4 t |4 4 4 t 4 4 f 4 i| 'N DOEL! V. ESTWAAKT S <Een uit het Engelsch vertaald verhaai). „Groot worden met het land" noemden in het begin der vorige eeuw de kolonisten in den staat Ohio in Amerika, a!s een jon gen in het ruwe land wist aan te pakken en tot een flink man opgroeide. In dien tijd was Amerika nog niet het machtige tijk wat het nu is. Het had nog geen groote ste den met hooge huizen, die men wolken krabbers noemt, doch slechts hier en daar een stad van eenige beteekenis en verder veel, veel land, vruchtbaar land, boschrijk, met rivieren, wier loop en oorsprong nog grootendeels onbekend waren en aan wier oevers, verder in het land, diep in het on bekende der bergenketens van het midden on het Westen de roodhuidige volksstam men der Indianen woonden. Overal ver spreid in de Noordelijke en Oostelijke Sta ten, woonden in dorpen bij elkaar of op afgelegen hoeven, de kolonisten van ouds her moedige Engelschen en Hollanders die het vaderland vaarwel hadden gezegd en hier trachtten den vruchtbaren grond te bebouwen, handel dreven met de Indianen cn/of op zoek waren naar goud en kost bare steenen. De grond was nog heel goed koop in dien tijd en de regeering deed alle moeite om steeds dieper in het land den grond te verkoopen aan de landbouwers, opdat het bebouwd zou worden met graan on vruchten. Iedereen kon zooveel krijgen als hij hebben wilde en wie niet direct kon betalen, kon eerst den grond bebouwen om zijn schuld in termijnen af te doen en de oogst wierp winsten af. Zoo kwam het, dat de moedigsten, die niet bang waren voor ontberingen naar de verst afgelegen streken trokken, wijl daar de grond het goedkoopst on heel vruchtbaar was. Daar men in die dagen nog geen treinen kende en dus te paard of per wagen reisde, duurden 't soms meer dan een maand voor de trekkende kolonisten hun nieuwen grond hadden be reikt. Zij hadden overal te kampen met slechte wegen en moesten in afgelegen streken zelfs zoo maar met hun wagens door de wildernis. Karei de Bock. Vóórdat Karei de Bock den langen tocht van 55 dagen reizen in de hobbelende huifkar van zijn oom Cephus had gemaakt, dacht hij, dat zooiets wel erg prettig moest zijn. Het klonk zoo prachtig: westwaarts gaan; het leek als een groot avontuur, als Oom Cephus, die erop uit was geweest om het nieuwe land te bezichtigen terug kwam in het oude dorp en zijn buren vertelde van de ontzaggelijke oerwouden, de machtige rivieren en de prairieën, die men kon koo- pen voor weinig geld, een hectare en dan nog in vier jaren af te betalen. Je hebt nog nooit zulk vruchtbaar land gezien en het is een kleinigheid voor een kolonist er 30 hectoliters aardappelen van een are te oogsten. Goedkoop land kon Karei eigen lijk niets schelen, want hij had het maar wat naar zijn zin bij vader en moeder in het dorp, waar hij al 15 jaar van zijn le ven had gewoond. Maar toch, als des avonds oom Cephus zat te vertellen voor den groo- ten open vuurhaard, waarin de houtblok ken lustig knetterden, dan voelde hij dat hij steeds minder het gemakkelijk en rustig leventje, dat hij hier leidde, kon waardee- ren. Het leek hem nu, dat iedereen een groot ruim huis met fraaie gemakkelijke kamers kon hebben, een tuin met een hek er omheen en een kiezelpad, dat naar de voordeur leidde.... Iedereen moest acht of negen kamers hebben, elk met een open .vuurhaard, mooi gepolitoerde mahoniehou ten meubels en kasten met stapels, stapels boeken. Iedereen moest een kelder met in gelegde vruchten, appels, uien en aardap pelen hebben. ^Maar avonturen! Dat was het waar hij naar verlangde. „Ga je weer naar het Wes ten terug, oom Cephus?" vroeg hij eens schuchter. „Natuurlijk, ik heb daar land gekocht". „Mag ik dan met je mee?" Oom Cephus grinnikte. „Jij! Je zoudt gaan hui len als we bij het eerste moeras kwamen! Je zoudt binnen een week heimwee krij gen en naar moeder terugwillen of zeuren dat 's avonds geen bedkruik je bed ver warmde...." Karei zei zacht: „Je kent me nog niet oom. Ik zou zooiets niet doen. Neem me toch maar mee, als je naar het Westen trekt". En de eenige weken, dat oom Ce phus nog op de hoeve was, liet Karei hem niet met rust, zoo vaak ze alleen waren; steeds weer trachtte hij hem te overtuigen, dat hij dapper zou zijn en tegen de moei lijkheden opgewassen. Eindelijk gaf oom Cephus zich gewon nen en stemde Karei tevreden. Mits vader en moeder het goed vonden. Nieuwe moei lijkheden waren in aantocht. Moeder de Bock dacht er niet aan haar jongen te laten gaan: het zou veel te vermoeiend en een te ruw leven voor hem zijn, en dan, wie zou hem des morgens zijn havermout koken precies, zooals hij dat graag had? Vader de Bock was al niet beter te spre ken over het dolle plan van zijn zoon, maar om heel andere redenen. Karei was te jong en te onervaren vond hij, en moest nog heel wat leeren waarvoor het noodza kelijk was, dat hij een betere school in de naastbijzijnde stad bezocht. „Anders zou ik hem laten gaan", zei hij tegen oom Cephus. „Karei wordt hier teveel verwend om je de waarheid te zeggen". Maar zie, het eind van het liedje was, dat Karei toch meeging,Het wilde Westen is voor één ding goed", zei ook Cephus tegen Karei, toen hij op den morgen van vertrek op zijn bank in de huifkar klom, het zal aantoonen of je van ijzer bent gemaakt of van koek!" En weg reden zij met den klei nen optocht van wagens, die alle gezamen lijk naar het Westen trokken; een reis van 55 dagen lag voor de boeg.... Het afscheid was natuurlijk erg moei lijk geweest; moeder had gehuild en vader had zich omgedraaid toen hij zijn jongen voor het laatste groette. In het begin was Karei dan ook wel een beetje bedrukt ge weest, maar spoedig, door al het nieuwe wat hij zag en het gezelschap der jongens en meisjes, die in de andere wagens mee trokken, kwamen blijder gedachten in hem op en genoot hij volop in het vooruit zicht van zulk een lange reis.... Alles ging goed, de wegen waren hier nog niet zoo slecht, zoodat de wagens heel rustig door de paarden voortgetrokken werden. Als hij moe was, klom Karei op den wa gen, anders liep hij er achter, druk pra tend, of luisterend naar de jongens en meisjes, waarvan de meesten al eerder op reis waren geweest en fantastische ver halen over de Indianen, de wilde paarden of de roovers deden. Hij hoorde, dat zij bijna allen reeds paard konden rijden, omdat men dat in het nieuwe land nu een maal behoorde te kennen, daar er nog geen of heel weinig wegen waren en de afstand van de eene blokhut naar de an dere zoo groot was, dat men moeilijk an ders dan te paard kon gaan. Soms was men door dampende moeras sen of bijna ontoegankelijke oerwouden, waar veel slangen doorkropen en de vreemdste vogels zich ophielden, van zijn naaste buren gescheiden. Karei kon zijn ooren bijna niet gelooven. Zou hij dan ook een paard krijgen en erop moeten leeren rijden en zou oom Cephus hem dan wel eens alleen door die donkere gevaarlijke bosschen sturen om een boodschap te brengen bij menschen, die twee dagen rij- dens verder woonden.... Waar zou hij dan den nacht moeten doorbrengen. Mis schien in dat donkere woud, waar reu zenslangen onhoorbaar rondkropen.... Het werd hem reeds bang om het hart en ongemerkt verliet hij de jongens om naar oom Cephus te gaan, die toevallig alleen liep. „Moet ik ook paard leeren rijden, als we in het nieuwe land zijn, oom?" „Wel zeker, mijn jongen en je krijgt zelfs een eigen klein paard" Karei zwol van trots in het voortuitzicht van een paard te bezitten, dat heelemaal van hem was en alleen maar naar hem wilde luisteren Des middags om twaalf uur werd halt ge houden en de paarden uitgespannen en gevoerd. Er werd hout geraapt en een vuur werd aangestoken om hierop het eten te warmen: boterhammen kwamen voor den dag en melk zoo juist bij een boer, die voorbij trok, gekocht. Maar na anderhalf uur moesten de paarden weer voor de wagens en trok men verder. Het was ondertusschen erg warm gewor den; urenlang sleepten de paarden de kar ren met hun hooge wiltte zeildak verder, totdat eindelijk tegen het vallen van den avond, bij een rivier een geschikte plaats gevonden werd om te overnachten. Karei hielp dapper mee de paarden te verzorgen Op heel de lange vermoeide reis, die Om te denken. Zet de getallen van 115 zóó in het kruis, dat het bij elkaar getrokken som metje zoowel rechts, halfgei ogen als cvaal- ge >e 30 bedraagt. vaak ook zeer gevaarlijk was, moest Karei aan zijn paard denken. Hij hield zich daar om dan ook heel flink, deed alsof hij niet bang was, vooral het vreemde en vaak griezelige, wat hij zag, hoorde en onder vond op den weg door de moerassen, langs de bruisende, haast kokende rivieren en bijna ontoegankelijke oerwouden, hoewel hij soms wel wilde schreeuwen van-'angst, als hij bij het doortrekken van een woest woud in de verte het gebrul der wilde dieren hoorde of het sinistere gehuil van een hongerige hyena of van de jakhalzen, en soms kroop heel dichtbij een vreesach tige slang over den weg en zocht haar toevlucht in het woud Daardoor toonde Karei, dat hij wils kracht bezat, die wilskracht maakte ook, dat hij weldra al zijn vrees had overwon nen. Dit zag ook Cephus en hij verheugde zich erover. Zoo kwamen zij na veel ontberingen en groote gevaren aan het einde van hun tocht. Bij de blokhut waar oom Cephus zou wonen, totdat hij zich een hut had ge bouwd, werd afscheid genomen van hen, die nog verder Westwaarts gingen, velen naar de woeste prairie, waar het nog on veiliger was dan ergens anders. Dit vertel de dan ook den nacht, toen zij in de blok hut op hun matras lagen, oom Cephus aan Karei, die eigenlijk maar een half oor had, omdat hij zoo vreeselijk teleurgesteld was. Wat was hem toch alles tegengevallen, hier in deze woeste streek! En nog verder werd zijn teleurstelling, toen oom Cephus hem den volgenden dag meenam naar het land, dat hij had gekocht. „Het is nog woes tenij jongen" zei toen oom Cephus, „maar binnen een paar jaar zal het hier anders uitzien, dat verzeker ik je".... „En het huis, oom?" vroeg Karei, „wie bouwt dat voor u". „Wel, dat huis bouwen wij zelf, er is toch hout genoeg in het bosch?" Karei schrok ervan. Hout uit het ang stige bosch halen, om zelf je huis te bou wen! En hij, die zich van de vruchtbare streek zooveel had voorgesteld. Een huis met negen kamers, een tuin met kiezelpa den, zooveel meubelen, een kelder vol uien, aardappelen en ingemaakte vruchten! Een stal vol paarden! En nu, nu zou hij oom Cephus natuurlijk moeten helpen met al les! En hij, Karei, het verwende zoontje, had nooit gewerkt! „Zou ik oom ook moeten helpen bij het omkappen van de boomen", dacht hij bij zichzelf. „En bij het sjouwen?".... Ach, was hij toch maar bij vader en moeder ge bleven- Daar had ik het zoo best! Karei sprak echter zijn teleurgestelde ge dachten aan zijn oom niet uit. Hij liet niet het minste blijken, hoewel hij vreeselijk teleurgesteld was. Nee, hij zou, en hij wil de voor geen geld, dat oom Cephus te weten kwam, hoe naar hij het hier vond. Hij zou oom Cephus toonen, dat hij geen verwende jongen was, dat hij flink zou kunnen aanpakken, hij wilde geen jongen van koek zijn! Een moeitevol leven, van dag aan dag hard werken, brak toen voor Karei aan. Eerst het bouwen van een huis, daarna het land bewerken, en toen er geploegd, gezaaid, geput en geplant was, werd met het bouwen van een klein, doch sterk huisje begonnen. En het was vreemd, want hoe meer Karei werkte, hoe meer de lust tot den arbeid bij hem opkwam. En het grove brood, het gedroogde buffelvleesch, en de in asch gebraadde aardappel a smaakte Karei, omdat hij altijd honger had van het werken, veel beter dan de lekkere kostjes thuis! En de fijne lakens, de beddekruik, en het zachte veerenbed, betreurde hij al lang niet meer, want de vermoeidheid van den dag was zoo groot, dat hij, zoodra hij op zijn matras lag, in sliep. Zoo ging het leven voor Karei en oom Cephus voorbij. De dagen werden weken, de weken maanden, de maanden groeiden aan tot jaren, zoodat Karei die door hard werken gestaald, door wind en zon gebruind, een groote stevige boy van 17 jaar was geworden, en niet kon begrijpen, dat hij reeds ruim twee jaar geleden zijn ouders had verlaten, maar hij zag dit wel aan het huis, dat hij en oom Cephus hadden gebouwd, aan alles, wat groeide en bloeide op het zoo vrucht baar land, en aan de door hem zelf ge bouwde paardenstal, waarin behalve de paarden van oom Cephus, zijn twee eigen paardjes stonden. Zoo had Karei bij oom Cephus geleerd wat werken was, werken in de volle beteekenis van het woord, en hij, het vroeger zoo verwende kereltje, kon nu maar niet begrijpen, hoe hij het saaie leven van vroeger zoo prettig had gevonden! Zijn laffe bangheid had hij in het Westen al heel gauw afgelegd. Ja, d's bangheid was nu zelfs veranderd in een stoutmoedigheid. Dit bleek ook op een nacht, toen oom Cephus en hij reeds lang •op hun bed lagen. Hij, Karei, die door gaans vast sliep, werd even wakker, en toen meende hij voetstappen te hooren. Oom Cephus was het niet, die lag heel luid te snurken. Het moesten dus paar dendieven zijn, die maakten reeds lang de streek onveilig! Zonder zich te beden ken, ja zelfs zonder zijn oom te wekken, greep Karei zijn geweer, dat altijd naast dat van oom Cephus aan den muur gela den hing en liep er, zonder zich om eenig gevaar te bekommeren, in den stikdonke- ren nacht mee naar buiten. Ja, daar hoor de hij iets in den stal!In een wip was hij erbij: „Sta of ik schiet!" schreeuwde hijDoor dit geroep was com Cephus wakker geworden en naar buiten geko men en toen namen de paardendieven da delijk de vlucht. „Jongen, waarom heb je mij niet wakker gemaakt", vroeg oom Ce phus half goedkeurend, half verontwaar digd. „U sliep zoo lekker ook en toen dacht ik: ik krijg ze alleen wel weg". Oom Cephus glimlachte en klopte Karei op de schouder. „Karei, ik heb allang bemerkt, dat je geen jongen van koek bent en mc d hebt. Nee, van koek ben je niet, van ijzer!...." Karei weerde lachend oom'~ goedkeuring! En nu durfde hij voor de eer- in zijn hart, want oom gaf niet gauw een Oplossing Erfenis-verdeeling (opgave van vorige week). I goedkeuring! En nu durfde voor de eer- j ste maal sedert zijn verblijf in het Westen aan zijn oom te vertellen, hoe bang hij was geweest op zijn tocht, toen de jon gens hem vertelden, dat het leven ieder oogenblik werd bedreigd door wilde d' - ren slangen, giftige adders, enzOom Cephus lachte maar eens en vond, dat ze nu maar weer moesten gaan slapen, want zooals altijd, stond men vroeg op. „Morgen weer vroeg eruit, doch goeden nacht", zei oom Cephus. Karei lag nog te denken en lachte zichzelf uit, toen hij den eersten nacht in dit huisje zoo bang was geweest. Vijf jaren bleef Karei bij oom Cephus in het Westen. Toen ging hij zijn ouders opzoeken. En in den eersten nacht, dien hij in het ouderlijk huis doorbracht, hoor de hij iemand zachtjes naar boven komen. En toen hij zijn moeder binnen zag treden met een bedkruik in de hand, riep hij lachend: „Moeder als je dat ding niet da delijk wegdoet, ga ik onmiddellijk naar het Westen terug!Volgens oom Ce phus ben ik nu nog van ijzer, maar als je me bederft wordt ik weer van koek...." Moeder lachte, zei hem nog eens goeden- naeht en keerde met haar bedkruik weer naar beneden. Mammie: „Willy, hoe kom jij aan het goed voor dat zeil? De stof komt me zoo bekend voor. JANTJES' DROOM. Heel lang al lag Jan in bed, maar kon de slaap niet vatten. Voortdurend lag hij te woelen en dacht: „Wat naar is dat, als je zoo lang wakker ligt!" Je zag en hoorde allerlei rare dingen, het was of de dingen in je kamertje leefden. De figuren op het behang leken griezelige spoken. Jan kroop van angst onder de dekens, zoo diep als hij maar ken. Maar.... stil. Wat nu? Het leek wel, of er iemand op zijn hoofd tikte, ja, hij hoorde het duidelijk. Hij kroop heel, heel voorzichtig onder de dekens vandaan en gluurde er over heen. Tot zijn verwondering stond daar een heel klein mannetje, die hem vroeg of Jantje geen zin had met hem mee te gaan om een kijkje te nemen in de onderwereld. Jan bedacht zich lang. Ja, dat zou wel leuk zijn, dan kon hij morgen veel vertellen aan de jongens op school. „Geef me maar 'n hand" zei het mannetje. In een oogenblik waren ze buiten. Pijlsnel vlogen zij door de lucht, zonder dat zij beenen behoefden te ge bruiken, zelfs nog vlugger ging het dan wanneer Jan naar school holde. Eindelijk stonden zij stil en het mannetje haalde een groote sleutelbos te voorschijn; met één er van opende hij een klein houten luikje, dat in den grond was. „Nu moet je even voorzichtig zijn Jan, wij moeten een heel stijl trapje af. Ik zal maar voorgaan". Zonder ongelukken kwamen ze beneden en stonden in een lange donkere gang. Maar het kleine mannetje was hierop uit gerust. Hij haalde een zaklantaarn voor den dag en stak die aan. Zoo liepen zij een tijdje voort totdat zij eensklaps aan een grooten zwaren ijzeren deur stonden. Weer haalde het kleine kereltje een reuzen bos sleutels voor den dag en opende de zware deur. Een zee van licht straalde Jantje tegemoet, het krioelde van kleine wezen tjes, die op de maat van een vroolijke mu ziek aan het dansen waren. Opeens ver stomde de muziek en als met een toover- slag vormden allen, die in de zaal waren, een ruimen kring. Het mannetje, dat Jan had geleid naar deze zaal, legde hem uit, dat dit altijd gebeurde als er een vreemde binnen kwam. „Nu moet jij midden in dien kring gaan staan.. Met bange oog jes keek Jan zijn geleider aan. Toen hij bemerkte, dat Jan niet durfde,' nam hij hem bij de hand en plaatste hem in het midden van het kleine volkje, dat om hem heen begon te dansen, terwijl ze een voor een een diepe buiging maakten. Dat duurde een tijdje, totdat een der kleine kereltjes, waarschijnlijk de Koning van het gezelschap, want hij droeg een gouden kroon op het hoofd, papieren slingers uit gooide, welk voorbeeld werd gevolgd door de anderen. Jantje werd nu overladen met papieren slingers en strooisesltjes en ge raakte er zelfs in verward. Hij probeerde er uit te komen, maar inplaats daarvan geraakte hij steeds meer verward. Op eens viel Jantje door het gespartel en ge woel op den grond met een smak! Hier door werd hij wakker, en bemerkte, dat hij inplaats van naar de onderwereld te zijn gegaan, in zijn bedje had geleden en gezellig had liggen droomen! „Jammer", dacht Jan, ,,'t was best leuk bij die kleine mannetjes.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1934 | | pagina 7