f ingen zij er iederen Woensdag- en Za-
erdagmiddag heen, want achter het
huisje was een groote schuur, waarin
vader een schommel en wip had laten
smaken, zoodat de kinderen vrij konden
spelen. Zij gebruikten het huisje als
zomerverblijf. Dat was eenige jaren goed
gegaan, totdat het op een nacht vreese-
ïijk had gestormd en verscheidene hoo
rnen in het bosch waren omgewaaid.
Toen Jan en Mies 's middags naar het
huisje wilden gaan, was het bijna geheel
door de wind omgegooid. Zij haalde er
een timmerman bij, die het huisje op
moest knappen. Nu konden zij 's zomers
weer fijn spelen. Toen Jan en Mies groo-
ter werden en vader en moeder stierven
gingen zij voorgoed in net huisje wonen,
want dat was hun eigendom. Mies zorg
de voor het huishouden en Jan was tim
merman geworden en werkte in het dorp.
Omdat zij zoo afgezonderd van het dorp
woonde, en Mies haast niet meer in het
dorp kwam, keken de menschen niet
meer naar hen om, zoodat niemand weet,
vwat er van Jan en Mies geworden is.
ZOO GAAT HET!
Mies en Jan moesten voor hun moeder
•een boodschap bij grootmoeder doen. Om
daar te komen, moesten zij door een
groot bosch. Het was Zaterdagsmiddags,
toen zij naar haar toe gingen. Zij had
den, dien weg al zoo vaak geloopen, zoo
dat het een beetje begon te vervelen, en
zij besloten een anderen weg te nemen.
Toen zij echter een poosje aan het loo-
pen waren, konden zij den weg niet meer
vinden. In de verte zagen zij een klein
huisje, daar zouden zij den weg vragen.
Eindelijk waren zij er. Zij klopten aan,
want er was geen bel aan de deur, en
ér kwam een oud vrouwtje te voorschijn,
die met een schelle stem vroeg wat of
zij wilden hebben. Jan en Mies schrok
ken van haar stem, het klonk als een
trompetter. Toen zij haar vertelden, dat
zij verdwaald waren, dacht zij, „die kin
deren kan ik wel gebruiken". Zij moesten
binnen komen, en de heks (want dat was
zij) gaf hun een kopje thee, met een
slaappoeder er in, zoodat de beide kin
deren binnen een half uurtje sliepen.
,Toen zij weer wakker werden, was het
xeeds avond. Zij schrokken, want nu zou
xnoeder in angst zitten. Tegen 7 uur kre
gen zij ieder een paar boterhammen en
moesten op een zak stroo slapen. Toen
Jan den volgenden dag met een groote
zak hout. dat hij gesprokkeld had, kwam
aanzetten, keek de vrouw niet zoo boos
als anders, en toen Jan met de vrouw
gemoedelijk zat te praten, vroeg hij
haar of zij kon tcoveren. Jan vroeg haar
hem en Mies in een kat te tooveren en
haar zelf in een muis. De vrouw, die geen
argwaan had, deed dit, en de katten
sprongen op haar af en aten haar op.
!Toen 's avonds de man thuiskwam, en
twee katten zag zitten, dacht hij, dat het
zijn vrouw en Mies zou zijn. Hij nam het
tooverstokje, sloeg er mee op den grond
en de katten verschenen veer in hun
gewone doen. Jan pakte vlug het stokje,
deed precies eender als den man en too-
verde uem in een muis, en sloeg hem met
het stoiïje dood.
Nu waren zij weer vrij. Zij gingen vlug
op zoek naar huis, en eindelijk hadden
Zij den hoofdweg gevonden. Toen zij
thuis kwamen, zaten vader en moeder in
de kamer te huilen, want zij dachten
natuurlijk, dat Jan en Mies door het een
of andere beest zouden zijn verslonden.
Zij keken daarom verwonderd op, toen
hun beide kinderen voor hun stonden.
Jan en Mies moesten direct vertellen,
"waar zij geweest waren, want zij waren
X' volle dagen weg geweest. Toen vader
on moeder de geheele geschiedenis ver-
ii om en hadden, gingen zij met Jan en
Mies op zoek naar het huisje van de
heks. Teen vader het zag, stond hij er
verbaasd over, want het was een mooi
huisje. Hij zocht in de kasten, of hij een
èieutel kon vinden, en toen hij er een
gevonden had, deed hij de deur op slot,
en nam de sleutel mede. Toen het na
een paar maanden zomer begon te wor
den, ging moeder op een Woensdagmid
dag met Jan en Mies naar het huisje toe
-«en ruimde het een beetje op. Voortaan
C
Ook een reden.
f Onderwijzer: „Jan, waarom heb jij je
aardrijkskunde niet geleerd?"
Jan: „O meneer, ik had gisteren met
mijn vader zoo'n lange wandeling ge
maakt, dat ik té moe was om gisteravond
nog te gaan reizen!"
Het netje.
Juffrouw: „Rietje, kan je mij vertel
len wat een netje is?"
Rietje (na even te hebben nagedacht):
„Een netje, juffrouw, zijn allemaal gaat
jes, die door touwtjes bij elkaar worden
gehouden"
HET PAARD VOOR DEN KOLENWAGEN.
Bruin was het paard, dat voor den
kolenwagen stond van Hein, de kolen
boer. Deze zag er altijd even zwart en
vuil uit, hij was ook nogal lui uitgeval
len en als hij 's morgens de bestellingen
had weggebracht, zette hij Bruin op stal,
gaf hem eten en drinken en ging vlug
naar huis, waar Hein spoedig op een
stoel in slaap viel. Wasschen deed hij
zich nooit, want ach, je wordt toch weer
even vuil als je kolenboer bent en dus
liet Hein het kolengruis en de stof maar
zitten. Ook zijn wagen kreeg nimmer een
schoonmaakbeurt, evenmin als Bruintje.
Bruin was een jong, sterk beest, dat niet
overmatig hard behoefde te werken en
flink te eten kreeg. Hij liep altijd met
opgetrokken knieën en zijn kop fier in
de hoogte, alsof hij een paard was, dat
prachtig onderhouden was en voor een
nieuwe equipage liep, in plaats van voor
een viezen kolenwagen. Zoo stond Bruin
op zekeren dag te wachten voor een huis
tot zijn baas de kolen had binnenge
bracht, toen er een ander paard vlak bij
hem stil stond en zeide: „Wat zie jij er
smerig uit, en dan die wagen, die je
trekt! Hoe is het mogelijk?" Bruin hield
dit in zijn ooren geknoopt; hij had nooit
geweten, dat hij altijd voor zoo'n vieze
kar werd gespannen en toen hij omkeek,
kon hij van den wagen zelf niets zien,
maar hij vond het akelig, dat iemand
hem een viezerd had genoemd en toen
zijn baas weer op den bok klom, liet hij
den kop hangen en ook zijn pooten tilde
hij niet zoo hoog op als anders. In de
stal gekomen, moest hij maar steeds aan
dat vreemde paard denken, dat hem
smerig had genoemd, doch opeens gooide
hij zijn kop in de lucht en liep de vol
gende dagen trotscher dan ooit te voren,
want dacht hij, ik zal mijn werk toch
zoo goed mogelijk doen. En de menschen
bleven naar hem kijken en vonden hem
zoo'n prachtig dier! Toen hoorde hij op
een keer, dat twee heeren met elkaar
spraken. Een zei: „Kijk eens, dat is een
echt raspaard, schrijf het adres van den
eigenaar op, misschien wil hij mij het
paard wel verkoopen!" En jawel, een
paar dagen later ging Bruin met zijn
nieuwen baas mee, hij kreeg een mooie,
ruime stal, werd goed geborsteld en
onderhouden en inplaats van een vuile
kolenwagen, mocht hij een glimmend
rijtuigje met mooie gele wielen trekken.
En nog steeds droeg hij zijn kop trotsch
in de hoogte, want ook nu liep hij zoo
fier als hij maar kon en deed zijn werk
zoo goed mogelijk,
VOGELNESTJE UITHALEN.
Barend en Thijs waren dikke vrienden.
Zij zaten in dezelfde klas, woonden bij
elkaar in de buurt, dus gingen altijd sa
men naar school en weer naar huis. Ook
de vacantie brachten zij altijd samen
door. Zij waren dan den geheelen dag
buiten en zelfs als het leelijk weer was.
trokken zij hun regenjassen aan en gin
gen uit. Zij woonden dicht bij de duinen
en brachten daar hun meesten vrijen tijd
door. Zij verzonnen dan alle mogelijke
spelletjes zooals roovertje, verstoppertje,
en zoo en ze hielden wedstrijden wie het
eerst boven op een hoog duin aankwam
en meestal wonnen zij het op de beurt.
Als ze dan moe gerend waren, gingen zij
naast elkaar in het zand liggen uitrusten
en bedachten alweer een volgend spe:-
letje.
Op een heel warmen dag hadden ze
geen zin in wedstrijden houden en op
eens drong het gezang van de vogels tot
hen door. Daardoor kreeg Thijs een inval.
„Zeg jö," zei hij tegen zijn vriendje,
„weet je wat wij moesten doen? Op het
oogenblik broeien de vogels. Laten we
zien dat wij wat eieren krijgen. Wij prik
ken dan aan beide kanten een klei.i
gaatje, blazen de dooier eruit en rijgen
de schalen aan een touwtje". Daar w?.s
Barend het dadelijk mee eens. Zco ge
zegd, zoo gedaan. Ze gingen cp zoek en
vonden al gauw een mooi nestje, waaria
vier kleine eitjes lagen. Een der vogels
zat te broeden, terwijl het mannetje het
hoogste lied uitzong. Toen zij echter de
beide jongens gewaar werden, begrepen
zij, dat deze niets goeds in den zin kon
den hebben. Angstig vloog het moedertje
van de eitjes af. Het mannetje trachtte
hen door zijn geschreeuw bang te ma
ken, maar de jongens, die op halsbre
kende wijze al nader en nader kwamen,
lachten om de angst der dieren en hef
duurde niet lang of Barend pakte eer-
eitje uit het kleine nestje. Hij wilde dit
aan Thijs geven, doch maakte schijn
baar een verkeerde beweging, en stortte
plotseling naar beneden, terwijl hij in
zijn val ook zijn vriendje meesleurde.
Thijs kwam met de schrik vrij, maar
Barend was er leelijker aan toe, want
het eitje dat in den val gebroken was,
was met een punt van de schaal in zijn
ooghoek gedrongen. Thijs trachtte het
stuk eruit te halen, doch dit brak af en
er zat voor de jongens niets anders op
dan naar huis te gaan, waar onmiddel
lijk een dokter werd ontboden. Deze
haalde met een instrumentje de eier
schaal uit het oog, en vroeg toen hoe hei
ongeluk was gebeurd. Toen de jongens
hun relaas hadden gedaan, was vader
het met den dokter eens, dat Barend zijn
verdiende loon had en dat hij van geluk
mocht spreken, dat de eischaal niet in
zijn pupil was gedrongen. Hij had nu
tenminste alleen een pijnlijk wondje
doch dat zou met een paar dagen wel
weer genezeri. De jongens beloofden, dat
zij nooit van hun leven meer een vogel
nestje zouden uithalen, en jullie begrijpt,
DE TROTSCHE BOK.
Er was eens een bok, die een paar
prachtige horens had. Hij was er zoo
trotsch op, dat hij eigenlijk nergens an
ders meer aan dacht. Met zijn broertjes
bemoeide hij zich bijna niet, want die
hadden lang niet zulke mooie horens.
Liever keek hij naar de herten en hun
prachtige geweien en hij verlangde er
erg naar met hen te mogen spelen. Maar
de herten hadden hem heelemaal niet
noodig. Ze waren met zoovele, dat zij
hem best konden missen, en aan zijn
horens zagen zij, dat hij van een heel
andere familie was en niet bij hen hoor
de. En in hun hart vonden zij hem eigen
lijk een beetje leelijk beest, maar waren
te beleefd om hem hier iets van te laten
merken.
Zoo kwam het, dat de bok bijna altijd
alleen liep en als zijn moeder zei, dat
hij zich niet altijd zoo moest afzonderen,
vond het trotsche beest het niet eens de
moeite waard haar antwoord te geven,
stak zijn kop in de hoogte en ging weer
verder. Zijn moeder waarschuwde hem
telkens, dat het nog eens verkeerd met
hem zou afloopen als hij zoo koppig en
verwaand bleef, maar hij had geen zin
naar haar te luisteren.
Op zekeren dag toen de bok maar
steeds eraan liep te denken, hoe mooi
zijn horens toch wel waren, kwam hij
een haasje tegen, dat vol bewondering
naar hem keek. „Wat heb jij prachtige
horens!", riep het haasje uit, „ik wou,
dat ik zoo iets moois op mijn kop had
inplaats van die leelijke flapooren!" De
bok voelde zich erg gevleid en antwoord
de: „Ach ja, zulke horens zouden jou
ook heelemaal niet staan, jij zoudt er
geen gezicht voor hebben. En bovendien
zou je ze niet eens kunnen dragen, want
ze zijn heel erg zwaar. Ik ben er aan
gewend en zou ze niet graag willen mis
sen". Het haasje voelde zich heel be
droefd, omdat het niet zulke mooie ho
rens had en ging zijn moeder vragen er
ook een paar voor nem te koopen. Zijn
moeder moest er natuurlijk hartelijk om
lachen en zei, dat hij maar blij moest
zijn niet zoo iets zwaars op zijn kleins
kopje te hebben. Het haasje hield echter
niet op met vragen en werd erg jaloersch
op den bok. „Wacht maar", zei toen zij a
moeder, „het zal nog eens verkeerd met
die trotsche bok afloopen! Zijn moeder
heeft er veel verdriet van, dat hij zich
heelemaal niet met zijn familie wil be
moeien".
Het haasje wilde echter niet naar haar
luisteren en ging weer naar den bok toe
om te vragen of hij hem dan zijn horens
tenminste een dag wilde leenen. In de
verte zag hij den bok aankomen, zcoals
altijd met den kop in de hoogte. Hij keek
niet links en niet rechts, niet naar den
grond, alleen maar trotsch in de lucht.
Opeens zag het haasje hem een malle
buiteling maken. Hij had nl. niet gezien,
dat er een diepe kuil in den grond was
en toen zijn voorpooten erin zakten, sloeg
hij met zijn kop voorover in het zand,
zoodat zijn horens door de smak in den
bodem vast kwamen te zitten. Het was
zoo'n zot gezicht, dat het kleine haasje
zich den buik vast hield van het lachen
en uitriep: „Wat ben ik blij, dat ik niet
zulke horens heb als jij!"
De bok schaamde zich vreeselijk en
toen hij zich met veel moeite uit de kuil
had losgewerkt, ging hij met zijn kop
heel diep gebogen naar zijn moeder terug
en van dien dag af speelde hij naar
hartelust met zijn broertjes en zusjes en
was nimmer meer trotsch.
EEN GOEDEN DAG.
MOPPEN.
Liesje (aan tafel bij een dinertje, ter
wijl haar moeder haar van te voren heeft
verboden iets te vragen)„Mevrouw zou
ik het zout misschien even mogen heb
ben?"
Mevrouw: „Zeker meisje" en geeft het
kind het zout. Marietje neemt eenige
korrels en zet het weer weg. Even later
zegt ze: „Mevrouw, mag ik nog even het
zout van u hebben?". Weer neemt zij
eenige korrels, totdat zij voor de derde
maal vraagt: „Mevrouw, mag ik nog
even het zout?"
De dame kijkt het kind verwmiderd
aan en zegt dan: „Gebruik je altijd zoo
veel zout, Marietje?", waarop het hooge
stemmetje van het kind over de tafel
Twee kooplieden hadden ieder een juk
met twee volle manden aardbeien. Zij
trachtten deze aan den man te brengen,
maar hoe zij riepen en hun waar aan
prezen, het geleek wel, of zij met hun
heele voorraad vruchten zouden blijven
zitten! Na enkele uren kwam er een oude
vrouw langs en vroeg wat den prijs van
de vruchten was. „Een kwartje per pond,
mevrouw. Hoeveel wilt u hebben?" De
oude vrouw keek eens naar de vruchten,
schudde dan het hoofd en zei: „Het spijt
me, maar ze zijn te duur, ik kan dat
niet betalen" en strompelde heen. De
beide kooplieden keken elkaar eens aan.
Hun eenigste klant vandaag kon hun
waren niet betalen. „Zeg, willen wij haar
een pond aardbeien cadeau geven?",
vroeg de een aan den ander. Dit werd
gedaan. Zij wogen ieder een flink half
pond af, en een van de twee holde het
oude vrouwtje achterna om haar de
vruchten te geven. Enkele menschen
hadden dit geheele voorvalletje gade
geslagen. Dat werkte uitstekend en even
later stonden er zooveel klanten om hun
manden, dat zij beiden steeds meer druk
aan het afwegen en inpakken waren.
Toen de vruchten bijna waren uitver
kocht, kwam het oude vrouwtje weer
terug en zei: „Ik kom de vruchten terug
brengen, want ik kan ze toch niet zoo
maar voor niets aannemen en geld om ze
te betalen heb ik niet". De eene jonge
man zei toen lachend: „Neen, vrouwtje,
die willen wij niet terug hebben, en daar
bij, wij hebben zooveel verkocht, dat
wij blij zijn u er een plezier mee te kun
nen doen, ga gerust naar huis en smul
er maar eens heerlijk van!"
Een ijsbeer is een dier, dat je niet be
paald iederen dag zoo maar op straat
tegenkomt en gelukkig ook, want hij zou
je wel eens leelijk kwaad kunnen doen!
Hier zien jullie hoe je gemakkelijk een
ijsbeer kunt teekenen. Wat eenvoudig
hè?
klinkt: „Nee mevrouw, maar ik neem
dat zij zich daaraan ook zonden gouden, vast zout voor het vleesch, dat ik aan-
I stonds van moeder zal krijgen".
t
EEN PLATTEGROND.
Als je op je slaapkamer bent, zou j«
dan precies weten, wat er allemaal in de
huiskamer staat en vooral waar alles
staat? Probeer dat eens te oefenen. Daar
voor heb je noodig een stuk papier en
een potlood. Je teekent nu eerst den
vorm van de kamer en plaatst er dan
met teekeningen de meubelen in, die
werkelijk in de huiskamer staan. Dan de
lamp, de schilderijen, de vloerbedekking
enz., de vazen, de aquarium, als je er een
hebt en zoo alles wat er in de kamer
staat. Maar je moet niet eerst gaan
kijken, want dan is het niet moeilijk
meer, maar zoo ineens uit je hoofd tee-
kenen. Ach, wat staat er dan veel in da
kamer, vinden jullie ook niet?
In slaap gevallen.
Pa: Zeg Guus, wat trek jij voor een
raar gezicht!
Guus: Ja pa, ik ben zelf heelemaal
wakker en nu is mijn linkervoet ineens
in slaap gevallen!
v V