DE GESTRAFTE DIEVEN,
VOOR DE NATUURLIEFHEBBERS.
VOOR ONZE
TEEKENAARS.
KLEURPREINTJE,
Hocus - Pocus
WONDERHOED.
Onder de
grooteren.
3EN
WARE
GESCHIEDENIS.
EEN
DE ALOë.
IETS OVER
TiJDBEREKENING.
EEN EN ANDER OVER
HONING.
SLAAPLIEDEKE.
Het glas en
de hoed.
EEN KUNSTJE KT EEN
NOOT.
Het verhaal, dat nu volgt is geen verzin
sel maar berust op werkelijkheid. Ket
speelde zich af in een machtig kasteel in
Beieren. De eigenaar van dit kasteel was
»en rechtvaardig, maar streng man. Hij
luidde geen oneerlijkheid, leugen of dief
stal en strafte eenieder naar vergelding.
Het was op een zonnige voorjaarsdag, dat
:wee onguur uitziende typen door het dal
tram Beieren, waardoor een breede rivier
stroomt, slenterden. De kerels stonden in
Beieren bekend als oneerlijke menschen,
üe er niet voor terug zouden schrikken een
arme weduwe of een eerlijk werkman van
run geld en goed te berooven.
Wat liepen die twee jongelieden daar
met elkaar te bepraten? Veel goeds was het
aiet, anders zouden zij niet direct hun ge
sprek staken, wanneer er iemand langs hen
Liep, die hen vroolijk „Goeden Morgen" toe
riep, welke gro-et nauwelijks werd beant
woord.
„Dus je houdt je aan je woord", begon
ie een weer. „Vanavond om negen uur.
Denk er om, dat je een stok bij je draagt.
Ben van de wachters mocht ons eens in
het oog krijgen". De ander knikte en de
kerels gingen ieder een anderen kant naar
huis op.
Tegen den avond vonden de beide man
nen elkaar weer op het onmetelijke kasteel-
plein, dat, omgeven door een prachtig
bosch, het voorhof van het Kasteel „Woud
burcht" vormde. De oudste droeg in zijn
binnenzak een klein pistool; de jongste ver
borg een knoestige stok. Als muizen zoo
stil slopen beide, toen alles in het prachtig
kasteel scheen te'slapen, op de kelderlui
ken af, want, hun plan was in het kasteel
van den landheer van Beieren in te bre
ken.
De kelderluiken boden gelukkig niet veel
tegenstand; al gauw was het verroeste
scharnier aan de planken teruggesprongen
en konden de dieven hun weg vervolgen.
De oudste snoof eens in de lucht. „Ik ruik
bier, heerlijk bokbier!" zei hij dan. „Ik
ook", antwoordde de ander. „Laten wij eens
gaan zien, waar de vaten staan". Zij zoch
ten en vonden deze aldra. Nu, even proe
ven of de landheer van Beieren goed bier
drinkt. O, dat smaakte! De inbrekers
schonken de kroezen, welke aan een spijker
boven de vaten hingen, boordevol en dron-
Eerst moeten wij probeeren het plaatje
te teekenen. Dat kunnen wij doen door de
nummers van 174 met elkaar te verbin
den. Probeer nu die mooie Spaansche da
me en dien Spaanschen heer in fleurige
kleuren te schilderen.
Het is een heel prettig werkje. Denk er
om, in Spanje dragen de dames veel rood
met zwart en de heeren blauw met zwart.
De ronde h'oed kan helrood worden ge
maakt.
ken, totdat zij vergeten waren waarvoor
zij kwamen.... maar, zij hadden dom ge
daan. In hun pret, die zij hadden om de
poets, welke zij den landheer hadden ge
bakken, hoorden zij niet, dat de kelderdeur
zachtjes werd geopend en in de deurope
ning verscheen een tweetal wachters, die
weinig tegenstand van de half dronken in
brekers ondervonden en de kerels voor den
landheer sleepten. „Wat zullen wij met de
booswichten doen, heer?" vroegen zij en
keken eens minachtend naar de beide in
brekers, die beefden als een rietje, toen zij
hun oogen op den vertoornden landheer-
durfden slaan. „Jullie kwamen hier om in
te breken en mijn bier smaakte jullie. Wel
nu, mijn heeren, neem er van, neem er van
zooveel je wilt. Of neen, neem er van zoo
veel ik wil! Mannen, laat de kerels aan
deze tafel zitten en haal een vat bier naar
boven. En nu, mijn heeren, ik laat jullie
niet gaan, alvorens ieder van jullie een be
ker bier kunt drinken in één teug en zon
der er ook maar één druppeltje in te laten.
Gelukt het je niet, probeer het dan nog
eens, net zoolang, totdat het je wél ge
lukt". Nu, je begrijpt, een gemakkelijke
taak hadden de booswichten niet, temeer,
daar hun maag al tamelijk vol was van het
gestolen bier. Met lange gezichten zetten
de mannen zich aan tafel. De eerste maal
gelukte het geen van beide het bier in één
teug op te drinken, de tweede maal nog
minder en de derde maal konden zij nog
slechts enkele slokjes bier in het keelgat
krijgen. Toen vielen zij snikkend op hun
knieën voor den landheer en vroegen dui
zendmaal- vergeving. De landheer was een
rechtvaardig man. Hij zag, dat de beide
menschen reeds genoeg gestraft waren,
want zij waren ziek van het vele bier, dat
zij naar binnen hadden gekregen. „Welnu,
mannen, vergeven zal ik je. Maar ik waar
schuw je: dring nooit meer in mijn huis,
want de volgende maal zal je straf dubbel
zoo groot zijn. En nu vooruit! Mijn huis uit
en kom me niet meer onder de oogen!" De
beide dieven probeeren een woord van
dank te stamelen, doch de landheer schud
de het hoofd. „Ga heen en denk aan het
geen ik je gezegd heb". Als doodzieke men
schen strompelden de inbrekers het kasteel
uit en legden zich in het bosch terneer,
want loopen, nadat je negen kroezen bier
hebt gedronken, neen, dat kón je niet meer.
De beide dieven hebben hun woord ge
houden. De straf van den landheer van
Beieren heeft zijn uitwerking niet gemist.
Nooit hebben zij meer geprobeerd eens an
ders goed in bezit te krijgen en hun heele
leven zijn zij den landheer dankbaar geble
ven. omdat deze hen van het overmatig
bierdrinken heeft afgeholpen.
De Aloë, of zooals deze plant in het La-
tijnsch heet: Aloë Socotrina, groeit in ver
schillende deelen van Oost-Indië, maar ook
wel in Siam, Cambaye en Cochim-Ch a.
In verschillende landen en streken gaat de
Aloë onder verschillende namen door; de
meest gewone in Columba, doch misschien
zijn wel de verschillende variëteiten niet
ten volle onderscheiden. Het hout van den
Aloë is bijzonder kostbaar. De boom groeit
meestal ter hoogte van vier of vijf meter
en heeft, zooals jullie op bijgaand prentje
trouwens wel kunt zien, een belangwek
kend voorkomen.
De Aloë wordt door de Indianen voor
heilig gehouden. De boom wordt door hen
nooit geveld, alleen tijdens een of andere
I godsdienstplechtigheid. Die boomveiling
j gaat dan met de noodige ceremoniën ge-
1 paard en duizenden Indianen van alle stam
men zijn bij deze plechtigheid tegenwoor
dig.
De Aloë wordt ook wel de paradijsboom
genoemd, omdat hij reeds eeuwen geleden
voor heilig is gehouden. De sterke geur
van den Aloë gebruiken de lndiaansche
vrouwen bij de bereiding van reukwerken.
De heidenen gebruikten die reukwerken
dan voor hun tempels en dankoffers. Zij
offerden deze aangename geuren aan de
goden om gunsten te verkrijgen en zegen
af te smeeken.
De reukwerken van den Aloë zijn niet
alleen bijzonder aangenaam, zij zijn ook
als versterkend geneesmiddel te gebruiken.
De Indianendokters gebruiken de reukwer
ken voor hun zieken.
Het Aloëhout wordt weinig gezien, om
dat het zoo zeldzaam en kostbaar is; de
Maleiers noemen het hout Garrü. De beste
soort van aloëhout komt uit Malakka en
Siam. Het hout is zwaar met aschkleurige
aderen doorweven. Het hout is eenigszins
bitter van smaak en brandend als pek, wan
neer men een splinter van het hout op een
vqurtje zou werpen. Kleine stukjes van dit
hout gooien de rijken in Siam wel op hun
houtvuur, omdat die kleine stukjes heel
8 lang branden en een heel fijne geur in de
woonvertrekken verspreiden.
De meeste kruidkundigen beschrijven nog
een andere aloësoort, die niet zwart is en
die, volgens onderzoekingen op het eiland
Socotora in de Roode Zee groeit. Het hout
van den aloë, welke op dit eiland groeit, is
geelachtig rood van kleur en heeft een
mooie glans, vooral als het hout heel droog
is. Niet als het nat is, dan wordt het heel
dof en schijnt wel te verschrompelen.
De bladen van den aloë groeien heel on
deraan de steel, zooals je op het plaatje
kunt zien. De bladeren zijn vleezig en dik
en 50 a 60 c.M. lang. Zij zijn getakt aan
den rand, dof groen van kleur en hier en
daar hebben zij stekelige knobbels.
De stengel van deze bladeren, welke'on-
recht opstaande, spitse schubben bedekt;
de bloem, welke ver de lucht in steekt, is
rood. Men kent vier soorten van aloë's, n.l.
de Socotrinische-, de lever-, de Kaapsche-
en de paarden-aloë.
Natuurlijk kennen wij allen de jaargetij
den, de maanden van het jaar, enz. Maar
velen onder jullie zullen toch niet weten,
waar de benamingen van die twaalf maan
den vandaan zijn gekomen. Nu, over die
tijdberekening wil ik iets schrijven.
De sage beschouwt Romulus als de man,
die de jaarverdeeling reeft gemaakt. Hij
stelde het jaar op tien maanden met 304
dagen (Oud-Romeinsche kalender). Mar-
tius, Maart was de eerste maand, omdat de
zon in die maand den equator passeert,
Aprillus de tweede, Majus de derde, Ju
nius, de vierde, Quintilis de vijfde, Sextilis,
de zesde, September de zevende, October, de
achtste, November, de negende en Decem
ber de tiende.
Numa Pompilis voegde er twee maanden
bij, n.l. Januarius en Februarius. Hij bracht
het jaar op 351 dagen. Julius Cesar bracht
er verbetering in, hij regelde het jaar naar
den loop van de zon, veranderde echter den
naam Quintillis in Julius, omdat hij in die
maanden geboren was. Later veranderde
Keizer Augustus de maand Sextillis in
Augustus, naar hem genoemd.
De tijdrekening van Julius Cesar werd
Juliaansche tijd genoemd en in 1582 door
Uonia «s "VTTT trowKöitjomifl DATIO
rekening die wij thans nog kennen
wordt de Gregoriaansche tijdrekening ge
noemd.
Het jaar werd hierbij gesteld op 365 da
gen, 5 uur, 44 minuten en 46 seconden. Daar
wij het jaar steeds op 365 dagen stellen, ko
men wij in de vier jaren 23 uur, 15 minuten
en 4 seconden te kort. Om dit verlies nu in
te halen, heeft Februari eens in de vier
jaren in plaats van 28 dagen 29 dagen. Wij
spreken dan van een schrikkeljaar. Om den
kleinen voorsprong van tijd weer goed te
maken, nemen wij van de vier eeuwjaren
slechts één als schrikkeljaar. (Het jaar
2000).
Er zijn weinig artikelen, waarvan het ge
bruik zoo oud is als honing. Reeds bij de
oude Indiërs bestond het eerste voedsel
voor het jonge kind uit honing, dat met
gezuiverde boter werd gegeten.
Bij de Egyptenaren was honing in hoog
aanzien.
De honing kwam voor in bijna alle da
gelij ksche gerechten, maar ook in de me
dicijnen. Men schreef de honing namelijk
een goede geneeskracht toe; de dokters lie
ten honing vaak door hun patiënten ge
bruiken.
Aan den heiligen stier Apis werd honing
koek ten offer gebracht, om hem goed te
stemmen, en daardoor alle gunsten te ver
krijgen, welke men van hem vroeg.
Nog meer was honing bekend bij de Is
raëlieten en de Hebreeërs. De Israëlieten
gebruiken trouwens thans nog vaak honing
bij de bereiding van hun spijzen.
Bij de Grieken was bekend, dat degene,
die reeds heel jong honing leerde eten, een
lang leven zou hebben. Ook zei men, dat
men aan uiterlijk schoon zou winnen door
het geregeld eten van honing. Pythagoras,
de Grieksche wijsgeer, schreef zijn hoogen
ouderdom toe aan het gebruik yan honing.
De honing is inderdaad een voedsel met
groote voedingswaarde en daar de honing
licht verteerbaar is, is het heel geschikt
voor zieken, gezonden, herstellenden en
kinderen, kortom voor jong en oud.
Een oud-Hollandsch spreekwoord zegt:
„Honing op het brood, maakt de wangen
rood". Ja, zeker, dat is zoo, want bij veel
vuldig gebruik van honing heeft er een
groote toename plaats van roode bloed
lichaampjes, welke zich ook op onze wan
gen afteekenen.
Dus wanneer je gezonde, blozende wan
gen wilt hebben, vraag dan aan je moeder,
of je iederen morgen honing op je brood
krijgt!
„Het wordt donker, klein Roosje.
„Kom, speel nu niet meer.
„Sluit kleintje, je oogjes,
„Vlei je rustig nu neer.
„Je ligt in je bedje
„Zoo warm en zoo zacht,
„Dat God je bewake,
-Miiaa kind. eoeden nacht!"
Het kunstje met het glas en de hoed is
al heel oud, maar toch zullen velen onder
jullie het nog nooit hebben gehoord. Welnu,
iedereen kan' het uitvoeren, want het is
zoo eenvoudig, dat een klein kind het nog
wel begrijpen zal.
Plaats een glas met een beetje water op
de tafel, dek het glas af met een hoed er.
zeg tegen je vriendjes, dat je het glas leeg
zal drinken zonder den hoed aan te raken.
Dat wil iedereen natuurlijk graag zien. Dar
kruip je heel geheimzinnig onder ds tafel,
je maakt met je keel een geluid, alsof je
drinkt en komt dan weer onder de tafe:
uitkruipen. Nu zeg je: „Kijkt nu maar on
der den hoed", meer behoef je niet te zeg
gen, want als je zegt: „Het glas is leeg",
dan zeg je iets, wat niet waar is! Natuurlijk
is iedereen stom verbaasd en een van je
vriendjes is zelfs zoo onbescheiden gauw
onder den hoed te gaan kijken. Als hij nu
dien hoed heeft opgetild, grijp je vlug het
glas en drink je het beetje water op. Dan
roep je. „Zie je nu wel, ik heb het water
opgedronken, zonder dat ik den hoed heb
aangeraakt". „Hé flauw!" roepen ze allen
in koor, maar.gelijk had je!
Je hebt een noot in je zak, die gemakke
lijk met de vingers te pellen is. Nu zeg je
tegen je vriendjes: „Ik heb iets bij mij,
dat jullie nog nooit hebt gezien, en nu
rnoogt zien en nooit meer zal zien". „Wat is
dat dan", roepen allen nieuwsgierig. Dan
haal je je noot te voorschijn, pelt hem neit-
jes, laat hem aan iedereen zien, steekt hem
in je mond. „Ziezoo", zeg je nu. „Die had je
nog nooit gezien, je hebt hem nu gezien en
je zult hem nooit weer zien!" Is het waar
of niet?
i Jt
Je neemt drie stukjes brood, legt die op
gelijken afstand op een tafeltje en legt over
elk stukje brood een hoed. Nu licht je den
eersten hoed op, pakt het stukje brood weg
en eet het op. Ditzelfde doe je ook met de
andere stukjes brood, maar heelemaal niet
geheimzinnig; iedereen mag het zien hoor!
Als je alle drie de stukjes brood opgege
ten hebt, dan zeg je, diat je alle drie de
stukjes weer onder één hoed kunt krijgen.
Gelooven ze je niet? Zet dan één van de
drie hoeden op je hoofd. Zie je nu wel?
De drie stuitjes brood zijn nu onder éér,
hoed, welke je op het hoofd draagt,!
Hierbij een kleurprent, tenminste voor
de kleintjes, maar de grooteren onder jul
lie maken er natuurlijk een prachtige na-
teekening van. En groot
gelijk hoor, dit plaatje is
alleraardigst om na te tee
kenen. Degene, die in het
gelukkig bezit is van een
verfdoosje, kan zijn hart
aan de vele kleuren opha
len!
Hier zie je dan Toos en
Bep, die vanwege het zo-
mersche weer, (dat geluk
kig weer in aantocht is!)
metmoeder naar buiten
zijn gegaan. De kinderen
spelen in het plantsoen.
„Verstoppertje", roept Toos
enthousiast. „Goed", zegt
Bep, „maar eerst aftellen".
„Iene-miene-mutte tien
pond grutten".... begint
Toos. „Ik ben erbij", roept
Toosje vroolijk en huppelt
naar een dikke boom, waar
zij tot twintig zal tellen om
Bep gelegenheid te geven
een plekje te zoeken.
Moeder, die met haar jongste een zonnig
plekje op een der plantsoenbanken heeft
uitgekozen, ziet haar dochters vanuit de
verte spelen en glimlacht. Wie zou er ook
niet glimlachen op zoo'n heerlijken, zon-
nigen middag, als de kinderen van school
vrij-af hebben en zich zoo onbezorgd ver
maken onder elkaar. En dan denkt moeder
eventjes blij: „Het is of die kleine deugnie
ten nooit met elkaar hebben gekibbeld, zóc
plezierig spelen zij nu met elkaar"