(Ridder in volle wapenrusting.) DE RIDDERS VAN DE MIDDELEEUWEN. De ridderschappen in vroeger eeuwen stonden, zooals jullie misschien wel op school hebben geleerd, in nauw verband met godsdienstige plechtigheden. De rid ders, die in vroeger tijden ten strijde trok ken, lieten eerst hun zwaarden en speren zegenen. Deze ridders waren allen zeer moedige mannen en vochten graag voor hun heer en meester, voor wien zij alles over hadden, zelfs hun leven. En wanneer de ridders ter oore kwam het gerucht om- deze beleedigde de hulp inriep van een der dappere ridders. Hij werd gehoond en ver smaad en dikwijls ook uit de maatschap pelijke samenleving gestooten. Om een juist denkbeeld te krijgen van het ridderschap der Middeleeuwen, moest men een der steekspelen kunnen gadeslaan, welke vaak gevolgd werden door groote festeinen. Op een groote binnenplaats van een der kasteelen kwamen alle adellijke lieden bijeen en het was dan een lust voor trent een voorgekomen wraak of ter dood- brenging van hun meester, dan zadelden zij hun paarden op, trokken het ijzeren har nas''aan en galoppeerden mijlen ver van hun ouderlijke woonplaats om den vijand (tegemoet te trekken. Lang niet iedereen kon tot ridder worden geslagen. O neen, men moest er wel dege lijk goede en belangrijke werken voor doen. Men kon ridder worden wanneer men een zeer goeden daad had verricht tot heil van het volk en het land. Maar men moest ook moedig en zonder vrees zijn. Ridders met vrees kon men niet gebruiken. Er wordt beweerd, dat de ridderschappen, er bestaan er ontelbaren, afkomstig waren van de Germanen en de Noorsche volken, maar de laatste tientallen jaren beweert men, dat de ridderschappen nog veel ouder zijn en bijna door alle eeuwen heen, zoo lang de wereld bestaat, hebben moeten be staan. Dikwijls gebeurde het ook, dat de ridders tegen elkaar ten strijde trokken, wanneer het ging om een of andere zaak van groot gewicht. Wanneer een ridder voor zijn bruid sneuvelde, twijfelde men er niet aan of de man bezorgde, deze bruid en zijn familie een zeer gelukkig leven. Deze voor gevoelens kwamen wel niet altijd uit, zoo als begrijpelijk is, maar ze werden toch door velen als een vaststaand feit aangenomen. De Middeleeuwsche ridders waren, zooals jullie hier wel op nevenstaande prentjes kunt zien, zeer krijgshaftig uitgedoscht en maakten aizoo een voornamen indruk. Zelfs de paarden waren gepantserd met ijzeren helmen en platen. Begrijpelijker wijze moesten deze strijd- paarden even manhaftig zijn als de ridders. De dieren behoorden tot een zeer sterk ras en waren groot en slank gebouwd. De uitrusting van ridder en paard kostte ontzettend veel geld en het waren dan ook haast altijd de rijke ridders, die de mooiste uitrusting bezaten. Een ridder, die zich in den strijd bijzon der moedig had gedragen, werd door zijn heer en meester of ook wel door den ko ning gastvrij onthaald en op een rijkelijken maaltijd, waar de eerewijn werd geschon ken en een groot bal het feest sloot. Een ridder was doorgaans een zeer eer lijk en rechtschapen mensch. Men kon een ridder niet heviger beleedigen, dan hem te verwijten, dat hij om een of andere kwes tie had gelogen of wel dat hij een meineed had begaan. De leugens en het doen van een meineed werden door de goede ridders ah, le ergste misdaden beschouwd. Wee dengene, die een ander, hetzij zijn buur man of vroegeren vriend, had beleedigd, en de oogen al de mooie, kleurige costuums te bewonderen, welke op zulk 'n feest bijeen kwamen. Vóór het beroemde steekspel gingen gewichtige vergaderingen vooraf, waarop de dapperheid van dezen of genen heer werd besproken uit den omtrek. De jonkvrouwen en de echtgenooten der rid ders, die aan de steekspelen deelnamen, zaten aan de tegenover gestelde tafel en oordeelden den omvang van de dapperheid der heldhaftigen. De ridder moest van deze gedachte be zield zijn: ik bezit geen vaderland; ik be schouw slechts dat stuk grond als mijn va- de,rland, waar ik dapper vocht tegen mijn vijanden. Vandaar wellicht de benaming: dolende ridder, welke toespeling heden ten dage nog wel wordt gebruikt. Alzoo vorm de de ridders een burgerschap, een we reldje op zich zelf. De ridders zijn vaak en door vele jaren door een geliefd onderwerp geweest van de dichters en romanschrij vers. Zij zijn in talrijke vérzen en hoogdra vende liederen bezongen en hun roem ken de, volgens de zangers, geen grenzen! Een ridder moest ook uitmunten in naastenliefde en liefdadigheid. Bezat hij veel, dan moest hij veel van zijn bezittin gen willen afstaan. Hij werd hiertoe niet ER SCHUILT EEN ADDERTJE ONDER HET GRAS. (Het inroepen van de hulp eens Ridders.) Er was een boer; Jacob Kapper geheeten, en die woonde in een heel mooie streek. Ar ie Hoevers, een jongeman van een jaar of twaalf, vervulde hier het gewichtig ambt van herder en daar moet je niet gering over denken, want hij had het liefste geitje on der zijn hoede, dat er maar op vier pootjes rondloopt en dat zoo sneeuwwit was, dat het den naam van Bianca had gekregen wat in het Italiaansch zooveel wil zeggen als „Witje". Bianca's kindertjes waren aar dige spring-in-het-veldjes en onze herder had soms de meeste pret, als 't viertal aan het rollebollen was over de weide. Jammer, dat er zoo gauw weer 'n eind aan kwam aan dien gelukkigen tijd voor Arie. Hij had al lang gezien, dat de baas echt zwart keek, maar onze jongen kon zich niets bedenken, waarin hij boer Kapper aanstoot zou heb ben gegeven. Toch lag de oorzaak voor de hand: Bianca gaf al eenige dagen geen melk meer. Geen wondef dus, dat Jacob zijn her dertje al ging verdenken: öf Arie verkocht heimelijk de melk onderweg, of hij bracht ze misschien naar zijn ouders, die heel arme luidjes waren en ze dus best gebruiken konden. Op een dag, daar brak de bom los en be schuldigde Kapper den kleinen herder openlijk, van genoemde oneerlijkheden, ter wijl het eind van de zaak was, dat hij hem de hoeve afjoeg, waarna Arie dus vrijwel wanhopig thuiskwam en nu nog een ge ducht standje op den koop toe kreeg, om dat zijn ouders zich toch maar niet konden voorstellen, dat hij geheel zonder schuld zou zijn. Nu had Boer Kapper vast en zeker ge dacht, dat het geitje weer overvloedig melk zou geven; maar er kwam totaal geen ver andering in den stand van zaken en boer Jacob besloot, de geitenfokkerij dan maar aan den kant te zetten. Ongelukkig voor hem, was het overal be kend geworden, wat er aan haperde bij het lieve „witje" en zoo deed zich dan ook nie mand op, om het te koopen en besloot de boer, het beestje maar naar den slager te brengen en de kleine dieren erbij. Toen Arie dit hoorde huilde hij tranen met tuiten. Nog één uitweg was er: hij zou eens in zijn spaarpot kijken. Nu, er zat an ders niet zoo weinig in. Hij raadpleegde zijn moeder en vroeg of zij het goed vond, dat hij Bianca van den boer ging koopen. Maar moeder vond het beter als een buur vrouw of kennis dit voor hem ging doen. Dank zij dit goed idee kon Arie zich nog dienzelfden dag in het heerlijk bezit van het geitje verheugen. Het weerzien van Wittekind en Arie was treffend; het kleine dier had zijn vroeger baasje herkend. Bianca had tranen in de oogen: misschien geloof je dat niet, maar geiten kunnen heusch huilen. Den volgenden dag liet Arie het beestje op de gemeenschappelijke weide grazen. Ze ging er goed te gast en hij zag haar dan ook steeds in omvang toenemen. Zoo ging het nu iederen dag, zoodat Arie nog een aardig duitje maakte met den melkafzet. Dit kwam natuurlijk boer Jacob ter oore en die ging nu ook weer van het geiten- fokken houden. Maar het gekke van het ge val was nu, dat met deze opvolgster van Bianca weer hetzelfde spelletje begon: ook zij keerde des avonds zonder melk terug. Maar dat ging nu toch alle paal en perk te buiten! Zeker had Arie daar ook weer de hand in. Boer Jacob vertelde druk en kwaad van den jongen en al werd daar, over het alge meen, nu niet zooveel geloof aan gehecht, op den duur kwam het Arie voor, dat men zijn omgang ging vermijden. Dit stemde hem dus heel droef en dan ook al heel wei nig opgewekt zat hij een op goeden dag aan den kant van den weg. Daar kwam opeens een heele kudde scha pen, er achter liep een herder, die rustig zijn pijp rookte. En dien ouden Govert, die al tachtig zomers achter den rug had, durf de Arie toch wel deelgenoot maken van zijn verdrietige stemming. Govert schudde het hoofd en trachtte een oplossing te vinden. Hij zeide niets tegen Arie, maar ging den volgenden morgen vroeg naar de weide van Boer Jacob, die zijn geit al zeer vroeg buiten zette en dan zelf weer naar binnen ging om zijn boterham te verorberen. En gedwongen, maar werd eenvoudig niet als een goed ridder beschouwd, indien hij gie rig was. De geschiedenis verhaalt van ridders, die zoo edelmoedig waren, dat zij alles wat zij aan geld, kleeren en weilanden bezaten, wegschonken aan de bedelaars, die aan den kant van den weg stonden en om een aal moes vroegen. De ridders verachtten alle ijdelheid van het leven. Zij mochten dan wellicht trots zijn op hun kleurrijke cos- tuum en fijne mooigeslepen lanzen, zij pochten er niet op tegenover anderen en droegen geen sieraden. wat Govert toen zag, gaf de oplossing! Van achter de struiken bij het erf van Boer Ja cob kwam een kleine man te voorschijn. Voorzichtig loerde hij naar binnen, in het kamertje waar Jacob zijn ontbijt verorber de en sloop toen naar de geit, die rustig zat te grazen. Toen wachtte hij langen tijd totdat Boer Jacob naar zijn koeien ging, die heel ver in het land graasde. Het koeien- melken duurde altijd heel lang en de man melkte onderhand de kleine geit, die zich natuurlijk niet verweerde, omdat hij dacht, dat deze man zijn baasje was. Stil sloop de kleine boer weer weg met zijn tinnen em mertje en verkocht de melk aan een oude vrouw, die niet ver van boer Jacob woonde. Ziezoo, dacht Govert, nu heb ik genoeg gezien. Des andersdaags ging hij naar boer Jacob en vertelde zijn wedervaren. Maar deze geloofde den ouden man niet dadelijk. „Kom dan mogen op de loer liggen; dan zul je 't zien".... En inderdaad, oude Go vert had gelijk. De kleine boer werd door den veldwachter gegrepen en toen kwam het uit, dat hij sedert wekenlang de geitjes van boer Jacob had gemolken. Arie werd in eere hersteld; boer Jacob kwam zelf bij hem thuis en bood hem zijn verontschuldiging aan omdat hij zoo leelijk over den jongen had gedacht. Vader en moeder waren blij en Arie ook en boven dien mocht hij als herder terugkomen bij boer Jacob en de dorpelingen keken hem niet lang meer onvriendelijk aan. VAN EEN JONGETJE, DAT BELLETJES BLIES. Een kleine jongen zat in de zon belle tjes te blazen. Terwijl ze wegzweefden in de zoele lucht, schitterden ze in de mooiste kleuren, groen, oranje, purper en blauw, kleuren, zooals geen enkele schilder ze zou kunnen weergeven. Want het waren too- ver kleur en en alleen de feeën en de elfjes weten ze goed te gebruiken. Niemand kan dan ook zulke heerlijke schilderijen maken als de elfjes. Hebben jullie wel eens een tooverschilderij gezien? Als je „ja" kunt zeggen op deze vraag, ben je bijzonder ge lukkig geweest. Want er zijn maar weinig menschen in de wereld, die er nu en dan een te zien krijgen, en die een enkele maal eens zulk een schilderij zien, zijn altijd gelukkig en blij gestemd. Weet je wie ze zien kunnen? Kleine kinderen, want de feetjes zijn bijzondere vriendinnen van lieve kleine kinderen en zij hebben er ple zier in, hun haar schilderijen te laten zien. Dan lachen die kleurtertjfs, maar ze ver tellen nooit aan de groote menschen, wat ze niet, als de kleintjes vertellen, wat ze ge- voor. De meeste groote menschen verstaan ze niet, als de kleitjes vertellen, wat ze ge zien hebben en ze zouden er toch maar om lachen en denken: ,,'t Is maar zoo'n hum meltje!" En wie zou er ook wat verstaan van de eigenaardige geluidjes, welke een kleine baby kan voortbrengen. Het zijn voor ons raadseltjes, waar in die kleuters spreken. En toch weten de kleintjes er al les van, maar als ze grootere jongens en meisjes worden, dan vergeten ze het, omdat er zooveel in de wijze wereld te zien en te bewonderen valt, dat er geen plaats meer is in hun kleine hoofdjes om al die fan tastische dingen te onthouden en dan zeg gen de feetjes hun ook vaarwel en gaan naar andere kleine kindertjes, die nog ple zier hebben in de prachtige kleuren. Ter wijl nu het jongetje in de zonneschijn bel len zat te blazen, herinnerde hij zich op eens de tooverschilderij tj es, welke hij wel eens gezien had toen hij nog in zijn wiegje lag. Je moet weten, dat de feetjes juist be zig waren met kleuren te verzamelen, en ofschoon hij de lichte wezentjes niet zag, voelde hij toch hun nabijheid en onbewust ■was hij beïnvloed door hen, juist alsof hij nog nooit met groote menschen te doen had gehad. De feeën houden nu eenmaal niet van groote menschen, omdat ze haar uit lachen en haar toch niet begrijpen. Slechts enkelen, dichters, schilders, kunstenaars en andere bevoorrechten hebben de feeën lief en zijn vriendelijk gezind. Maar ik zou bijna iets vergeten. De feetjes houden ook van de moedertjes der kleine kinde ren, wanneer het ileve moeders zijn en de kleintjes helpen hun moeders de schilde rijen begrijpen en soms zien de moeders de voorstellingen ook, door de oogen van hun kleine lievelingen. Nu had dit jongetje een heel lief moedertje, zij had dikwijls de tooverschilderijen der elfjes gezien, en als zij hem in slaap zong en zijn mollige handje vasthield, zagen ze allebei dezelfde mooie dingen, maar dat kwam alleen omdat hij haar hielp, omdat de feetjes wisten, dat ze elkaar zoo innig lief hadden, en elkaar zoo goed begrepen. De zeepbelletjes vlogen weg, en hij volgde ze met zijn oogen, het was precies of hij meezweefde in een wolk van louter kleuren; het was als een geschit ter van de schoonste edelsteenen, die men DE BIJZIENDE GLAZENWASSCHER. „Lieve Help! Wat voer je met m'n hondje uit?...." zich maar kan voorstellen en rondom da belletjes vlogen de elfjes, die liedjes zon gen op een wonderbare melodie, zooals al leen in het tooverland door de feetjes kan worden bedacht. Hij kon woord voor woord verstaan. En hij zweefde mee in de wondervolle kleuren en telkens zag hij weer een nieuw schilderij oprijzen en tel kens als de kleuren zich weer samenvoeg den, vertoonde zich weer een ander tafereel aan zijn verbaasde blikken, tot opeens.... een zwaluw voorbijvloog en een groote bijzonder schitterende bel, uit elkaar deed spattenToen verdwenen de schitteren de kleuren en ons jongetje zat weer in de zonneschijn op het stoeltje in den tuin, al les alsof er niets gebeurd was en alsof er geen elfjes en feetjes hadden bestaan.... Hij blies geen bellen meer, want hij hoorde geen zilveren stemmetjes en fluisterend ge lach weerklinken.... Toen kwam zijn moeder naar hem toe en hij vertelde haar alles, wat hij had gezi'en. Zij hoorde hem heel ernstig aan en lachte hem niet uit, zooals de groote jongens hem altijd uit lachten. Zoo'n lief moedertje te hebben is toch wel heerlijk hè? SCHOOL BLIJVEN. „Frits maak nu eerst je huiswerk. Je weer wat er anders morgen weer voor je opzit. En dank er aan, morgen na school, gaan we allermaal naar tante Mies, en blijven daar eten. Dus je moet het zelf weten, als je nu je huiswerk niet maakt, ken je morgen je lessen niet en is natuurlijk schoolblijven da boodschap Fritz liet moeder maar praten, hij ge loofde het wel. Het zou heusch zoo'n vaart niet loopen. Moeder kon altijd zoo gezellig overdrijven. Pff, hij hoefde niet eens te leeren. Als hij zijn boeken 's morgens even inkeek, wist hij 't al. Waarom moest hij al tijd thuisblijven om huiswerk te maken, terwijl andere jongens gingen voetballen. Maar, hij dacht er niet bij, dat die andere jongens hun lessen allang geleerd hadden en nu een uurtje over hadden om te spelen. Nee hoor, dacht hij, ik ga voetballen. Hij sloop den tuin uit. Gelukkig, moeder bemerkte het niet eens Den volgenden morgen echter had Frits spijt van zijn spelen buiten. Hij kende geen enkele les. Hij kreeg een beurt voor de ge schiedenisles en wist letterlijk niets. Hij schold zichzelf voor een sufferd uit, omdat hij vergeten was even in zijn boeken te zien vóór schooltijd. En wat flauw ook, dacht hij, dat niemand me voorzegt. „Ga maar zitten mannetje en blijf om 12 uur eventjes bij mij, totdat je je lessen wèl kent.hoorde hij den meester zeggen. Na schooltijd vroeg hij: „Meester, mag ik niet morgen schoolblijven. Ik moet vandaag vroeg thuiskomen van moeder Nee, de meester kende geen medelijden. Dat was juist goed, dan zou zijn moeder meteen eens bemerken, wat een luie zoon zij had om des avonds niet eens zijn lessen te leeren en misschien zou 't wel 'ns hel pen, wanneer vader er dan bij te pas moest komen. Want het begon meester heusch te vervelen, iederen avond te zeggen, Frits, denk om je huiswerk vóór het spelen. Frits luisterde gedwee en mopperde in zichzelf om de meester. Natuurlijk kwam hij veel te laat bij tante Mies, en vond het naar, dat tante zoo boos keek. De anderen hadden allang gegeten; hij mocht alleen eten. „Prettig diner', dacht Frits boos. „Je komt bij iemand te gast en ze laten je al leen eten!' Frits kreeg ook niet die fijne pudding, die zijn zusjes hadden gehad. Hij hield zoo reuze veel van die moccapudding, die tante Mies altijd klaar maakte! „Wat was ik toch 'n domkop", schold Fritsje zich zelf uit en nam zich voor vóhi Alk» z&a huiswerk te maken.... Laten wij hopan, dat hjj zich aan deze be lofte zehouden m

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1934 | | pagina 7