Ju DE OLYMPISCHE SPELEN. DE KONING EN DE MOLENAAR. Onder de instellingen welke op eene bij zondere wijze onder de Grieksche bevol king, zoo verschillend in oorsprong zeden en staatkundigen toestand, zoo zeer ver wijderd van de theocratische eenheid van Judea, volks-gevoel bevorderden, mogen in de eerste plaats de plechtige feesten ver meld worden, bij welker gelegenheid, zich op zekere tijden van het jaar, al de bewo ners van den Griekschen bodem vereemg- den. Sedert onheugelijke tijden vierde elke Grieksche stad zekere spelen, waarvan men den oorsprong aan de goden zeive zocht toe te schrijven. Eenige dier spelen werden in sommige tijdperken, die zich moeilijk met zekerheid laten berekenen, en om redenen die men alleen bij gissing kan opgeven, ware volksplechtigheden aan alle Grieksche steden gemeen; zoo had men de Pythische spelen te Delohos, da Nemeische ten, waarin zij verschilden van die dar middeleeuwen, waaraan alleen een enkeie klasse, n.l. die der Ridders, mocht deelne men. Volgens Xenophon waren alleen de I veroordeelden wegens openbare misdaad j en hunne bloedverwanten daarvan uitge- j sloten. Ook de vrouwen weerde men ge- I ruimen tijd, zooals uit meerdere gezegden der ouden blijkt en inzonderheid uit eene door Pausanias aangehaalde wet, welke ieder vrouw, die de rivier Alpheus gedu rende de feesten zoude zijn overgetrok ken, veroordeelde om van eene rots ge worpen te worden. Later verkregen zij, naar de getuigenis van denzelfden schrij ver, de vrijheid om bij de spelen tegen woordig te zijn en zelve mede te dingen. Vreemdelingen kwamen uit alle oorden om hem bij te wonen, doch zoolang Grie kenland vrij bleef, konden zij niet in het "■W Hendrik van Engeland en hel geiln ran den muienaar.) te Argcs, de Isthmische te Corinthe; zoo waren ook de Olympische spelen, welke boven alle anderen uitmuntten. Deze laatste ontleenden hunnen naam, ■volgens den verheven Pindarus of den he keldichter Lucianus, aan den bijnaam Olympus aan Jupiter gegeven, volgens den aardbeschrijver Strabo en den geschied kundigen Xenophon, van eene stad, welke aan de Piseners behoorde cf van Pisa zel ve, welke soms ook Olympia werd ge naamd. Men kende de instelling ervan toe aan Jupiter, bij gelegenheid van zijne over winning op de reuzen behaald; ook aan Pelops en aan Hercules, wegens den buit op Augias verworven. Zoo veel is zeker, dat het begin der spelen zich in den nacht der oudheid verliest, terwijl het niet min der bewezen is, dat zij, omst. seks het jaar 880, omtrent 400 jaren na den oorlog van Troj". geheel in vergetelheid waren ge raakt.'Toentertijd deed Iphitus, tijdgenoot van den wetgever Lycurgus, we:i "ht met het oog op den invloed dier spelen cp de staatkundige betrekkingen der verschillen de stammen, deze herleven. Honderd acht jaren later werden de namen der overwin naars voor de eerste maal op een open baar register ingeschreven en diende deze spelen om den tijd, welke van de eene vie ring tot de andere verliep, met andere woorden, om een olympiade aan te duiden. Dit dubbel gebruik bestendigde zich tot aan het einde van Griekenland. De Olympische spelen keerden elke vijf jaren weder en duurden vijf dagen. Aan vankelijk geschiedden zij onder de lei ding van een enkel persoon; doch kregen alras, twee, acht, negen en eindelijk tien voorzitters, zoo velen als er Grieksche stammen waren, daar elk het recht had er een te benoemen. Met behulp van eenige meesters, bewaakten zij tien maanden voor de opening, de worstelstrijden en vooroefeningen der mededingers en bij de feesten zelf de uitvoering der verordenin gen, welke daarbij moesten worden in aciit genomen. Van hun kleeren ontdaan en met een schepter in de hand, zagen zij toe om den uitslag van den strijd te beoordeelen en den prijs toe te kennen. Wanneer hun ne beslissingen werden betwist, beriep men zich op den Olympischen senaat. Alle Grieksche burgers, die der volks plantingen zoowel als der hoofdsteden, <van de geringsten tot de hooggeplaatsten, de armsten zoowel als de rijksten werden deze steekspelen der oudheid toegela- strijdperk deel nemen. Toen Alexander de Groote daarin een rol wilde vervullen, moest hij vooraf zijne afkomst van Her- kules, den stamvader der Diriers, bewij zen. Toen zelfs in het vervolg het vader land van Themistocles en Leonidas een Romeinsch wingewest was geworden, wendden de keizers, o.a. Nero, die aan deze in verval geraakte spelen, door hunne tegenwoordigheid eenigen luister kwamen bijzetten, altijd eene Grieksche afkomst voor, om zich voor de Hellenen te recht vaardigen. Waren de voorloopige oefeningen in de openbare worstelschool te Elis eenmaal af- geloopen en was door de mededingers en hun bloedverwanten de eed efgelegd, om geene oneerlijke middelen te zullen gebruiken om de overwinning te behalen, dan werd na het aanbieden der bepaalde offers aan de goden, het lot geworpen, in welke volgorde de strijders zich zouden opvolgen en de worstelingen namen een aanvang. Deze waren tweeledig, vooreerst welke betrekking hadden op de volmaaktheden van het lichaam en door de Grieken Gym nastische spelen werden genoemd; de an dere, welke zij muzenstrijd noemden en de eigenschappen van den geest moesten aanduiden; gene waren aanvankelijk het eigenlijke voorwerp der Olympische, als ook der Nemeische en Isthmische spelen; deze behoorden meer bijzonder tot de Py thische. Bij de Olympische strijden waren beide soorten vereenigd. De lichamelijke behendigheid ontwik kelde zich vooral bij het vijfspel, name lijk het springen, den wedloop, het met den schijf werpen, het vuistvechten en de worsteling; hiertoe behoorden ook het werpen met de spies en de wedren. Bij het schijf werpen moest men door het op heffen der hand op de hoogte van de borst en het dan snel naar achteren trekken in eenen halven kring, een soort van rond, plat en zwaar palet zoo ver mogelijk van zich af zien te werpen. Het vuistgevecht bestond in het richten en geven van vuistslagen op het gezicht van den tegen partij; de handen waren gewapend met steenen of stukken metaal, in een stuk ossenhuid, cestum geheeten, verborgen, hetwelk men om den arm bond. De wor steling had plaats tusschen twee naakte mannen, wier lichaam met olie gesmeerd en met zand bestrooid was. Zij stren gelden hunne armen ineen. tr_achten elkan- Een voorval aan Hendrik II van Engeland overkomen, en in een oude ballade bezon gen, herinnert aan het beruchte avondmaal van Hendrik IV van Engeland, bij den Ho venier Michaud. Evenals Hendrik IV was Hendrik II een gulle, vroolijke man en gezien onder het volk. Hij hield van de jacht en ging er vaak op uit. Eens verdwaalde hij in het bosch van Sherwood, door het najagen van een wild zwijn. Zijn paard verwijdefde hem ver van het paleis en bij het naderen van den nacht bevond hij zich in het gedeelte van het bosch, dat hem geheel onbekend was en waar geen enkel spoor van men- schen te vinden was. Hij dwaalde zoo eenige uren zonder een sterveling te zien. Eindelijk kwam een mo lenaar op zijn ezel voorbij. „Goede vriend", riep de Koning hem toe, wijs mij alsjeblieft den weg naar Nottingham". De molenaar keek hem van terzijde aan, gaf de ezel een schop en weg reed hij, zon der een woord te zeggen. „Zijt gij doof of stom?" riep de Koning hem nog na. Hij volgde hem achterop met zijn paard. „Waar gij naar toe gaat, daar ga ik ook heen", sprak hij. Een minachtende blik van den molenaar was het eenige antwoord. „Voor mijn part blijft ge hier in het bosch den nacht door brengen", zei de molenaar en reed door. De molenaar was blijkbaar in de veron derstelling, dat hij met een dief te doen had. De Koning, die bemerkte wat de mole naar van hem dacht, verzekerde hem, dat hij een edelman was. „Och kom, Gij een edelman! Maak het de poes wijs!" En hoe de Koning ook smeek te hem den weg te wijzen, de molenaar bleef zwijgen. Ten leste zei hij „Ach, waar om zou ik, al is het ook een dief, mijn mede- menschen niet helpen? Volg mij, vreemde ling, Nottingham is niet ver van hier En als gij werkelijk een eerlijk man zijt, vraag dan een bed aan een der boeren, dien gij onderweg zult tegenkomen". De Koning verzekerde inderdaad een fat soenlijk man te zijn en gaf er zelfs zijn. hand op. „Goed zoo, sprak de molenaar, laten wij nu verder kennis maken". Na een half uur gaans ontdekte de Ko ning aan den voet van een heuvel een kleine woning; het licht scheen door de deur en het rookte door de schoorsteen. Binnen tredend rook de vorst een geur van gekookt spek en hij kon bijna niet zien van de damp in de kamer. Het eerste, wat de molenaar deed in het lamplicht der kamer, den man, met wien hij had kennis gemaakt, eens goed te bekijken. „Waarlijk", zei hij, „ge ziet er toch zoo onguur nog niet uit! Gij kunt", vervolgde hij, „wel in de molen slapen en eten, ten minste, als de huishoudster dit goed vindt". Hendrik nam beleefd zijn hoed af en boog eerbiedig voor de vrouw, die in de keuken een tinnen pot schuurde. „Het is een arme drommel", fluisterde de molenaar tot diens vrouw, maar we kunnen hem toch niet aan de deur laten staan. Be kijk zijn kleeren eens, werkelijk keurig! En op zijn manieren valt niets aan te merken". Da vrouw sprak toen tot den jongen vorst: „Wees welkom m'n jongen. Ge vindt hier een zak versch stroo, 'n paar nieuwe lakens en de slaap zal niet lang uitblijven!" „En niemand minder dan onze zoon Richard zal uw slaapkameraad zijn", voegde de mo lenaar er trotsch aan toe. Richard, een dikke, gulle jongen, die aan tafel at en glimlachend den vreemdeling had aangestaard, lachte nu met z'n blozend gelaat en de koning lachte mee om het jo viaal gezicht van dezen gezonden bóeren- kerel-Men zette zich aan tafel voor een groot stuk spek, een pudding, een schotel met gebakken aardappelen en een karaf bruin bier. De Koning,.die aan zijn paleis nimmer zoo veel eetlust had gevoeld, tastte nu eerst ste vig toe. Men dronk gezamenlijk uit de eene bierkruik, die de familie bezat, want het gebruik van bekers kende deze arme men- schen niet. „Op je gezondheid", riep de molenaar, en de anderen knikte toestemmend. De mannen toonden hongerige magen te hebben en al gauw was alles verorberd. De vrouw, die dit zag, haalde nog een extra fijn gebakken stuk wildvleesch uit de kast en zette dit haar tafelgenooten voor. „Het is heerlijk!" riep de Koning en meende het ook. „Wat betaalt ge nu voor zulk stuk vleesch?" vroeg de Koning nieuwsgierig. „Haha", lachte de boer. „We zijn niet zoo gek om dat vleesch te koopen. We schieten het in het bosch van Sherwood!" „Ah! zou het misschien herten vleesch zijn?" vroeg de vorst. „Natuurlijk vriend! Iedereen in deze streek eet hertenvleesch van de bosschen van Sherwood. Maar.... mondje toe! De Koning mag zooiets niet wetenHij is zoo streng in zijn voorschriften...." „O wees gerust", sprak Hendrik, ik zal 't niet verklappen!" Het avondmaal liep ten einde. Men dronk nog wat wijn en zocht toen het bed op. Den volgenden morgen, toen de vorst afscheid wilde nemen van zijn gullen gast heer, diens vrouw en zoon, kwamen er eenige heeren van het hof, die zeer ontsteld waren. Zij bogen voor den vreemdeling en noemden hem Majesteit. Men kan zich de ontsteltenis voorstellen van het molenaars gezin. De molenaar dacht aan zijn gesprek van den vorigen avond en begon te beven van schrik. Hij viel ter aarde en smeekte den koning om vergiffenis voor zijn ruwe woorden en zijn diefstal van de herten van 's konings bosch. De Koning echter toonde zich niet kwaad. Had hij niet heerlijk genoten van zijn ge rechten- en had hij geen gastvrij onderdak gevonden den vorigen nacht? Hij zeide daarom dan ook: „Komt jullie alle drie bij der op den grond te werpen, of zich door neerdrukking genade te doen vragen. De wedren werd uitgevoerd met een of ook met twee paarden, van welke het eene den ruiter naar het doel of den eindpaal, het andere naar de plaats der afrit voerde; meestal geschiedde dit spel met wagens, voor welke twee, drie of vier paarden wa ren gespannen. In het laatste geval zoch ten de strijders niet slechts in de snelheid hunner vaart, maar nog meer door de pracht en den luister der wagens, het elkander af te winnen; op die wijze ver toonden zich rijke burgers in de renbaan. Deze wellicht te weinig opgemerkte om standigheid geeft eenige opheldering, waarom de zangen van Pindarus uitslui tend den lof van wagenmenners vermel den. De dichter, wiens hebzucht tot een spreekwoord was geworden, bezong alleen degenen, die hem ruim beloonden. Het is ook hieraan dat men het steeds terugko men op hetzelfde thema moet toeschrijven, welke somtijds het gewicht door de Grie ken aan de kunst om paarden en wagens te mennen, toegeschreven, heeft doen overdrijven. Na deze lichamelijke oefeningen kwa men de toonkunstenaars, de dichters, rede naars, geschiedschrijvers, enz. op hunne beurt den prijs betwisten. Het was bij de Olympische spelen, dat Herodotus zijne kroniek voorlas, welke ons is nagelaten en den nog sluimerenden geest van Thucidy- des opwekte, die met geheel Griekenland met gespannen aandacht naar die wonder bare verhalen zat te luisteren. Soms werden bij die gelegenheid vredes verdragen gesloten tusschen de verschil lende' steden, welke oorlog voerden en volgens het gebruik, tijdelijk de vijande lijkheden staakten, om aan de feestelijk heden deel te nemen. Men richtte alsdan zuilen op, waarin men de openbare stuk ken dier vredesverdragen grifte. Wat overigens de overwinnaars betrof, die de overwinning behaalden, de eervol ste onderscheidingen waren hun toege dacht, ofschoon de onmiddellijke beloo ning niet veel beteekende en in eenen olijfkrans bestond. Bij hun terugkeer in hun vaderland, geleidde men hen op een zegekar en maakte dikwijls een bres in de stadsmuren, om hunne inkomst des te in drukwekkender te doen worden. In de meeste steden ontvingen zij belangrijxe geschenken; te Athene hadden zij recht op de eerste plaatsen bij de openbare bijeen komsten en werden op kosten van den Staat onderhouden; die eerbewijzen be paalden zich niet tot de overwinnaars, maar strekten zich tot hunne geheele fa milie uit, voor welke zulk een gewonnen prijs een ware adel- en vrijbrief werd. ZOEKPLAAT JE. BIJ ONS PLAATJE 'M 7# m --S5ST Waar is de haas gebleven 'Wi0 Het hulpvaardige jongetje, dat een hand» je moest geven! mij op het Westminster Paleis!" Hij groette lachend en vertrok in volk galop op zijn paard. Ongeveer een maand daarna stak de mo lenaar en vrouw en zoon zich in hun Zon- dagsche kleeren en hoewel een beetje angstig voor hetgeen er thans ging gebeu ren, reden ze weg; de vrouw op het mooi versierde ezeltje, dait mooie bellen en kwas ten aan de ooren had. Het hof ontving de gasten heel beleefd en voorkomend. De Koning had eenieder aan het paleis ernstig verboden de gasten uit te lachen of iets dergelijks wanneer zij eens een fout tegen de beleefdheid zouden maken. De vorst trad glimlachend naar voren en schudde zijn vrienden de hand. De jonge boer besprak nog eens lachend het onderwerp van hun gesprek op dien avond en de koning zeide nog nimmer zoo heerlijk te hebben gesla pen als bij den jongen boer. Daar ging de deur nogmaals open en da koningin trad binnen. Zij groette de boe renvrouw heel minzaam en omhelsde haar zelfs. De goede vrouw stond er bedremmeld van en wist niet wat te zeggen. Eindelijk verzocht de Koning de gasten met hem te eten aan zijn tafel. De heerlijk ste en duurste gerechten werden hen voor gezet. De jonge boer tastte dadelijk toa naar al dat heerlijke en de molenaar proef de gretig van de vele soorten wijn .welke door geruischlooze dienaren op tafel wer den gezet. „Heerlijke, kostelijke wijn!" was zijn oordeel. „Maar gij hebt heerlijker vleesch!" be kende de Koning. „Oho! Sire!" r nu de jongeman. „Ga zoudt er met r' d over spreken!" „Dat is zoo „e vorst lachend toe. „En hoe smaakt jt maal?" vroeg de koning aan den jr an. „Nu Sir .ag ik eerlijk zijn? Ik. eet dan liever r- _en goede zwarte pudding als al deze r as, die hier op tafel staat!" Ir'" aad was dit oordeel meer eerlijk dan Leleefd. De dienaren hadden dan ook de grootste moeite hun lachen te bedwin gen. „Ja maar", gaf de vorst toe, „een zwarte pudding hebben we hier nog nooit gegeten, zoodat ik U er geen kan voorzetten". „O sire, dat is niets, ik heb er een bij mij!" was het onverstoorbare antwoord, en i werkelijk! De jongeman haalde vanuit den bodem van zijn hoed een zwarte pudding te voorschijn, die hij zonder plichtplegingen midden op tafel zette. De Koning en de Ko ningin moesten er nu ook van proeven zei de de jongeman. Dit deden ze dan ook en vonden de pudding voortreffelijk. De koning, die schik had in den originee- len boer, sprak toen: „Wel Richard, zeg mij, welke hofdame, die gij hier om U heen ziet, bevalt U het meest. Ik zal U haar tot vrouw geven". Richard bekeek de hofdames eens goed aan. Maar neen, geen enkele beviel hem schijnbaar. Ze waren allen heel slank, wel mooi van gelaat, doch heel bleek en teer. „Neen Sire", sprak Richard, „geef mij maar een blozende boerenvrouw met roode wangen". Nu lachte eert ieder om het oordeel van. den jongen boer, dat uit het diepst van zijn hart-scheen te zijn opgestegen. De gasten namen onder een stroom van dankwoorden afscheid van den koning en diens beminnelijken vrouw en moesten den vorst beloven, spoedig terug te keerem Jtüi

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1934 | | pagina 7