DE GROOTE BELOONING.
Dikkie woonde in een huis op de derde
en hoogste verdieping. Het huis stond in
een gewone straat en natuurlijk was er
geen lift. Wilde Dickie dus naar beneden
om met de kinderen op straat te spelen,
dan moest hij drie trappen afloopen en
als hij alleen op straat was, omdat Liesje
het buurmeisje, dat in het benedenhuis
woonde, of Ton, die naast hem woonde,
toevallig niet buiten speelden, dan kon
Dikkie wel eenigen tijd spelen met wat
hij had meegenomen voor speelgoed, maar
meestal ging hij na een half uurtje weer
al de trappen op om ander speelgoed te
halen en wilde hij weer gaan spelen, dan
liep hij alle treden natuurlijk weer af.
Dikkie deed dit nog al eens, zooals men
zal begrijpen.
Eens op een morgen, dat het erg mooi
weer was en moeder het erg druk had 'zei
ze: „Dikkie, ga naar buitenspelen, en
neem dan voldoende speelgoed mee".
Dikkie kwam buiten en zag tot zijn blijd
schap dat zoowel Liesje als Ton buiten
speelden. Ton was bezig een huis te bou
wen van stukjes hout, die den timmerman
had achter gelaten, toen hij een hok in
den tuin van Liesje had gebouwd om de
kolen voor den winter te bewaren, terwijl
Liesje met haar poppen buiten speelde en
keek naar de vorderingen van het huis dat
Ton bouwde, omdat de poppen daar zou
den mogen slapen. Dikkie ging natuurlijk
dadelijk aan het helpen en al spoedig had
den zij drie van de muren van_ het huis
klaar.
tfilif
Opeens zei Liesje. „Acn, mijn lieve kin
deren hebben zoo'n honger, als zij niet
dadelijk iets te eten krijgen, gaan zij vast
huilen".
Ton wist, dat dit beteekende, dat zij nu
naar haar moeder zou gaan en een paar
koekjes vragen, -naar zij trof het niet,
want er, was geen enkel koekje of kaakje
meer in huis.
Dikkie bedacht zich niet lang en on
danks moeder het erg druk had, liep hij
alle drie de trappen op, en vroeg aan zijn
moeder een paar koekjes.
Moeder liep naar het trommeltje en
opende het. „Met z'n hoevelen zijn jullie,
Dikkie?" vroeg zij.
„Met Liesje, Ton en ik", zei hij. Moeder
gaf hem nu drie koekjes en zei: „Hier Dik
kie. heb je voor ieder een koekje, je treft
het. en nu zijn ze juist op".
Dikkie liep naar beneden en hield de
koekjes voorzichtig vast. Maar, o hemel,
toen hij beneden aan kwam, was Flip, het
jongetje, dat in een ander benedenhuis
HET KNIPPEN VAN SILHOUETTEN.
Hier geef ik jullie een figuur om te tee
kenen en uit te knippen en dan te gebrui
ken ter versiering van een doos of kistje,
waar je allerlei snuisterijen in bewaart.
Ook kan je de figuren op glad, wit karton
plakken ter versiering van Kerstmis of
Nieuwjaarskaarten.
Je neemt een stuk glimmend gekleurd
papier. Aan den achterkant daarvan teeken
je eerst b.v. een kat. Dan neem je voor
beeld No. 2, de maan. Hierbij wordt alles
wat licht is op de teekening uitgeknipt. Hel
papier moet geel zijn. Voor de kat neem je
zwart papier, dat komt het mooist uit. En
ten slotte No. 3 de muis. Papierkleur don
kergrijs. Je kunt deze figuren ook gebrui
ken voor je vlieger, maar dan moeten ze
natuurlijk sterk worden vergroot.
DE EENZAME KREKEL.
Toen de kleine jongen zijn avondboter
ham op had gegeten, ging hij nog even op
het trapje achter het huis zitten. David,
zoo heette hij, zat heel rustig naar het ge-
chirp van de krekels te luisteren. Een
chirpte en chirpte, doch plotseling was al
les doodstil. David luisterde nog meer ge
spannen. Toen hoorde hij het krekeltje
huilen met korte, hevige snikjes op de
manier, zooals krekels huilen, als ze ver
driet hebben, daarna hoorde hij nog weer
eens gechirp, maar heel klagend.
„Wat scheelt er aan, krekeltje?" zei Da
vid. Geen antwoord.
„Krekeltje, kietelt je, waar ben je?"
woonde er bij gekomen. Dikkie gaf Liesje
een koekje en Ton ook, want dat had moe
der gezegd, maar zij had niet op Flipje
gerekend en Dikkie, die niet rekenen kon,
want hij was nog niet op school, stond be
sluiteloos met dat koekje in zijn hand en
wist niet, dat hij het kon doorbreken, of
misschien dacht hij er niet aan. Tenslotte
won zijn goede hartje het van zijn zin om
het koekje zelf op te eten en hij gaf zijn
eigen koekje aan Flip.
De kinderen speelden nu verder en ein
delijk werd het tijd dat Dikkie weer naar
boven moest gaan.
Hij wist echter niet, dat zijn moeder uit
het raam had gekeken en dus had gezien,
wat hij met zijn drie koekjes had gedaan.
Zij was natuurlijk blij, dat haar zoontje
zoo'n goed hartje had, dat hij ook wat voor
een ander kind kon missen en ondanks al
het werk, dat zij nog had te doen, had zij
vlug een heel blik nieuwe koekjes gebak
ken, zoodat Dikkie een groote belooning
kreeg, toen hij weer thuis kwam.
Een zachte stem antwoordde: „Wie wil
daar wat vragen?"
„David", zei de jongen. „Ik ben een klei
ne jongen, die de krekeltjes als zijn vriend
jes beschouwt. Waar ben je?"
„Ik ben onder den ahorn, vlak voor je",
zei de krekel. David ging er heen en nam
een blad in zijn hand, waarop de krekel
stond, in een plas, een groote plas, dat
waren al zijn tranen.
„Wat is er, kleintje?" zei David heel, heel
vriendelijk.
„Ik ben zoo eenzaam", zei de krekel.
„Mijn vrouw en mijn zes kinderen zijn met
vacantie naar de bergen en ik heb geen
enkele vriend".
„Dan zal ik een vriendje voor je zijn",
zei David. „Kom krekeltje".
„Dank je wel", zei de krekel aarzelend,
„maar een kleine jongen is en blijft een
kleine jongen en een krekel is en blijft^ een
krekel, heusch ondanks alles blijft hij een
krekel".
„Dan zal ik probeeren andere krekels
voor je te vinden", zei David en liep naar
de schuur.
„Ik ben bang, dat je er niet een zult
vinden, want ik heb zelf ook al gezocht",
riep de krekel hem na.
„Ik moet hard loopen", zei David tot zich
zelf, „anders wordt de plas van zijn tranen
zoo hoog, dat deze stijgt tot aan zijn nek".
Hij keek achter de schuur en op het gras
veld en in den moestuin, doch nergens ken
hij krekels ontdekken en juist meende hij,
dat zijn krekeltje gelijk had, toen hij plot
seling twee krekels met de viooltjes in den
tuin hoorde praten. Ze waren heel klein,
maar erg vroolijk en giegelden en snapten
op een grappige manier.
„Jullie zijn juist diegene, die ik noodig
heb", zei David. Hij nam ze voorzichtig
op en bracht nen bij zijn vriendje. De tra-
nenplas reikte hem al tot aan de knieën.
„Net op tijd", zei David. „Wees nu maar
blij en vroolijk", zei hij tegenv de twee
nieuw aangekomenen. En deze begonnen
haasje over te spelen, er steeds mooie lied
jes bij chirpende.
David moest even lachen, want het duur
de niet lang of zijn vriendje sprong uit de
tranenplas en sprong en chirpte vroolijk
mee.
„Zouden jullie hier bij me willen blijven
tot mijn vrouw en kinderen van hun va-
HET KNIPPEN VAN EEN VIJFPUNTIGE STER.
Een aardig kunstje is om met een enkele
knip van de schaar een vijfpuntige ster te
knippen of deze te scheuren met één ruk.
Ga dan als volgt te werk:
Neem een vierkant stuk papier en vouw
dit door midden, als in fig. 1, de vouw is
aangegeven met de letters EF, de vouw
hou je nu naar beneden. Vouw nu van
Knip nu alles langs de stippellijn CG door.
Punt G is op ongeveer een kwart van de
afstand van D naar H. Als je nu het smal
le driehoekige stuk CGD ontvouwt, dan
heb je de vijfpuntige ster, geknipt uit het
vierkante stuk papier, terwijl het andere
stukje het vierkante stuk papier zelf laat
zien, waaruit de ster is geknipt, zie fig. 5.
rechts naar links een lijn, die naar het
midden loopt D. en naar den kant C., die
op een derde afstand staat van de lijn AB.
Fig 2 laat je zien, hoe je papier er nu uit
ziet. Vouw nu van rechts naar links de
stippellijn in fig 2, zoodat de lijn CD sa-»
menvalt met de lijn FD zooals fig 3 aan
toont. Vouw nu hoek E naar rechts onder
de andere vouwen om fig. 4 te krijgen.
Doe deze truc eerst vele malen alleen, de
vouwen moeten zeer nauwkeurig worden
gemaakt en je moet de volgorde ook goed
in je hoofd hebben, want anders zal de
ster niet gelijk zijn.
Je moet net zoolang oefenen tot je in
vijftien of twintig seconden de ster kunt
vouwen en knippen.
cantiereis terug zijn?" vroeg hij nu zijn
nieuwe vriendjes. Deze hadden er niets
op tegen en beloofden hem dit.
David haalde nu een lucifersdoosje uit
zijn zak en maakte er een huisje van voor
zijn vriendjes tusschen de viooltjes. Daar
hadden ze tevens de ruimte om haasje over
te spelen. Daarna huurden ze een groote
vlinder, om den grond schoon te vegen. Ze
waren nu allen zeer verheugd en deden
den heelen dag niets anders dan spelen en
chirpen tot de familie terug was.
WIE WEET DEN WEG?
Dit labyrinth is niet van het gewone
soort, want zooals je ziet, zijn de gangetjes
vervangen door vierkante kamers met
deuren er tusschen. Nu is de vraag: hoe
gaat de weg door de vele kamers en deu
ren vanaf de peil rechts boven tot den
cirkel in het midden?
Oplossing: Ei-rebus.
Ei, ei, daar ligt een ei!
DE OUDE TORENKLOK.
lederen morgen om zeven uur wekte de
kleine wekker zijn baas met een: „Wordt
wakker! Whizzz, whirrr, whizzzz, wordt
wakker! En altijd hoorde zijn baas hem,
sprong vlug uit bed en begon zijn dag
taak.
Doch eens op een morgen, het was weer
zeven uur, riep de kleine wekker zoo hard
hij kon, maar zijn baas was erg laat naar
bed gegaan, en met geen mogelijkheid wak
ker te krijgen. Toen besloot de wekker
maar van het nachttafeltje af te springen
en naar zijn baas toe te gaan en met een
„hup!" lag hij den grond te spartelen.
Door den slag ontwaakte zijn baas wer
kelijk, maar de arme kleine wekker was
door den val gebroken en moest naar den
klokkenmaker worden gebracht om gere
pareerd te worden.
Terwijl de klokkenmaker een nieuwe
veer in den wekker had gezet en deze nog
moest nakijken of hij niet voor of achter
liep, stond de wekker zoolang bij andere
reparatieklokken op een grooten werkbank.
Op zekeren dag, dat hij een eindje achter
uit geschoven was, ontdekte hij een oude,
roestige kerkklok, zoo oud, als hij nog
nooit had gezien en hij wilde juist den
klok uitlachen, toen hij bij zichzelf dacht:
„Foei, neen, ik mag toch niet een klok
omdat hij oud is geworden, uitlachen". En
inplaats daarvan zei hij: „Goeden mor
gen!"
„Goeden morgen", zei de oude kick, „ik
ben een oude kerkklok".
„Een kerkklok", vroeg de wekker, „hoe
kan dat, je hebt niet eens een wijzer
plaat. Ben je nog ouder dan de klok die
in de toren van de groote kerk zit? Het
huis, waarin ik woon, kijkt namelijk op
dien toren en mijn baas zet mij altijd ge
lijk naar de wijzerplaat van dien klok".
„O ja", antwoordde de oude klok, „ik ben
veel ouder, ik geloof, dat ik de alleroud
ste klok ben van het heele land".
„Toe, vertelt u eens verder", vroeg de
wekker.
En zoo vertelde de oude torenklok, dat
hij jaren en jaren geleden omstreeks 1336
gemaakt was uit met de hand gedreven
ijzer en in den toren was gehangen om
ieder uur zijn mooien stem te doen hoo-
ren. Ik had wel geen wijzerplaat, maar pre
cies om het uur vertelde ik de menschen
hoe laat het was. Toen ter tijd hadden de
menschen nog niet zoo'n haast ais tegen
woordig, toen hielden zij zich nog niet op
met halve uren, kwartieren en minuten.
Je kunt niet gelooven, hoe ik de wereld
zag veranderen in de 400 jaar, dat ik daar
zoo hing. Koningen kwamen en gingen,
de jaren dansten voorbij, de kinderen
groeiden op en verdwenen in de wereld
en alles veranderde.
Toen op zekeren dag werd de toren,
waarin ik hing, gerestaureerd en ik kreeg
ook een schoonmaakbeurt. En daarna liep
ik weer een groote honderd jaar.
Toen op een morgen kwamen er man
nen in den toren en hingen er een andere
klok neer, vlak naast mij. Ik vroeg hem,
of hij zijn vacantie bij mij kwam doorbren
gen, maar hij antwoordde, dat hij speciaal
voor mijn toren gemaakt was en dat hij
voor mij in de plaats kwam, omdat ik al
leen maar de uren aangaf en de menschen
daaraan niet meer genoeg hadden, hij gaf
zelfs de minuten aan en had een mooie wij
zerplaat. Zoo gebeurde het, dat ik overbo
dig werd en dat ik niet meer werd opge
wonden. Zoo hing ik weer gedurende vele
jaren. Ik sliep in en mijn mooie stem werd
roestig en schor".
De kleine wekker luisterde zoo aandach
tig, dat hij van opwinding vergat te tikken
en een oogenblik stil bleef staan.
Toen ging de oude klok verder: „maar
toen de nieuwe klok eens stuk was, kwam
er iemand om hem na te kijken en ont
dekte mij daar bovenin. Hij nam mij mee
naar beneden en vertelde, dat ik de oudste
klok van het heele land was en dat ik in
eere moest worden hersteld, al was het dan
alleen maar om de uren te slaan".
„O gelukkig!" riep de kleine wekker uit.
„Ja, en nu ben ik hier om weer schoon
gemaakt en opgepoetst te worden", zei de
oude klok met een gelukkige stem, „de
menschen zeggen, dat ik weer op mijn oude
plaats terug kom en dat ik zoo'n beziens
waardigheid zal worden, dat alle men
schen naar mij zullen komen kijken. En
nu moet ik aldoor tegen mijzelf zeggen, dat
ik niet trots mag worden, omdat mijn stem
dan overslaat en leelijk valsch klinkt en
dan zou ik misschien niet lang op mijn
oude plaatsje meer hangen".
„Ja", zei de wekker, „kijk daar komt de
klokkenmaker om mij na te zien. Maar ik
beloof je, als ik weer thuis ben zal ik je
geschiedenis aan mijn baas vertellen en
misschien gaat hij dan ook wel eens naar
je kijken!
EI-REBUS.
Hier zien jullie drie eieren, twee staan
er netjes rechtop en een ligt er naast. Wat
voor een spreekwoord kan je hieruit lezen?