak ligt onder zondezwart.
Betrouwbrer stemmen dan der menschen moeten
Verzeekren mijdit Kind kwam voor boeten.
Schenk, Woord van God, in vleesch
verschenen, mij
Den troost van Uwen Geest, opdat
het Kerstmis zij
Voor mij ook. Bol de vlakke zeilenspan
De slappe spierenopdat ik als een man
Koers naar de haven met het nimmer
kwijnend licht.
Waar eeuwge vreugd vergoddelijkt elks gezicht.
Waar palmen wuiven in de feestbereide
zalen
o Heer hoe lang nog moet ik hier als
vreemdling dwalen?
TIJA.
Een koude, snijdende wind was het, die de voetgangers
op den dag voor Kerstmis van het hoofd tot de voeten deed
rillenhet was koud en ongenaam op de wegen en in de
stratenmen liep met gebogen hoofd, als om den wind
af te weren en hem nederig te vragen, liever zijne verwoede
aanvallen op de hoeden en mutsen te richten, dan op de be
klagenswaardige neuzen en ooren. Heeren in dikke jassen,
de handen diep in de zakken, haalden deze er niet uit, dan
wanneer ze op den hoek eener straat gegronde vrees hadden,
dat de wind heel verraderlijk hun den hoed van het hoofd
zou lichten en zij dus pogingen moesten aanwenden om
dien te behouden.
De dames hadden geen handen genoeg om te zorgen, dat
hunne hoeden, doeken en mantels geen prooi der hevige
windvlagen konden worden. En tegen den avond werd de
wind nog scherper en verwoeder en klonk zijn fluiten en gil
len om de muren van de eenzame landhuizen, die aan den
weg gelegen waren van het kleine dorp A. naar de stad, nog
akeliger. De schemering viel vroeg in, zooals dat meestal
is gedurende de „donkere dagen voor Kerstmis" en het uit
zicht op den somberen weg werd er niet aanlokkelijker door.
Neen, in die dagen is het beste, spoedig de luiken te sluiten
en den langen avond gezellig bij een flink knappend haard
vuur en een helderschijnende lamp door te brengen. Hier
en daar, waar eene woning was gelegen, zag men dan ook
het schijnsel der lamp door de reten der luiken glinsteren en
kon men veronderstellen, dat het daarbinnen zoo echt hui
selijk uitzag, zoowel in de goed verwarmde kamer als in
de harten van hen, die zich daar bevonden. Maar in de
kleine villa van Mevrouw Davis was alles nog in een somber
schemerdonker gehuld, en zoo was ook het hart der goede
vrouw zelf. Zij stond aan het venster, en zag naar de wol
ken, die door den wind voortgezweept werden en naar de
opkomende maan, die vruchtelooze pogingen scheen te doen
haar lichtstralen door de dikke, zwarte wolken tot in het
hart der moeder neer te zenden, die ofschoon uiterlijk kalm,
met angst in de ziel naar buiten tuurde en wachtte. Zij
wachtte op haren zoon, die, geheel tegen zijne gewoonte,
nog niet tehuis was, en de arme Mevrouw Davis, wier troost
en licht hij was, wist niet, wat te denken van zulk een onge
woon uitblijven.
Een slanke meisjesgestalte trad uit het nu reeds geheel
donker geworden gedeelte der kamer voor het raam, dat nu
geheel verlicht werd door het vriendelijke maanlicht en een
arm werd om den hals der bejaarde dame geslagen, terwijl
een lief, jeugdig meisjeskopje, zich liefkoozend tegen Me
vrouw Davis' schouder aanvlijde. Geen van beiden sprak'
een woord, tot eindelijk Mevroüw Davis de stilte verbrak!
door te zeggen
„Frank is vanavond erg laat, Effie."
„Ja, tante, wat zou hem 200 lang ophouden
„Ik denk, omdat het Zaterdag is en de werklieden allen
geld ontvangen", antwoordde Mevrouw Davis.
Effie dacht bij zich zelf, dat dit eiken Zaterdag gebeurde
en Frank toch altijd vóór etenstijd thuis was gekomen, Imaar
zij sprak deze gedachte niet uit. Het was nu geheel duis
ter geworden en alleen het matte schijnsel der maan ver
lichtte de plek, waar het huis stondhet vuur in de kamer
flikkerde van tijd tot tijd vrofolijk op en er werd geen [geluid
in de kamer gehoord, dan het tikken der groote, ouderwet-
sche klok1, wier rust en bedaardheid door niets verstoord
werd, hoewel zij toch reeds een paar uur later wees dan
anders bij de thuiskomst van haren meester.
Eindelijk, hoor, een vlugge, krachtige stap en een man
nenstem aan de achterdeur. Het angstige moederhart klopt
sneller, maar nu niet van angst, neen, van vreugde en dank
baarheid haar zoon is daar, maar zij heeft -zich leeren be-
heerschen, zij vliegt hem niet tegemoet, zooals Effie';1 slechts
een vluchtig blosje kleurt hare bleeke wangen gedurende
eenige oogenblikken'; dit was het eenige, dat men aan haar
zien kon en een dankbaar glimlachje, toen zij, als tot zich
zelf fluisterde
„Daar is hij!"
Ja, daar was hij, haar trots, haar vreugde, haar alles. Hij
kwam op haar toe, en gaf haar eenen kus, zooals hij iederen
avond deed, wanneer hij terugkeerdetoen ging hij in een
stoel zitten, terwijl Effie het licht opstak en Martha hare
oude, stramme leden repte om de luiken te sluiten. Hij scheen
er niet aan te denken, de dikke, vochtige jas uit te trekken,
of zijne laarzen met de gemakkelijke pantoffels te verruilen,
die Effie, met een blos van blijdschap op haar lief gezichtje,
voor hem had nedergezetden warmen, bonten muts had
hij voor zich op tafel gelegd en hij staarde nu voor zich uit.
Mevrouw Davis wierp af en toe een bezorgden blik op ha
ren zoon, wanneer zij uit de keuken in de kamer kwam en
Effie babbelde en schertste en lachte, als om alle sporen
van onrust, die nog van straks in hare ziel waren overgebleven,
daaruit te verbannen. Zij hielp hem zich van zijn jas te ont
doen en bergde alles voor hem weg en scheen niets te be-
merlen van zijne ongewone afgetrokkenheid, voordat zij op
hield met praten en op eene vraag, die zij deed, geen ant
woord ontving.
Toen boog zij haar hoofd en keek hem schalks aan met
hare guitige, blauwe oogen.
„Wel, wel, Mijnheer Davis, ik geloof werkelijk, dat gij
niet erg wel zijt."
Frank glimlachte pijnlijk, terwijl hij haar liefkoozend de
wederspannige haren uit de oogen streek en toen een kus
op het voorhoofd gaf.
„Kind, kind, wat ben je vanavond weer druk. Ik ben
zeer vermoeid en denk naar bed te gaan".
„Het is nog 'geen negen uur, Frank," zeide zijne moeder,
die juist de kamer binnentrad.
„Ja, beste moeder, maar ik heb een drukken dag gehad.
Ik heb geen zin in eten", en hij schoof het bord, dat zijhe
moeder voor hem had nedergezet, van zich af. Daarna op
staande, stak hij een kaars aan en kuste zijne moeder eri
Effie, die hij nog steeds beschouwde als het kleine nichtje,
dat bij hen een thuis had gevonden, goeden nacht, en ging
naar zijne kamer. Effie zag hare tante angstig aan, mdar
deze verried door geen blik of woord, hetgeen er in hare
ziel omging ,of wat zij dacht van Frank's zonderlinge handel
wijze. Geen van beiden had echter groote eetlust en toen
de oude Martha de schotels en schalen bijna even vol naar
de keuken medenam, als zij ze in de kamer had gebracht,
schudde zij het oude, trouwe hoofd en zeide
„Het is niet goed met Mijnheer Frank; hij vergat mij goe
den nacht te zeggen. Neen, neen, het is niet goed met hem".
HOOFDSTUK II.
In het fraaie, degelijke landhuis aan het eind van den weg,
waarbij al die papiermolens behoorden met de vele bunders
land daarachter, woonde de rijke Harrison met zijne doch
ter Annie, het knapste meisje uit den geheelen omtrek.
Annie Harrison had hare moeder verloren, toen zij nog1
een kind was, doch reeds oud genoeg1 om zich later veel
te herinneren van de goede lessen, welke die moeder haar
had gegeven. Wellicht waren deze het of misschien nog
meer het beeld der lieve, vroeggestorven moeder, die Anna
tot zülk een lief meisje hadden doen opgroeien, en die de
oorzaak 'waren, dat zij door ieder met bijzondere achting
werd aangezien, niet slechts vanwege de groote rijkdommen
haars vaders, welke hij zelf eerlijk' en met ijverig werken had
verdiend, maar bovenal om haar lieftalligheid, verstand en
hare echte vrouwelijkheid, waardoor zij ieder aantrok. De
vrouwen van de arbeiders uit de buurt wisten er van te spre
ken, hoe die goede juffrouw Annie voor hen zorgde, wan
neer de tijden boos, en de daggelden schaarsch waren, en
menig werkman, die zijne ruwe, vereelte handen aan de pet
bracht om haar te groeten, liet dit vergezeld gaan van een
dankbaren blik' en dacht daarbij aan het sterfbed van zijne
vrouw of dochter, aan wie Annie zoo dikwijls de boodschap
des heils had gebracht en die zij naar lichaam en ziel had
verkwikt.
Annie was haar vaders troost, „zijn zonneschijntje", zooals
hij haar noemde, die hem met haar lief, vriendelijk gelaat en
teedere woorden het verdriet deed vergeten, dat soms nog
als een nevel over zijne ziel hing, als hij dacht aan haar, die
hem zoo spoedig had verlaten, toen hij er eindelijk in geslaagd
was, haar een gemakkelijk, onbezorgd leven te doen genie
ten. De avonden waren niet eenzaam meer voor hem, sinds
Annie begon voor te lezen, met hare klankvolle stem, die
elke snaar in iemands gemoed deed trillen. De oude Harri
son kon er ook niet dan met smart aan denken, dat de dag
misschien niet ver meer verwijderd zou zijn, dat de een of
ander hem zijn schat kwam ontrooven. Als hij daarover
dacht, hield hij meestal eene alleenspraak, die dan eindigde
„Als het maar tot haar geluk is, dan zal het goed zijn." En
zoo leefden die beiden daar gelukkig en kalm en de geest
van haar, over wie zij iederen dag spraken, scheen hen soms
te omzweven en hunnen vrede en hun kalm geluk te heiligen.
Dien avond, toen in de kleine villa van hunne buren alles
in de rust scheen te zijn, zaten Harrison en zijne dochter een'
uurtje later nog bij elkander in de smaakvol gemeubileerde
huiskamer. De heer des huizes had zich op zijn gemak1 in
den grooten leunstoel neergevlijd en was verdiept in de nieuws
tijdingen. Annie had zich onledig gehouden met een hand
werkje, doch nu was het werk haar in den schoot gegleden
en hare donkere oogen staarden voor zich uit, als zag zij
iets in de verte, van welks aanblik zij zich moeielijk' kon los
rukken, want Annie Harrison was een meisje met een echt
vrouwelijk hart, dat kon liefhebben als ieder ander. Zij zag
eene krachtige gestalte, vol gloed en leven, zij zag een flink
gelaat, waarop eenvoud en waarheid te lezen stond en waar-,
uit een paar diepe blauwe oogen haar zoo vol vertrouwen
en hartelijke liefde tegenblikten. En aan dit alles verbond
zij den korten naam, die zoo goed bij het geheel paste: Frank
Davis.
Haar lief gezicht was bij het denken aan al deze dingen
met een glans van geluk overtogen en zag er nog bekoor
lijker uit dan anders. Haar vader had eindelijk zijne courant
uitgelezen en toen hij deze dichtvouwde en op de tafel legde,
zag hij naar Annie's lief gelaat, en een wolk' van treurigheid
werd op zijn voorhoofd zichtbaar. Klaarblijkelijk was er iets
dat hem hinderde, iets, dat Annie wist en waarin zij deelde,
gelijk zij in alles deelde, wat haren geliefden vader betrof,
zoowel droefheid als vreugde hij maakte haar deelgenoote
van alles. Toen Annie haar werk weder opnam, was de uit
drukking van haar* gelaat ook geheel anders dan straks. Er
lag een weemoed in, een droefheid, alsof zij eene vreeselijk'e
teleurstelling had ondervonden. Hare anders zoo ijverige
vingers konden heden avond het werk niet zoo vasthouden
als anders en toen zij het werk nu weder neerlegde, was het
om op neerslachtigen toon haren vader te vragen„Heeft
uw verder onderzoek niet tot andere ontdekkingen geleid?"
„Neen mijn kind", gaf de oude heer Harrison ten antwoord,
„ik weet niet meer, dan hetgeen ik u heden middag mee
deelde, en ik denk', dat het eene duistere zaak zal blijven, tot
het God behaagt er eenig licht over te werpen."
„Gij hebt er niet met Mijnheer Davis over gesproken, Pa
Mijnheer Harrison schudde het hoofd. „Ik vertrouw hem
als mij zelf, Annieik zou den armen jongen man niet zoo
willen beleedigen door hem er iets over te vragen. Toen hij
mij meedeelde, dat er geld uit de kas werd gemist, kWam'
er geen gedachte bij mij op1, dat hij ook maar één penny van
het mijne vooi* het zijne zou nemen; Frank Davis is zoo eer
lijk als goud".
Er heerschte eene doodelijke stilte in het vertrek. Annie's
vlijtige vingers repten zich in zenuwachtige haast, als wil
de zij het straks verzuimde inhalen. Haar vader staarde som
ber voor zich in het flikkerende haardvuureindelijk' zeide hij',
als ware het een vervolg van de wopirden, die hij het laatst
gesproken had
„Ik had gaarne op eene andere, minder pijnlijke wijze Warns
zijn ontslag doen nemen, maar de zaak1 is nu eenmaal zoof-j
de wijze, waarop hij' zich tegen mij uitliet, was zoo, onbe
schaamd, dat ik1 hem alleen daarom al niet langer opi mijn
kantoor wil hebben, M had ik geene vermoedens op hem."
„Het is toch vreeselijk, vader, dat u geene voldoende be-
JfleawsMad
Beste jongens en meisjes.
De oplossingen van de vorige raad
sels zijn:
j. Kanaal (kan plus aal).
2. Kast—e—el is kasteel.
3. Kat—(h)oeïi is katoen.
4„ Kat plus Rijn is Katrijn.
Met het oog op de Kerst vacant ie en
het Kerstverhaal, geef ik deze week geen
raadrels op. Tot volgende week dus. En
veel plezier.
OOM KAREL.
DE TOOVERLUCIEERS.
De geschiedenis die ik je nu ga ver
tellen, moet vele jaren geleden gebeurd
zijn. Ergens in een groote stad, ver hier
vanuaan. Er liep toen op Kerstavond een
klein, arm meisje door de stad. Het was,1
bitter koud en de sneeuw viel in dichitle
vlokken neei'. Het kleine meisje, met de
lange, goudblonde haren, liep bloots
hoofds en blootsvoets1 zoó maar dóór
de koude, natte sneeuw. Teen ze van huis
was gegaan, had ze wel pantoffels aan
gehad. maar die waren oud en versleten
en véél te groot, zoodot zij ze onderweg
verloren had. Haar voetjes waren dus
blauw van de kou en deden haar erg
pijn. Onder haar boezelaartje droeg ze
een pak lucifers en in baar hand had
ze een doosje lucifers, dat ze moeist
probeeren te verknopen. Maar niemand
had den heelen dag ook maar één doos
je van haar gekocht of haar één cent
gegeven. Ze had erge honger en beefde
van de kóu. In de huizen brandde over
al licht en daar wa,s het natuurlijk warm,
daar brandden kersthoomen en werd vröjGj?
lijk feest gehouden. Als je de lucht
opsnoof, kon je zelfs overal den geur van
gebraden kerstgans ruiken. Eindelijk was
het kleine meisje zóó nat en koud en
moe, dat ze ergens bij: een groot huis
in een hoekje tegen den muur ging zit
ten, op haar koude voetjes, om die wat
te verwarmen. Want ze durfde niet. naar
huis te gaan, omdat ze geen enkel doosje
lucifers had verkocht. Haa.r vader zou
bkacs zijn en haar slaan. En bovendien
was het thuis bijna, net zoo koud als
buiten. Want de kachel kon niet bran
den, omdat ze geen turf en hout hadden.
Toen dacht bet kleine meisje opeensAls:
ik eens een lucifer aanstak, om maar* lieel
eventjes mijn handen te warmen, heel
eventjes maar?
En toen gebeurde er iets wonderlijk.
Want kijk eens, het is natuurlijk Jieel©-
rnaal verkeerd om te dienken, dat er
alleen maar voor sommige menschen, en.
kinderen gezorgd, wordt, en niet voor ar
me kleine meisjes. Nee hoor, voor arme
kleine meisjes, en jongetjes: en men
schen wordt ook gezorgd. En zoo ge
beurde het, dat de gewone lucifers van
het arme kleine meisje plotseling, zon
der dat ze het zelf wist, intoover-
lucifers veranderden. Ze streek er één
aan, en hield haar haaiden. er omheen.
O, wat heerlijk warm is dat.... ctachtl
ze, en het lijkt ne.b een kleinkaarsjie
van een kerstboomEn nauwelijks had'
ze .dat gedacht, of de t.coverlucifer tco
verde vlak vóór haar een prachtige, groo
te kachel, die helder brandde en heer
lijk warmte gafE;n juist toen ze
haar voetjes uitstrekte, om ze te. war
menverdween de kachel en ging de
lucifer uit, omdat die .opgebrand wa.s.
Vlug streek ze een nieuwe lucifer aan
en zieopeens ken ze door den muur
heen kijken, waar ze tegen aan zat....,
ze zag een heerlijk gedekte tafel, met
de kerstgans op een goo ter schaal, fijh
gebraden en met vork en mes al in den
gestoken. Maar het mooiste was nog,
dat de kerstgans eensklaps van ;t)afel
sprong en naar haar toe kwam: wagge
len, zeedat ze er een heerlijk gebraden
boutje van kon afsnijdenToen ging
de lucifer weer uit. En np streek heb
meisje tien lucifers tegelijk aan, zoo-
dat het zóó licht, werd, of de zon scheen.
En nu zag ze een prachtige kerstboom,
met wel duizend maal duizend lichtjes,
en zóó hoog, dat hijj tot in den hemel
reikte.... En de stfexren en gekleurde haiku
fonkelden en glinsterden en de kaarsjes:
wapperden vroolijk en alles rook heer
lijk naar dennelncht en er klonk prachtige
muziek. En het kleine meisje nam toen
een heel doosje vol lucifers en stak
dat aan, alle lucifers tegelijk. Toen kwam
er van heel boven uit den hemel een
lichtstraal, en heb kleine meisje
zweefde omhoog, zóó gelukkig en blij
en warm en tevreden als nog nooit te
véren. En ze steeg! al hooger en hooger,
langs den moeien kerstboom, en heel
bovenaan zag ze, dat het geen kaarsjes
waren, die schitterenden, maar echte ster
ren aan den hemel. En ze kwam eindelijk
heel bovenaan den kerstboom, eh eif-
g'eltjes met rosei vleugeltjes zongeh zachts
met fijne stemmetjes, heel mooie kertep-
liedjes. En ze had nooit meer honger ptfl
pijn of armoede of gebrek.
Want het kleine meisje was in| den!
Hemel gekomen. i
EINDE.