Derde Blad
No. 5290 Vrijdag 23 Dec.
voor het Land
van Heusden en Altena,
de Langstraat
en de Bommelerwaard.
KERSTMIS.
KERST MIS-GEDACHTEN.
De Oom uit Amerika.
BEHOORENDE BIÏ HET
De vredesgedachte ligt aan het
Kerstfeest ten grondslag. Met de ge
boorte van het Christuskind is de
boodschap des vredes gebracht over
de aarde. Aan alle wezens, die leef
den. En sinds het leven van Chris
tus is zij verspreid geworden over
de volkeren, de eeuwen door, tot
op den huidigen dag. Menig jaar,
ja, menig tijdperk hebben de volke
ren aan haar waarde getwijfeld.
Maar de hoop herleefde, zelfs na
de zwaarste slagen, waaronder de
menschheid gebukt ging.
Onze tijd is er een van veel woor
den maar weinig daden. Door de
wereld van thans bruist een stroom
van welsprekendheid. Hier vloeit hij,
al naar zijn bedding, zacht murme
lend voort in rustige onbewogenheid,
daar rimpelen de golfjes van warme
gevoeligheid het groote vlak, om gin
der, met brullend geweld en koken
den hartstocht op te stuiven en voort
te jagen. Geen dag haast gaat voor
bij dat we geen biljetten, soms zoo
groot als een courant, in onze brie
venbus vinden, waarop met vette let
ters vlammende uitspraken verkon
digd worden. Het aantal openbare
vergaderingen is legio. Der tijden
nood zet thans zelfs de passieve gees
ten in sterke actie. Rijken en armen,
geletterden en ongeletterden, allen
voelen zich bedreigd door den storm
dezer crisis en wenschen niets liever
dan deze bezworen te zien. Wie arm
is tracht zich boven dien toestand
uit te werken, wie rijk is houdt
krampachtig vast aan het eens ver
kregen bezit. De storm tast echter
zelfs die peilers onzer samenleving
aan, waarvan iedereen meende, dat
zij hecht waren als graniet. Landen
en volken worden geschud in de
zeef der beproeving en veel wat te
forsch scheen voor de mazen daar
van blijkt, na korter of langer rond
draaien er door heen te zinken en
helpt de hoeveelheid „uitschot" ver-
grooten. Allerwege wordt die wan
toestand bepraat, beredeneerd, becon-
fereerd, maar tot daden komt het
niet.
Millioenen verdwijnen naar de don
kere wereld der werkloosheid, met
haar somberheid en wanhoopsgevoe
len. Pauperisme, sinds lang schijn
baar geknot, heft zijn grijzenden
doodskop weer op. Een edel stuk
volkskracht schijnt voor altoos ver
loren te gaan en groote zedelijke
waarden worden ernstig bedreigd.
De alarmklok van het wereld
bankroet klinkt schier overal als som
bere waarschuwing door de lucht,
maar men gaat voort met het ver-
hoogen van tolmuren, wat den we
reldhandel den doodsteek -zal toe
brengen. Land- en tuinbouw verstik
ken in de grootte hunner productie,
waarvoor echter geen afzetgebied te
vinden is.
Een moordende concurrentie zuigt
als een vampier het hartebloed uit
tal van voorheen steeds bloeiende
bedrijven, met al de bittere gevol
gen van dien. Overal wordt het le
ven van zijn standaard teruggedron
gen, moet prijsgegeven worden wat
zoo moeizaam verkregen werd.
Het vertrouwen, dat als een zil
veren band landen en volken moet
omsluiten, is hopeloos zoek. Men
blijft praten, redeneeren, confereeren,
terwijl intusschen de werela "steeds
dieper wegzinkt in het moeras der
vertwijfeling.
Wij beleven een tijd waaruit de
onmacht van den mensch wel heel
overtuigend bewezen wordt. Door den
geweldigen uitbouw der techniek
verkeerden wij reeds in den waan
dat de mensch nu letterlijk alles
kon, alle materie beheerschte. Zou
hij, die als een adelaar zich tot een
onzichtbare hoogte in het luchtruim
weet te verheffen, géén zoodanige
macht over zijn geest bezitten om
dien boven benepenheid en egoïsme
naar de stralende hoogte van broe
derschap en menschenmin op te voe
ren? Het antwoord kunt ge zelf ge
ven! In dezen tijd van zuiver toege
paste wetenschap, waarin men alles
verstandelijk wil verklaren, elk stel
sel moet sluiten als een bus, is er
haast geen plaats meer voor boven
zinnelijke dingen.
Ook de crisis moet langs weten-
schappelijken weg worden opgelost.
De kopstukken der wereld, in over
maat van verstandelijke wijsheid, ver
dringen zich om het krankbed, waar
op de zieke maatschappij in stervens
nood ligt uitgestrekt
Zij zijn allen vol goeden wil om
te helpen genezen, zeker. En zij spre
ken weloverlegde wijze woorden en
schrijven lange recepten in vreemde
talen. Zij stappen, een en al be
reidwilligheid, van de eene confe
rentie naar de andere, in oprecht
verlangen, de arme patiënt er weer
bovenop te helpen, waarbij intusschen
voor eiken professor diens eigen
specialiteit de hoofdrol blijft spelen
en het is niet te verwonderen, dat
met al dit cureeren de zieke het on
der hun ijverige handen hoe langer
hoe benauwder krijgt. Zal ooit het
kranke lichaam van onze maatschap
pij genezen, zoo zal er boven de
abstracte wetenschap uit gegrepen
moeten worden. De samenleving is
geen dood mechanisme dat langs we-
tenschappelijken weg kan functionee-
ren, maar een levend organisme waar
in God iets van Zijn heilig Wezen
heeft gelegd! Die goddelijke gave
is echter onder de pluizen der we
tenschappelijke uitrafeling bedolven
geraakt; onzichtbaar geworden voor
de kortzichtigheid van het nationaal
egoïsme, dat niet verder blikt dan
tot eigen grenzen; begraven onder
het wantrouwen, dat als een vloek
over de volken ligt en alle spon
tane, wederzijdsche waardeering bui
tensluit.
Maar God is niet uit te sluiten
van het wereldgebeuren. Hij moet,
zal het goed zijn, er juist het cen
trale punt van wezen, 't Leven van
thans is als de schuimkoppige zee
waarop 't scheepje der menschelijke
wijsheid dreigt te vergaan en waar
van de bemanning in hoogen nood
verkeert. De verbinding met God
moet weer worden opgezocht en her
steld, opdat Zijn kracht weer in ons
zal kunnen overvloeien. Als een stra
lende Meidag, moet alles daar van
binnen weer in voorjaarsgloed van
geloof en vertrouwen gezet worden.
Lentewind moet weer waaien in het
donkere, verkilde menschenhart om
het te zuiveren van boosheid, opdat
Gods zon er weer binnen kan komen
met haar warmte, licht en vreugde.
Geen ingewikkeld woordenspel, geen
wetenschappelijk betoog, maar alleen
het wonder van Gods goedheid kan
de wereld redden! Wie aldus rea
geert op deze crisis, zal uit een groot
verlies veel grootere winst mogen
boeken. Als God den verkeerden
kant van de wereld duidelijk in het
licht stelt, zien we het nuttelooze en
dwaze van 's menschen pogen, om
zichzelf ten koste van anderen te
willen handhaven en naar boven wer
ken. Maar God laat de rijkdom van
Zijn wijsheid over ons leven spelen;
opdat we leeren zullen ons door Hem
te laten leiden. Zóó is het wonder
machtiger dan alle wetenschap en
het leidt ons tot de daad van naas
tenliefde in den besten zin van het
woord.
Zoo ook kan de verbroken zilveren
band van vertrouwen weer gehecht
worden, landen en volken tot zegen
en welvaart.
(Kerstverhaal.)
Het liep tegen Kerstmis. Op een
Vrijdagmiddag kwam Jan Schoffels
uit school. 'tWas dezen dag al vroeg
donker, zoo vroeg, dat op de school
de lampen aangestoken waren. Dat
gebeurde niet eiken dag, maar als
het gebeurde vonden de kinderen
het heel prettig, 't Was of het hel
dere lamplicht aan het schoolvertrek
en alles wat er in was iets gezelligs
gaf. En als dan om vier uur, wan
neer de school zou uitgaan, de lam
pen werden uitgedaan, was het in
het schoollokaal zoo echt donker,
met iets geheimzinnigs. En als de
school uit was, draafden jongens en
meisjes naar huis, naar vader en
moeder en dan brandde thuis de
lamp ook al weer en dan was het
voor de meeste kinderen ook daar
gezellig. Ook voor Jan Schoffels, die
heelemaal aan 'teind van het dorp
woonde. Met tien of twaalf kame
raadjes ging hij van de school af
denzelfden kant uit, maar bij het
eind van het dorp was hij geheel
alleen. Op dien Vrijdagmiddag nu
was hij weer alleen overgebleven op
den dorpsweg. In sommige huizen
waar hij langs kwam was de lamp
al aangestoken. Als hij thuis kwam
zou hij dadelijk aan Moeder het boek
laten zien dat de onderwijzer hem
meegegeven had en als Moeder het
prettig vond, zou hij haar weereen
mooi verhaal voorlezen. Maar dacht
Jan, zou Moeder het vanavond wel
goed vinden dat hij haar voorlas? De
laatste dagen was het thuis niets
prettig geweest. Ook den vorigen
avond had hij Moeder iets uit een
ander boek voorgelezen, een heel
mooi verhaal, vond hij zelf. Moeder
had in het begin wel geluisterd,
maar tweemaal had hij van zijn boek
opgekeken en bemerkt, dat Moeder
heelemaal niet meer luisterde.
„Moeder", had hij gezegd, luis
tert niet eens. „Och kind, ik zat
ergens aan te denken. Je hebt gelijk,
ik heb het laatste stukje niet goed
gehoord. Begin dat verhaal nog maar
eens." Jan had het gedaan, maar na
een poosje, toen hij heel eventjes
van zijn boek opkeek, zag hij dat
Moeder alweer niet luisterde. „Denkt
u nu weer Moeder?" had hij ge
vraagd. Waaraan denkt u toch?" Is
het iets prettigs?" Moeder had hem
aangekeken. Zag hij goed Had Moe
der tranen in de oogen Het boek
werd neergelegd en in een wip stond
Jan bij zijn Moeder.
„Moeder, vertel het mij maar".
„Bent u verdrietig, waarom huilt
u?" Moeder veegde de tranen weg
en trachtte een vroolijk gezicht te
zetten, maar dat lukte haar niet heel
best. Ik dacht aan Vader en Jan en
aan den tijd dat w;e hier met ons
drieën zaten. Weet je nog wel hoe
mooi Vader de verhalen vond, die
jij voorlas?" En toen Moeder dat
gezegd had, had Jan begrepen, waar
om Moeder verdrietig was. Aan
dat alles dacht Jan toen hij op den
Vrijdagmiddag naar huis liep. Zou
Moeder nog verdrietig zijn Daar
was hij thuis. Haastig deed hij de
deur open. De winkelbel rinkelde.
„Oe hoe!" riep Jan. Dat was zijn
teeken, dat Moeder niet behoefde te
komen, dat er dus geen klant was
die geholpen wenschte te worden.
„Hier ben ik, Moeder", riep hij toen
hij de kamer inkwam. Ik heb weer
een mooi boek meegebracht." „Zoo
jongen, ben je daar," sprak Moeder.
Wat is het buiten al donker, hé?
Jan keek zijn Moeder eens aan. Had
ze weer gehuild? Hij geloofde het
zeker. Stilletjes ging hij op zijn ge
wone plekje aan tafel zitten.
.„Zijn er vanmiddag veel menschen
in den winkel geweest, Moeder?" Jan
wist wel dat het antwoord waar
schijnlijk „neen" zou zijn. De winkel
van Vrouw Schoffels was nog maar
enkele maanden vrij druk geweest.
Sinds het sterven van haar man in
den zomer, had vrouw Schoffels nog
meer dan vroeger haar best gedaan,
maar hoe het kwam wist zij niet
de winkel was achteruitgegaan
de klanten, zelfs enkele der beste,
waren langzamerhand weggebleven.
Een paar huizen verder was een
nieuwe winkel geopend en vrouw
Schoffels had ook niet zoo goed als
haar man had gedaan, voor een win
kel kunnen zorgen. Hij had altijd
gezorgd voor het aanschaffen van
nieuwen voorraad winkelwaren. Inde
laatste weken echter was het meer
malen gebeurd, dat vrouw Schoffels
„neen" had moeten verkoopen, dat
ze de waren welke gevraagd werden
niet meer in voorraad had. Dit en
enkele andere omstandigheden had
den er toe meegewerkt, dat de win
kel meer en meer verloopen was en
dat de verdiensten, die toch al niet
zoo groot waren, sterk verminderd
waren. Vroeger was haar man er
eiken dag met een wagentje op uit
gegaan om de klanten buiten het
dorp te bedienen, maar sinds hij
gestorven was, moesten alle verdien
sten komen van de menschen, die
in den wnikel kwamen koopen. Was
Jan maar wat grooter, had ze dik
wijls gedacht, dan kon hij met den
wagen uit. Van al dien tegenspoed
had Moeder nooit iets aan Tan ver
teld.
En Jan wist ook niet, dat er al
een paar maal een man in den win
kel gekomen was, de eigenaar van
het huis, die eerst heel bedaard, maar
later op onaangename manier had
aangedrongen op betaling van ach
terstallige huishuur. En nu dien
middag, dat Jan met zijn boek was
thuisgekomen, was de huiseigenaar
er weer geweest en had de bood
schap had achtergelaten, dat hij
vóór Nieuwjaar betaling wou hebben,
en als vrouw Schoffels niet betalen
kon, moest zij maar een andere wo
ning zoeken. Dit laatste beteekende
dus den winkel sluiten en probeeren
op een andere manier den kost voor
zich en haar jongen te verdienen.
Treurige dingen, die ze toch niet
aan Jan kon vertellen. Ze zou, zoo
dacht ze dien avond, probeeren een
blij gezicht te zetten. Maar Jan
Weer klinkt alom in beden en in zangen
Het „Vrede op Aarde" in den winternacht,
Als uiting van een onverwoest verlangen
Waarvan de menschheid de vervulling wacht;
Zooals op 't scheepje in de woeste baren,
Dat door den stormwind hulp'loos voorwaarts snelt,
De manschap bij het klimmen der gevaren,
Zijn laatste hoop op hoog're machten stelt.
Weer klinkt alom in zangen en in beden
Het „Vrede op Aarde" in den winternacht,
De menschheid heeft door strijd zooveel geleden,
Dat zij amechtig naar verad'ming smacht;
Zooals een reiziger in dorre dreven,
Als hij den lichtglans ziet van dorp of stad,
Het moede lijf, schier krachtloos opgeheven,
Weer voortzweept op 'tnog af te leggen pad.
Weer klinkt alom in beden en in zangen
Het „Vrede op Aarde" in den winternacht,
Maar zal men hier op aarde ooit erlangen
Het triumfeeren van den vredesnacht
In 't Oosten heft de bent der bolsjewisten
Nog immer door de revolutie-vaan,
En drijft in eiken staat de communisten
Krachtdadig tot geweld en opstand aan.
Weer klinkt alom in zangen en in beden
Het „Vrede op Aarde" in den winternacht,
Maar wanneer heeft de strijd eens uitgestreden
En Vredesengel hare taak volbracht
Toch, ook in ons moet leven het vertrouwen,
Dat eenmaal ware Vrede wordt een feit,
En dat het klinken zal door de landouwen:
De Vrede is daar; nu is het werkelijkheid!
merkte onder het avondeten toch,
dat er iets aan haperde. „Zal ik U
vanavond voorlezen, Moeder vroeg
hij. „Goed jongen, doe dat maar,"
en Jan was begonnen en Moeder had
haar best gedaan om te luisteren,
wat Jan heel prettig vond. „Morgen
krijg ik vacantie, Moeder!" zei Jan
toen hij naar bed gebracht werd. Ik
hoop dat er sneeuw komt en... sterk
ijs. En dat Moeder, de volgende week
is het Kerstfeest. Ik mag dit jaar
mee heeft de juffrouw van de Zon
dagschool gezegd." Met de gedachte
aan prettige, blijde dingen, sliep Jan
in. Den volgenden dag kreeg hij va
cantie. Wat zou hij een pret hebben,
als Moeder maar niet weer zoo ver
drietig was. Een paar dagen later
zat Jan bij Moeder in den winkel,
die eens opgeruimd moest worden.
Tingeling, daar ging de winkelbel.
Moeder keek op, zou het een klant
zijn 't Was de postbode.
„Vrouw Schoffels, 'n brief voor u".
„Van Oom Herman, Moeder",
riep Jan. Ik zie het aan den postze
gel. Een brief uit Amerika!" Vrouw
Schoffels ging met Jan naar binnen.
Ja, 't was een brief van Oom Her
man, de broer van vrouw Schof
fels. Jan had zijn Oom nooit gezien,
hij had alleen maar heel dikwijls over
hem hooren spreken. Oom Herman
was vele "jaren geleden al, naar
Amerika, naar Canada gegaan, waar
hij zich door hard werken een goed
bestaan verzekerd had. Oom Her
man was eigenaar van een flinke
boerderij. Dat alles wist Jan en tel
kens als er een brief uit Amerika
kwam, vroeg Jan: „zeg Moeder,
komt Oom Herman nu nog niet uit
dat vreemde land terug?" Geen won
der, dat Jan ook nu weer heel nieuws
gierig was, om te vernemen, wat
Oom Herman schreef: „Neen, oom
Herman komt nog niet, Jan", sprak
Moeder, „maar wij moeten nog voor
het eind van het jaar maar op een
verrassing rekenen". Wat zal die
verrassing zijn clacht vrouw Schof
fels. Ze kon het niet raden en Jan
kon het evenmin. Twee dagen later
was het Kerstfeest. Des avonds zou
in de kerk het Kerstfeest gevierd
worden en Jan zou er ook heengaan.
Voor 't eerst van zijn leven, zou hij
al dat moois: dien Kerstboom met
al die lichtjes en de mooie geschen
ken te zien te krijgen. Wat was Jan
blij. Maar toch was er weer iets
dat niet prettig was. Moeder had
al een paar dagen over hoofdpijn
en moeheid geklaagd en op Kerst
morgen voelde ze zich zoo ziek, dat
ze niet was opgestaan. Dat zag er
leelijk uit. En al dacht Jan wel
niet in de eerste plaats aan zich zelf,
hij begreep wel, dat hij, als Moeder
ziek was, toch niet naar het Kerst
feest kon gaan. Wie zou Moeder op
passen, als hij weg was. Jan deed
den geheelen dag heel erg zijn best
en zorgde zoo klein hij was, dat Moe
der en hij iets te eten kregen.
Tegen den avond voelde Moeder
zich nog iets beter. Ze dacht aan
Jan, en aan het plezier, waarvan hij
zich zooveel voorstelde. „Jan", spral^
ze „als jij nu strakjes naar 't Kerst
feest gaat, blijf ik rustig liggen. De
jongens uit de buurt zullen je wel
meenemen. Ga maar gerust, hoor
jongen." Jan echter hield zich heel
dapper en zei: „Als Moeder ziek is,
blijf ik thuis. U mag niet alleen
blijven liggen. Als er eens iemand
kwam Moeder. Neen ik blijf thuis,
en ik zal u gezelschap houden.
Moeder streek hem liefkoozend
over het hoofd. „Je bent een beste
jongen, Jan, maar ik vind hetheusch
beter, dat je naar het Kerstfeest gaat,
hoor, trek maar vlug je Zondagsche
pakje aan". Misschien zou Jan nog
geaarzeld hebben, doch daar ging
de winkelbel. Een buurmeisje kwam
binnen. „Ik heb gehoord, buurvrouw,
dat u ziek bent en nu heeft Moeder
gezegd, dat ik u een poosje moest
gaan oppassen, dan kan Jan met mijn
broertjes mee naar het Kerstfeest."
Hoorde Jan wel goed zou hij tóch
naar het Kerstfeest gaan en zou An
na het buurmeisje, bij Moeder blij
ven In een wip was hij gekleed.
Nog eventjes bij Moeder kijken en
dan vlug weg, het was tijd. Dag,
Moeder! „Dag jongen, veel pleizier."
Spoedig was Jan met twee buurjon
gens op weg. Als Moeder nu maar
niet erger ziek wordt, dacht hij, want
dan zou ik er spijt van hebben dat
ik niet thuis gebleven ben.
Bij den prachtig versierden Kerst
boom had Jan zooveel te zien dat
hij voor een poosje vergat aan huis
te denken. Terwijl hij vroolijk aan
het Kerstfeest deelnam en luisterde
naar het prachtige Kerstverhaal,
kwam er thuis bij Moeder bezoek,
onverwacht bezoek. En wie was het,
die daar eerst den winkel en toen de
kamer kwam binnenstappen Wie
anders dan Oom Herman. Wat een
blijdschap gaf het wederzien! En hoe
stond Oom Herman te kijken, toen
hij in de armoedige omgeving zijn
zuster ziek te bed vond. Er viel heel
wat te vertellen. „En mijn Kleine
neef, waar is die vroeg Oom Her
man eindelijk. Van zijn zuster en het
buurmeisje Anna vernam hij dat Jan
naar het Kerstfeest was.
„Wel zoo, wel zoo, nu, dan ga ik
hem halen. Wat zal die kleine boos
opkijken. Ik ken hem wel niet, maar
ik zal hem in de kerk wel vinden.
En toen Jan nog te midden van de
Kerstvreugde zat, stapte een vreem
deling de kerk binnen. Na eenige
vragen, kwam hij op Jan toe, die
zijn naam al had hooren noemen.
Was daar iemand voor hem Wat was
dat vreemd. Zou Moeder soms erger
geworden zijn. Een schrik ging door
hem heen. Dag, Janneman hoorde
hij op eens zeggen. Hij keek den
man aan, die hem had toegespro
ken. Wie was dat? Toen opeens be
greep hij, Oom Hermans portret,
daar stond het levend voor hem.
„Oom, oom, dag oom!"
't Gaf opschudding in de kerk,
maar toen trok Jan heel stilletjes aan
de hand van Oom. Met de schatten
die hij gekregen had onder den arm
stapte Jan parmantig met Oom naar
huis. Vol trotsch keek hij telkens
naar dien flinken grooten Oom op.
Was dat nu eindelijk Oom Herman!
Groote blijdschap was er dien avond
in het eenvoudige woninkje van
vrouw Schoffels. Toen Oom Herman
en Jan thuis kwamen, zat Moeder al
weer op. Er werd nog heel veel
gepraat. Jan had van alles te vra
gen, en Oom Herman had veel te
vertellen. Maar het grootste nieuws
hoorde Jan pas den volgenden mor
gen. Toen hij naar bed gegaan was,
hadden Moeder en Oom Herman nog
lang met elkaar gesproken. En toen
Nieuwsblad
i