HET GEHEIMZINNIGE VAT.
WAAR EENIEDER NAAR
LUISTERT IN DE LENTE.
Hoe Ching Chow
werd gestraft.
UIT HET LEVEN
VAN
MEYERBEER.
Poes bracht leven, bloemen, zon.
DE GRAFKELDERS VAN
ST. PETERSBURG.
I
HONIG EN HAAR
GEBRUIK.
Koekoek,
koekoek.
In China woonde eqn landman die heel
hard moest werken om voor vrouw en kin
deren den kost te verdienen. lederen dag
bad hij tot de goden, om wat rijkdom en
geluk. Op een dag, toen hij al vroeg in den
morgen op zijn akker kwam, vond hij daar
een vat. Het was geen gewoon houten vat.
Dat zag Ching Chow ook dadelijk, want het
vat had een vreemden vorm en het was uit
klei gemaakt. „Ik zal in dit vat het regen
water opvangen", mompelde Ching Chow,
dan kan ik daarmee in den drogen tijd het
veld begieten". Doch omdat het vat er van
buiten neg al vies uitzag en het van binnen
ook -niet frisch rook, rolde de Chinees het
naar zijn huis en schrobte het eerst van
buiten goed schoon en daarna bewerkte hij
het van binnen met een borstel. Toen hij
daarmee bezig was, liet hij den borstel op
den bodem vallen en terstond vulde zich
het kleine vat met prachtige nieuwe bors
tels. „Wel, wat een buitenkansje is dat,
sprak hij tot zijn vrouw en ging uit om de
borstels te verkoopen. De jongen, die hem
bij den verkoop hielp, was zijn zoon en des
avonds keerde vader en zoon met een hand
vol geld thuis, alle borstels waren verkocht.
Natuurlijk was Ching Chow heel blij. Hij
was zoo jlij, dat hij zijn zoon een groot
geldstuk gaf. omdat deze hem had gehol
pen bij den verkoop.
Maar Wang Chi, zoo hëette de. zoon,
was niet tevreden met het weinige geld;
en om zijn ontevredenheid te toonen, wierp
hij het geldstuk in het vat en ziet, wat er
gebeurde: zoodra het geldstukje op den bo
dem viel, vulde het vat zich met geldstuk
ken. En Ching Chow, die al het geld zag,
dat zich opstapelde tot boven aan den rand
van het vat, riep vroolijk: „Nu zijn wij rijk,
nu behoef ik niet meer te werken!" „Ja",
riepen de vrouw en de kinderen, „nu krij
gen wij iederen dag heerlijke rijst en krij
gen wij mooie kleeren!" „Ja", zei de vrouw
weer, „nu wij rijk zijn, kunnen wij onze
ouden vader in huis nemen".
Ching Chow bromde maar wat en zei, dat
twee oude mannen in huis meer last gaf,
maar toch nam hij den vader en den groot
vader van zijn vrouw in huis.maar liet
ze hard werken, want per slot van rekening
was hij heel gierig.
Den vader liet hij op het land werken,
terwijl de grootvader iederen dag wel tien
zakken vol geld uit het vat moest schep
pen, want als het vat bijna leeg was, vulde
het zich weer vanzelf. Grootvader was ech
ter oud en stram en van het geld scheppen
werd hij moe en zijn rug deed hem pijn.
En toen de oude man op een dag er over
klaagde en tot Ching Chow zeide: „Ach
kleinzoon, ik ben zoo moe en kan bijna niet
meer scheppen", schold Ching Chow hem
uit voor luilak.
„Ik hoop, dat de goden je niet zullen
straffen" was het bedaarde antwoord van
den grootvader. Ching Chow lachte; hij had
lak aan de goden, nu hij zoo rijk was.
Den volgenden morgen, toen de grootva
der het vat bijna op den bodem had leegge-
schept, verlieten hem zijn krachten en viel
hij zelf in het vat. Hij stierf dadelijk, want
de schok was vreeselijk. Het vat kon zich
toen met meer met geldstukjes vullen, om
dat de grootvader zooveel plaats innam.
Maar toen gebeurde er iets vreemds. Het
vat werd opeens heel hoog en heel wijd en
toen Ching-Show een hoogen ladder be
klom om te zien wat er in het vat zat, was
dit gevuld.... met oude grootvaders! Dat
was geen koopje, „want, dacht hij, als ik al
die grootvaders er uithaal, dan vult het vat
zich weer met andere grootvaders en als
een goed kleinzoon, moet ik mijn oude
grootvaders begraven en dat kost veel
geld".
Toén werd Ching Chow boos, dat hij het
geheele vat stuksloeg en alle grootvaders
verdwenen opeens, behalve de eene, echte
grootvader, dien Ching Chow, omdat hij
spijt had van zijn daad, een. prachtige be
grafenis bereidde. Maar nu was Ching
Chow weer even arm als vroeger. Hij moest
weer op het land gaan werken en was nog
ontevredener dan vroeger!
Meyerbeer werd geboren te Berlijn in
1792. Al heel vroeg legde hij een groot mu
zikaal talent aan den dag. Toen hij drie
jaar was speelde hij al zoo aardig op het
groote klavier, dat hij zijn ouders in de
voorkamer stond, dat de familieleden en
vrienden van den ouden heer Meyerbeer
verwonderd kwamen luisteren naar het spel
van den kleinen jongen. Toen Jacob, zoo
heette de latere groote componist, zes jaar
oud was, mocht hij naar het Conservato
rium en toen hij zeven was, mocht hij mee
spelen in een jeugdconcert van de school.
Op negen-jarigen leeftijd trad hij voor het
eerst in het publiek op. Nu, je begrijpt hoe
trotsch de jongen was en hoe trotsch ook
zijn muzikaal aangelegde familie was, toen
de kleine Jacob daar geheel alleen op het
groote tooneel verscheen en zich neerzette
aan het pianokrukje, dat feitelijk veel te
hoog voor hem was!
Jacob genoot onderricht in compositie
van den beroemden kapelmeester Bernhard
Anselm Weber, en daarna kreeg hij onder
richt van Zeiter. Zeiter beviel hem echter
niet als leeraar en later ging Jacob Meyer
beer weer bij Weber terug.
Op 15-jarigen leeftijd verliet Jacob zijn
geboorteplaats Berlijn, om in Darmstadt
zijn muzikale studies verder af te maken.
Bij Vogler, die eenmaal ook de leeraar van
Zeiter was, componeerde Jacob Meyerbeer
verschillende kleinere werken en aange
moedigd door het succes, hetwelk zijn com
posities hadden, legde hij zich, hoe jong hij
ook nog was, toe op grootere werken.
Toen Meyerbeer wat ouder werd, ging hij
In een stil en donker straatje,
Ver van 't laaiend stadsgedruisch,
Stond vereenzaamd en verlaten,
Grauw en grijs een somber huis.
Deur, gordijnen, steeds gesloten,
In den tuin noch bloem, noch plant,
Gras en mos slechts op de paden,
Tusschen steenen, puin en zand.
Kinderen méden steeds die woning,
Angstig liepen zij voorbij,
Stapten meest een weinig vlugger,
Keken schichtig schuw terzij
Maar een keer, de poes gleed buiten,
Sprong op 't muurtje naast de trap,
Het scheen de grauwheid was verdenen,
Kinderen traagden dra hun stap....
Rustig zat de poes op 't muurtje,
Kinderen draalden, poesje spon....
Het huis had plotseling glans gekregen,
Poes bracht leven, bloemen, zon!
Alle grauwheid was verdwenen,
Poes bracht kleur aan 't sombere huis
Poesen lijken schoone bloemen,
't Grannie. aardig, leuk gespuis!
zich toeleggen op het éomponeeren van
opera's, maar hiermee had hij weinig suc
ces. Hij ging naar Italië, om de Italiaansche
muziek en de Italiaansche muziekmeesters
te leeren kennen. Hier maakte Meyerbeer
kennis met den grooten componist Rossini.
Tijdens zijn verblijf in Italië componeerde
hij enkele opera's in Italiaanschen trant, zoo
o.a. „II Crociato in Egitto", een opera van
hem, die vrij bekend is geworden.
Later ging Meyerbeer naar Parijs en
schreef een opera, genaamd „Robert le
Diable", geheel in Franschen stijl. Deze ope
ra had bijzonder veel succes in de Fransche
hoofdstad, ja eigenlijk in geheel Frankrijk.
Hierop volgde „Les Hugenots", een werk,
waarmede Meyerbeer eveneens groot suc
ces mocht boeken. Later volgden „Le Pro-
fhète", „Dinorah", „L'Africaine", welk laat
ste-werk echter eerst na zijn dood de eerste
opvoering beleefde.
In 1842 benoemde de koning van Pruisen,
Willem II. Meyerbeer tot „General-Musik-
director"! Enkele maanden na deze benoe
ming schreef Meyerbeer „Fakkeldansen",
een vooral bij het Duitsche hof zeer bekend
muziekstuk.
Nog verscheidene kleinere muziekwer
ken volgden elkaar op, maar niet alle wer
ken van den componist Meyerbeer zijn even
belangrijk geworden. Sommigen ervan zijn
zelfs zoo goed als onbekend; alleen de
groote muziekliefhebbers, en vooral de lief
hebbers van de Meyerbeer-muziek, ken
nen deze werken.
Jacob Meyerbeer overleed te Parijs in
1864. Hij is dus drie en zeventig jaar oud
geworden.
Wie de grafkelders van de Poolsche ko
ningen te Krakau, of die van de Fransche
koningen, of zelfs yan de Italiaansche vors
ten kent, staat verwonderd over den een
voud van de vorstelijke grafkelders te St.
Petersburg, het tegenwoordige Leningrad,
de stad, welke vroeger, vóór de revolutie
de hoofdstad was van het eens zoo mach
tige, Russische rijk.
Zoo prachtig als de zalen in het winter
paleis van de Czaren was, zoo eenvoudig
zijn deze doodenkelders. De heel eenvou
dige grafzerken bevinden zich in de onder
ste gewelven van de Peter Paulskerk en
boven deze kelders staan in de kerk zelf
als monumenten slechts eenvoudige, op den
vorm van de zerken gelijkende sarcofagen,
welke met roode tapijten zijn bedekt. Op
deze tapijten staat de naam van den over
leden keizer of keizerszoon met gouden let
ters gestikt, b.v. „Z.M. Peter I", „Z.M.
Grootvorst Alexander", enz. Dikwijls staan
de namen niet eens voluit, maar alleen de
voorletters.
Op het graf van Alexander, grootvorst
van Rusland, liggen eenige sleutels van de
Poolsche vestingen, welke aan hem waren
toevertrouwd. Op het graf van Peter I ligt
een stuk van een kanon; op het graf van
een oude grootvorstin staat een steenen
hond, die haar eens het leven redde, enz.
Rondom de graven van de Russische
vorsten en grootvorsten staan de vaandels
van de verschillende legers, waarvan deze
wordt beschouwd als een
heel nuttige vogel, want het
dier èet graag insecten, die
in de boomen zitten en het
hout beschadigen. Rupsen,
daar is iedere koekoek
„dol" op en w&nneer het
dier met zijn scherpziende
kraaloogjes in de verte een
rupsje ontdekt dan vliegt
hij er metéén op af, vóór
een andere vogel hem de
buit afhandig wil maken.
De koekoek behoort tot
vorstelijke personen het hoofd waren. Som
mige dezer vaandels zijn door kogels door
boord en zijn thans nog in denzelfden staat
als toen zij door moedige Russische solda
ten van den vijand werden teruggenomen,
toen deze laatsten de vanen in het bezit
wisten te krijgen. Het is immers geen eer
voor een strijdend land, wanneer de solda
ten zonder de vanen van het front terug-
keeren.
Ook enkele Perzische en Turksche vaan
dels vindt men verder boven de graven.
Eén vaandel, een Turksch, is geheel be
smeurd met bloed, het is een herinnering
aan een dapperen Turksch soldaat, die
vocht en vocht voor zijn vaderland en er
zelfs het leven voor over had, toen hij zag,
dat het vaandel in gevaar kwam. Deze hel
dendaad, zijn strijd tot het behoud van het
vaandel, moest hij met den dood bekoopen.
Zijn bloed is een blijvende herinnering aan
dezen dapperen strijder.
DE NIEUWE JURK.
Marietje was jarig; dat was me een feest! j
Wat kreeg me dat kind veel presentjes! j
Een boek en een pop, een bal en een ring,
Een doos vol rozijnen en krentjes.
Maar het mooiste van al was de prachtige
jurk,
Waarmee moe haar 's morgens verraste.
Die kreeg ze ook aan, want haar moes
wou 's zien
Of Marietje dat jurkje wel paste.
'V j
1
Nu staat ze te kijken, die kleine prinses,
Hoe beeldig die strookjes, dat lintje!
En plotseling loopt ze naar Moes en roept
luid:
„Wat houdt u toch véél van uw kindje!"
1
Er zijn weinig artikelen, waarvan het;
gebruik zoo oud is als honing. Reeds bij de
oude Indiërs bestond het eerste voedsel
voor hetjonge kind uit honing, dat met ge
louterde boter werd gegeten.
Bij de Egyptenaren was honing in hoog
aanzien. De honing kwam voor in bijna
alle dagelijksc'ne gerechten, maar ook in de
medicijnen. Men chreef de honing n.l. een
zeer goede geneeskracht toe.
Aan den heiligen stier Apis werd honing
koek ten offer gebracht, om hem goed te
stemmen. Nog meer was honing bekend bij
de Hebreërs en de Israëlieten. De Israëlie
ten gebruiken trouwens thans nog vaak
honing bij de bereiding van hun spijzen.
Bij de Griken was bekend, dat degene,
die reeds jong honing leerde eten, een lang
leven zou hebben. Ook zeide men, dat men
aan uiterlijk schoon won door het geregeld
eten van honing. Pythagoras, de Grieksche
wijsgeer, schreef zijn hoogen ouderdom toe
aan het gebruik van honing.
De honing is inderdaad een voedsel met
groote voedingswaarde en daar de honing
lichtverteerbaar is ,is het geschikt voor zie
ken en gezonden, oud en jong. Een oud-
Hollandsch spreekwoord zegt: „Honing op
het brood, maakt de wangen rood".
De koekoek, die bij de geleerden bekend
staat als „ouculus canorus", is de eenige re
presentant van de boomkoekoeken in Ne
derland. De koekoek, en dit zullen vele on
der jullie, vooral degenen, die buiten wo
nen, wel eens hebben bemerkt, is een heel
Nu, dat is een respectabele lengte. Haal je
liniaaltje maar eens voor den dag en kijk
maar eens hoe groot de koekoek ongeveer
schuwe vogel, van boven grauw, van on
deren lichter met donkere dwarsbanden.
Omdat heel weinigen onder jullie de
koekoek wel eens van dichtbij zullen heb
ben beschouwd, willen wij hier in het kort
een beschrijving geven van dit beestje, dat
toch heusch wel de moeite waard is eens
van naderbij te worden beschouwd!
De koekoek heeft een eigenaardig pootje
en een nog eigenaardiger voetje. Twee tee-
nen aan dit voetje staan naar voren en twee
naar achteren; de buitenste teen wordt de
„draaiteen" genoemd. Met deze teen kan
de kleine koekoek reusachtig veel doen,
want zou hij deze teen niet hebben, dan
zou hij zich nauwelijks aan een boomtak
kunnen vastklampen, hetgeen nu heel ge
makkelijk gaat; feitelijk doet de koekoek
alles met zijn draaiteen! De meeste klimvo-
gels hebben trouwens zoo'n draaiteen, wel
ke voor de vogels onmisbaar is.
De koekoek, tenminste de normale, is
tamelijk groot, bijna 30 c.m. lang en zijn
prachtige staart is ongeveer 17 c.m. lang.
de trekvogels. In ons land
zijn de dieren van begin
April tot einde Augustus te
vinden en daarom, zoodra
het flauwe lentezonnetje
haar eerste stralen over het
weiland gooit en men hoort
in de verte een koekoek
zijn helder „kóékoek" over
het land gillen, dan denkt
men onwillekeurig aan de
naderende lente.
De koekoek bouwt nooit een nestje, zoo
als de andere vogelsoorten dit doen. Het
wijfje legt wel op een zorgvuldig plaatsje
haar eitjes, maar.in een andermans wo
ning. De koekoekseieren worden n.l. altijd
in het nestje van een andere vogelsoort ge
legd en door de pleegouders uitgebroed. De
jonge koekoek wordt ook door de pleeg
ouders gevoederd, maar de jonge koekoek
is nooit dankbaar voor de zorg, die men
hem gaf toen het dier nog klein was, want
zoodra de koekoek wat grooter wordt, (hij
groeit n.l. veel sneller dan een vogeltje van
een ander soort), dan probeert hij met zijn
vinnige pootjes de andere diertjes uit het
nest te gooien.
Er zijn echter ook soorten van koekoe
ken, die hun eieren zelf uitbroeden en dit
niet aan een vreemde vogel willen overla
ten.
De koekoek is bijna in alle landen te vin
den. Hij bewoont geheel Europa en Noord-
Azië, trekt tot diep in Afrika en zelfs tot de
Soenda-eilanden.