BET MEISJE MET EEN JONGENSHART Er was eens een koning, Roodbaard geheeten, die al eenige jaren in oorlog was met een van zijn naburige landen. Hij had reeds eenige malen vredesbcden gezonden, maar de keizer van het na burige land wilde alleen maar vrede slui ten als koning Roodbaard een zoon van hem naar den keizer zond aan diens hof om den keizer tien jaren te dienen en te beschermen en als hij dan na tien jaren weer in zijn vaderland terug kwam, een trouwe toegewijde vriend daar te heb ben. De koning keek zeer somber toen hij dat bericht las, want bij had geen zoon, wel drie dochters. De oudste doch ter Brunette vroeg haar vader waarom hij zoo verdrietig was. De koning liet haar den brief van den keizer lezen. Brunette dacht even na en zei toen: „Vader, waarom kan ik niet voor een zoon van u doorgaan, ik ben toch een meisje met een jongenshart". Maar de koning schudde zijn hoofd en zei: „Kind, de keizer zoekt een dappere jongeman, die hem in den strijd ter zijde staat en die voor niets terugdeinst." Brunette wist haar vader te verzekeren, dat zij ook heelemaal niet bang was en na veel praten had zij eindelijk zijn toestem ming, dat zij den keizer mocht gaan dienen. Zij liet een prachtig witzijden page- cost rum maken met een kap met een groote roode veer, liep naar de stallen en zocht toen een vurig paard uit. Zij gaf het dier de sporen en als een pijl uit den boog vloog hij weg. Tot zij aan een breeae rivier kwam, waarvoor een paar boschjes stonden. Daaruit kwam opeens een ontzettend monster te voorschijn. Brunette vergat haar heele jongenshart, gilde en het paard, dat van schrik zich omdraaide, rende weer naar den stal terug. Brunette werd naar bed gebracht en toen de koning bij haar kwam, ver telde zij van het vreeselijke monster. Bedroefd schudde de koning zijn hoofd en zei: „Ja, dat is moeilijk om dapper als een jongen te zijn". Ondertusschen hield de oorlog aan en het land geraakte steeds meer uitgeput. Tot de tweede dochter Blondje naar haar vader ging en zei: „Vader, laat mij naai den keizer gaan, ik zal niet dezelfde fout maken als Brunette". De vader schudde het hoofd doch gaf zijn toestemming. Alles ging goed tot ook zij aan den stroom spiegelen. Vol trots bekeek zij helder en zij kon zichzelf in den breeden stroom spiegelen. Vol trotsch bekeek zij haar zilveren kleed met de blauwe veer op de muts, totdat plotseling achter haar een vreeselijk geluid de geheele omtrek deed beven. Zij vergat haar jongenshart, kon zich ternauwernood vasthouden aan den nek van haar paard, dat in volle galop naar het p«aleis terugholde en wierp haar op het grasveld van zijn rug. Ook prinses Blondje moest naar bed worden gebracht. Brunette zoowel als Blondje spraken niet meer over hun jongenshart. En nog steeds duurde de oorlog voort. Tenslotte ging de derde dochter Zwartje naar haar vader en zei: „Vader, laat mij het probeeren. U weet, hoe lang ik kan rijden zonder moe te worden -en hoeveel werk ik per dag kan doen". De vader schudde weer zijn hoofd, maar liet haar gaan. Zij liep naar de stal en zocht en zocht, maar kon geen paard naar haar zin vinden. Tenslotte kwam zij bij een afgelegen stal, daar lag geheel verwaar loosd het roode strijdros van haar vader. „Waarom lig je hier zoo alleen?" vroeg zij, „en wat wordt er slecht voor je ge zorgd". „Ja," antwoordde het paard, „maar als mijn huid goed wordt gebor steld, mijn hoeven met olie gewreven en mijn haver in melk wordt gekookt, dan ben ik in een paar uur weer de oude. Ik heb veel ervaring er», ben daarom geschikt voor allerlei diensten." De prinses bor stelde het paard zelf, oliede zijn hoeven en kookte zijn haver met melk. Zij liet het paard eens rustig eten en ging zich onderwijl kleeden. Zij trok een leeren jas aan, zette een leeren kap op en nam een ransel mee op haar rug, waarin zij wat toiletbenoodigdheden pakte, want dacht zij, jongens zoowel als meisjes moeten er schoon uitzien. Zij nam ook haar won- derpan mede, want zij was heel trots op haar kookkunst. Spoedig zat zij op het oude paard en was reeds weg. Bij een bosch gekomen, kwam opeens een mon ster te voorschijn, maar zij zag hem bij tijds en ook het paard had hem gezien. Het paard nam een groote sprong en was zoo vlug weg, dat het monster hem zelfs niet bij den staart had kunnen grijpen. Het monster kwam nu te voor schijn en bleek koning Roodbaard zelf te zijn, verkleed in een wolfshuid. Hij was blij, dat zijn dochter het paard zoo flink had bestuurd. Maar men kan de eene strik omzeilen om in den andere te val len. Daarom had hij zijn mannen op dracht gegeven een eind verder een leeuw op den weg te zetten. Maar het paard had reeds van verre de lucht van den leeuw geroken en waarschuwde prin ses Zwartje. Deze trok nu haar sabel en toen de leeuw dat zag, liep hij hals over kop het bosch inKoning Roodbaard was heel blij. dat zijn dochter zoo dapper bleek te zijn, maar hij vond het toch noodig, dat zij nog een derde vuurproef doorstond. De prinses kwam nu op een groot open terrein, vele mijlen lang. Overal op den grond stonden heerlijke, rijpe aardbeien. Zij wilde het oude paard laten stoppen om van de heerlijke vruch ten te eten, maar het oude wijze paard zei: „Neen, mijn kind, dat moet je niet doen. Je bent niet voor je genoegen uit, maar om je vaderland te redden. Rijdt daarom aan één stuk recht door!" Juist toen hij dit had gezegd, liet een groote draak zich van een der boomen vallen vlak voor het paard. „Houdt je sabel", zei het paard; prinses Zwartje trok haar sabel en hield de punt op den rug van den draak. Deze maakte nu een groote zijsprong en juist toen hij het paard met zijn staart een vervaarlijke klap wilde geven, waren en prinses en het paard al uit het gezicht, zoo hard hadden zij ge rend. En zie, weer bleek het de koning zelf te zijn, die zich verkleed had als draak. Maar nu wist hij zeker, dat hij een dochter had met een jongenshart en met een gerust geweten kon hij haar naar den keizer laten rijden. Door haar zwarte haar en haar bruine gelaatskleur deed prinses Zwartje werkelijk aan een jongen denken en de keizer bemerkte al spoedig met hoeveel toewijding prins Zwart, want hij was nu prins geworden, hem diende. Maar op het hof van den keizer waren groote misstanden. De koks in de keuken maakten voor zichzelf de lekkerste dingen klaar, terwijl de arme pages haast stierven van den honger. Kleurprentje Deze landlooper schijnt het heel erg tiaar zijn zin te hebben zoo buiten in de Eonneschijn. Hij lacht tenminste alsof het voor altijd mooi weer zal blijven. vest geel en zijn hoed zwart, het dak van het huis rood, het landschap groen, de rook wit, en de lucht blauw. Met kleur potlood of waterverf kun je de teekeninv Kleur dezen man met vroolijke kleuren,] zoo mooi kleuren als je 't maar 't liefst h.v. zijn jas blauw, zijn broek rood, zijn zag. Prins Zwart ging eens hier en daar rondkijken en zag tot zijn verbazing hoeveel eten er werd weggegooid. Hij ver zamelde stukken vleesch, de groenten en aardappelen, nam ze mee naar zijn ka mer, maakte ze schoon en kookte alles in zijn wonderpan en liet dan de andere pages ook mee eten. Onderwijl moest ieder op zijn beurt probeeren om van niets een lekkere schotel te maken met het gevolg, dat binnen een half jaar alle pages uitstekende koks waren geworden Zoo zou er op zekeren dag een gast komen en dat was voor de koks een aan leiding om te staken en hoogere loonen te gaan vragen. Zij begrepen, dat de keizer hen alles zou toestaan liever, dan de gasten geen maaltijd te kunnen voor zetten. Maar de dienstvaardige Prins Zwart riep de pages om zich heen, zette hen allen aan het werk en het resultaat was een prachtig diner, zooals zelfs de keizer nog nimmer had gezien. De gast was buitengewoon tevreden en vroeg den keizer om den kok te mogen bedanken en hem iets te geven wat hij graag wilde hebben. De keizer zond een boodschap naar de keuken, maar inplaats dat ds pages naar de keuken toegingen, vielen zij voor den keizer op de knieën en be kenden, dat zij hadden gekookt, omdat de koks waren weggeloopen. Zij wezen allen op prins Zwart en zeide: „Dat is onze leermeester-kok geweest". Alle pages kregen een mooi cadeau, maar prins Zwart vroeg terug te mogen gaan naar haar vaderland, wat de keizer toe stond. Vol vreugde sprong zij op den rug van het oude oorlogspaard van haar vader en was reeds naar huis. Haar vader en zusters zagen haar in de verte aan komen; prinses Zwart sprong van net paard, begroette hem en de zusters en vertelde wat er was gebeurd, maar dat zij toch blij was weer 'n meisje te zijn. „Want een jongenshart is alleen maar een dapper hart", zeide ze, „maar waf zou er gebeurd zijn als ik niet het hart van een jongen, maar het hart van een meisje had gehad?" Telephone Puzzle Hier zien jullie de draaischijf van een telefoontoestel. Inplaats van een num mer zullen wij er een naam mee draaien van een historischen persoon, waar dit jaar veel over wordt gesproken. Ik geef alleen het cijfer, dat gedraaid moet worden aan, probeer zelf uit te vinden welke van de letters je moet hebben. Oplossing telefoonpuzzleWillem van Oranje. Van poes tot hond. Kun je het woord poes door het drie maal veranderen van een letter in het woord hond veranderen? De gevormde woorden moeten een beteekenis hebben. Probeer het maar eens. Oplossing: Poes, hoes, hoed, hond. Gelijk. Op een avond toen Annie's moeder zei, dat het tijd was om naar bed te gaan, zei Annie: „Ja maar moeder, dat is eigenlijk niet eerlijk, iederen avond ver telt u me, dat ik nog te klein bent om langer op te blijven en 's morgens zeg u, dat ik al te groot ben om langer in bed te blijven!" HOE KLEINE ZUS ZOO VUIL KWAM. De groote schoonmaak was in vollen gang en moeder had het zoo druk, dat zij er niet altijd op kon letten wat kleine zus deed. Zusje was pas drie jaar, maar erg bij de hand en ze probeerde dapper mee te helpen. Met een schoon wit doekje liep zij langs het houtwerk en steeds pratende nam zij stof af. Of zij antwoord kreeg of niet, zij praatte maar door. Toen de huiskamer aan de beurt kwam. werd de kachel van zijn plaats gehaald, ter wijl de schoorsteenveger kwam om de schoorsteenen te vegen. De schoorsteen vegers kwamen met hun beiden, een van hen ging op het dak zitten, terwijl de andere een zak onder het schoorsteengat hield en het roet opving tenminste voor zoover dat mogelijk was. een beetje boos op de schoorsteenveger en kroop bij de schoorsteen vandaan. Zij had er heelemaal geen erg in ge had, dat er naast de zak nog een heele- bcel roet op den grond was gevallen en dat zij daar was ingekropen. Haar kous jes, beentjes, haar handen en schortje waren bijna even vuil als van de schoor steenveger, maar nog steeds bemerkte zij het niet. Zij liep nu naar de andere kamer, waar de schoorsteenveger nog druk bezig was, ging naar hem toe en zei: „Meneer Ahoi, waarom roept die andere meneer Ahoi niets tegen mij terug?" De schoorsteenveger, die juist klaar was, legde zijn zak met roet even naast zich neer, boog zich naar het kleine meisje over en zei: „Die meneer boven Kleine zus die altijd overal met haar neus bij was, keek vol spanning naar hetgeen de schoorsteenvegers in de ka mer deden. De tóan op het dak riep „Ahoi!" door de schoorsteen, terwijl de man in de kamer wachtte, totdat hij dit gehoord had om dan hetzelfde terug te roepen en vlug de zak onder het schoor steengat hield. Kleine zus vergat heele maal stof af te nemen en toen de man uit de huiskamer naar de andere kamer ging, omdat ook daar het schoorsteengat moest worden geveegd, kroop zij vlak onder het schoorsteengat en riep ook heel hard „Ahoi!" Ze had natuurlijk geen zak, maar hield toen haar witte stof doekje onder het schoorsteengat. Hoewel de schoorsteenveger zelf antwoord gekre gen had, begreep zij er niets van, dat zij niets hoorde. Zij liet de stofdoek zakken en riep weer naar boven „Ahoi!" maar kreeg weer geen antwoord. Zij werd toen zal je niet hebben gehoord. Willen wij samen nog eens roepen?" En tegelijk klonk de diepe stem van den man en het lichte stemmetje van kleine zus „Ahoi!" Maar er kwam geen antwoord, want de andere meneer was al naar beneden ge klommen. De man in de kamer zei tot kleine zus: „Mag jij wel zoo in het roet kruipen van je moeder? Kijk je schort en je handjes eens, je bent heelemaal zwart". Opeens bemerkte zusje, dat zij vol roet zat, haar lipje begon te trillen en even later snikte zij verdrietig, dat moeder dacht, dat haar iets overkomen was. Moeder liep vlug naar haar toe, maar toen zij haar zwarte meisje zoo zag zit ten, moest zij hartelijk lachen. Van de weeromstuit lachte kleine zus mee, moe der maakte haar vlug schoon en gaf haar een dikke zoen. IN DE SMIDSE. In de smidse was 't nu stil.De smid was naar huis en zijn werktuigen lagen daar roerloos neer. De oven brandde niet, het aambeeld stond ongebruikt, de zware hamer leunde er tegen aan en de blaasbalg hing aan den muur Plotseling begonnen de gereedschap pen te spreken! De blaasbalg begon: „Heb jij nu maar niet zoo'n verbeelding en loei maar niet zoo hard, als de smid er is. Zonder mij zou je niet zoo hard kunnen branden!" „Wat?" riep de oven uit, „als ik er niet was, zou het ijzer niet gloeiend worden en dan kon de smid het niet smeden". „Kalm wat, kalm wat, pocher, die je bent!" riep het aambeeld nu. „Jelui zouden allemaal niets betee- kenen, als ik er niet was, want het ijzer kan niet worden gesmeed zonder aam beeld!" „Zoo, zoo!" spotte nu de hamer, „wat zou jij uitrichten, als ik er niet was om het ijzer te smeden? Ik ben het onmisbaarste werktuig van jelui alle maal". ,Intusschen was de smid weer terugge komen, en zijn ooren vingen de woorden op van den hamer. „Stilte!" gebood hij, „jelui zijn allen maar mijn werktuigen. Als deze, mijn handen, er niet waren, dan zouden jelui nutteloos zijn, want ik moet jelui hanteeren!"Toen bekeek de smid peinzend zijn groote, sterke han den. Nu was hij gezond en sterk maar als hij morgen ziek werd, dan was hij krachteloos„Ja," zoo dacht hij, „als God mij niet kracht en gezondheid had gegeven en een paar sterke handen en armen, dan zouden al deze gereed schappen hier zonder éénig nut zijn!" Zoo hangt elk van den ander af, niets is er, wat geen invloed heeft op iets anders. Maar ten slotte zijn alle men- schen en alle dieren en dingen slechts werktuigen in de handen van den Schepper 9455361261672653

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1933 | | pagina 8