De geschiedenis van een
matrozenaapje.
Wat een schrik.
De jongensboom,
AVONTUREN
VAN
GERRIT DE KRAAI.
Jopie ontdekte achter in den tuin in een
hoogen boom een kraaiennest. Het nest
zien en er naar toe klimmen was het werk
van een oogenblik. Nieuwsgierig keek hij
er in en ontdekte drie jonge vogeltjes, nog
geheel kaal, waarschijnlijk een paar dagen
geleden pas geboren. De moeder vloog ang
stig heen en weer, maar Jopie was heele
maal niet van plan de vogels kwaad te doen
Hij ging dan ook weer gauw naar beneden.
De eerste visite aan het nest werd door
meerdere gevolgd, ja, er ging eigenlijk geen
dag voorbij of hij klom even naar het nest
om er een kijkje te nemen.
De oude vogels begrepen al heel spoe
dig, dat hun kinderen veilig waren en zij
vlogen heelemaal niet meer angstig van
het nest af als hij kwam. De jonge kraaien
kenden hem dan ook weldra, en Jopie
bracht altijd wat lekkers voor hen mee.
Toen de vogeltjes opgroeiden en leerden
vliegen, kwamen zij naar hem tog, als hij
met uitgestrekte hand achter in den tuin
ging staan en hen floot. Een van de drie,
die Jopie den naam Gerrit had gegeven,
was echter tammer en aanhankelijker dan
de twee anderen. Deze vlogen ook al gauw
weg, maar Gerrit bleef trouw bij Jopie. Op
het-»aatst liep hij hem zelfs in huis achterna
Het duurde niet heel lang of hij kende
alle huisgenooten en ging ook 's nachts niet
meer in het nest slapen, maar in een hokje,
dat Jopie voor hem gemaakt had, met een
stevigen stok er in, waar hij op kon zitten.
Dat hokje, dat niet afgesloten werd, hing
in Jopie's kamertje, want Gerrit wilde ner
gens anders slapen dan bij zijn vriendje,
's Morgens als het licht werd en Gerrit
vond, dat Jopie wakker moest worden,
kwam hij zijn hokje uit, vloog op het kus
sen van Jopie en pikte hem zachtjes in zijn
gezicht^ terwijl hij riep: „Piep, piep!"
Naar mate hij ouder werd veranderde
ook zijn geluid en hij riep uit: „Krauw,
krauw". Dikwijls was het echter nog veel
te vroeg om op te staan en dan zei Jopie:
„Nee, Gerrit, ga gauw slapen". Gehoor
zaam liet hij Jopie dan met rust, tot hij den
wekker hoorde afloopen, dat geluid kende
hij natuurlijk al heel gauw, maar dan was
Gerrit ook niet meer te houden. Zoo gauw
Jopie beneden kwam kreeg Gerrit dadelijk
een bakje met frisch water en wat beschuit
er in.
Zoo groeide Gerrit op als vriendje van al
de huisgenooten en hij leerde van liever
lede eenige andere woorden spreken. „Hal
lo", was het eerste, dat hij duidelijk ver
staanbaar kon zeggen, daarna: „dank-je",
wat heel grappig klonk. Gaf Jopie hem
iets, dan riep hij dadelijk zijn kopje schuin-
houdend, en hem met zijn zwarte kraaloog
jes guitig aankijkend: „Dank-je!"
Maar hij had ook zijn ondeugden, waar
van er een nogal lastig was. Hij hield erg
veel van alles wat blonk. Een vingerhoed,
een ring of iets dergelijks was heelemaal
niet veilig voor hem en het duurde vrij
lang eer Jopie het plekje te weten kwam,
waar hij alles verstopte. Wat een massa
dingen kwamen er nu voor den dag, voor
werpen waar iedereen in huis naar had
gezocht. Was er nu in het vervolg iets zoek,
dan keek Jopie maar in de schuilplaats en
haalde het verloren voorwerp er weder uit
te voorschijn.
Ee^ van zijn andere kwajongensstreken
was, dat hij niet hield van nat waschgoed
buiten op de drooglijn. Als er ergens in de
buurt in een tuin goed te drogen hing,
vloog hij er op af, zoodat dit op den grond
viel. Niet voordat alle knijpers er af wa
ren had hij rust. Je begrijpt, dit gaf met
de buren wel eens onaangenaamheden,
maar aan den anderen kant was hij zoo
grappig, dat je niet kwaad op hem kon wor
den.
Eens op een heelen kouden morgen in
December was het een spektakel van je
welste in den tuin. Gerrit was naar buiten
gevlogen, had alle vogels uit de buurt bij
elkaar geschreeuwd en hen een groot stuk
brood, dat hij hier of daar gestolen had,
Matrozen nemen op het schip dikwijls
apen mee, die in het vaak eentonige scheeps
leven wat afwisseling brengen. Over een
van zulke aapjes, Arend, hadden de ma
trozen hem genoemd, wil ik wat vertellen.
Arend was een echte boosdoener, maar toch
hielden de matrozen erg veel van hem
Als de matrozen aten, at Arend mee en stai
dikwijls het eten van hun borden. De koe
ken, die zij bakt§n, nam Arend weg voor-
cat de matrozen ze uit de pan hadden ge
nomen en klom er mee in de mast, zoodat
de matrozen hem niet konden pakken. Hij
lachte hen daarboven met zijn apengezicht
hartelijk ui'
Maar dikwijls heeft hij zich leelijk ver
brand als hij zijn vingers in ketels met heet
water of bekers met warme melk stak en
als hij dan schreeuwde van de pijn, lachten
de matrozen.
Op het schip waren ook een paar varkens
die eiken dag het dek op gejaagd werden
om rond te loopen. Arend was dan altijd
in de nabijheid ervan te vinden en als de
matrozen even weg waren sprong hij op
den rug van één der varkens, trok hem
aan zijn eoren en haren en holde met het
geplaagde dier het dek op en neer. Maar zoo
gauw hij menschen gewaar werd, vluchtte
hij in de top van de mast en trok scheeve
bekken tegen de matrozen.
Soms ging hij achterstevoren op het var
ken zitten en trok het aan zijn krulstaartje,
zoodat het schreeuwde van de pijn en ais
een dolle in het rond rende.
Arend was zeer jaloersch op de andere
apen en op zekeren dag gooide hij een klein
aapje overboord, zoodat het diertje ver
dronk. Toen hebben de matrozen hem een
flink pak slaag gegeven en hem een week
lang in een hok opgesloten. De dagen, die
hij in 't hok was, heeft hij zeker gebruikt
om kattekwaad uit te denken, want nau
welijks was hij weer los of hij bakte een
andere aap een leelijke poets.
Dat was een klein zwart aapje met een
wit snuitje en omdat het altijd zoo vrien
delijk en nooit stout was, was het de lie-
ve'mgsaap van alle matrozen.
Op een dag waren eenige matrozen be
zig om de railing van het schip wit te schil
deren. Het kleine aapje lag op een zeil in
de buurt te slapen. Arend zag dit en zijn
plan was weldra gemaakt.
Even nadat de matrozen weg waren om
te gaan eten, stormde Arend op het zwarte
aapje af, greep het bij zijn nek en trok het
naar de verfpot. In een oogenblik van tijd
was bet arme diertje spierwit geschilderd.
Het arme dier schreeuwde vreeseiijk en
toen de matrozen kwamen, zat Arend al
lang weer in de mast, en lachte als ge
woonlijk zijn meest vertrokken apengrijns.
Maar Arend heeft zijn gerechte straf ver
kregen. Op zekeren dag hadden de matro
zen een haai geharpoeneerd en na veel
moeite het dier op het dek geheschen. Da
delijk kwam Arend aanspringen en juist
toen hij de haai aanraakte, werd hij plot
seling met een geweldige slag van de vree-
selijke staart morsdood tegen den wand van
het schip geslingerd. Zoo kwam de ondeu
gende en onvoorzichtige Arend onverwacht
aan zijn einde.
gegeven. Jopie moest daar natuurlijk om
lachen en haalde zijn moeder er bij om dat
leven aan te zien. Jopie ging naar buiten
om het brood in kleine stukjes te breken,
want er werden heele veldslagen geleverd,
omdat ieder vogeltje zoo'n honger had en
dus het brood voor zich alleen wilde heb
ben.
Jopie ging weer naar binnen en keek nu
voor het raam wat er verder gebeuren zou,
want meestal waren de kleinere vogels hee
lemaal niet op Gerrit gesteld. Deze bleef
echter in een boom zitten roepen en lokken,
zoodat er steeds meer vogels uit de buurt
kwamen aanvliegen. Het leek wel alsof hij
hun toeriep: „Heb je honger, hier is te
eten." Dit deed hij voortaan iederen dag,
net zoo lang als de winter duurde en de
grond hard bevroren was.
Als hij zelf honger of dorst had, vloog
hij naar de kamer, nam de kleine tafelbel
in zijn bek en belde. Dat had hij van de
menschen geleerd. Als die wtit noodig had
den, belden zij.
Het meisje, natuurlijk denkende, dat
Jppie's moeder belde, kwam dan naar bin
nen. En zoo als de deur open ging riep
Gerrit: „Dank-je, dank-je!", waarop zij hem
lachend iets te eten of te drinken gaf.
Zoo is onze Gerrit een echte grappenma
ker en alle huisgenooten hopen, dat hij nog
maar lang bij hen zal blijven.
Heinrich de schaapherder woonde al van
zijn geboorte af in de bergen. Hij was er
opgegroeid eenzaam en alleen als het
eenige kind van vrouw de Wilde, die een
jaar na de geboorte van Heinrich haar
man verloor, die met een storm ineen van
de vele bergkloven verongelukte. Hein
rich was haar oogappel en zij zorgde goed
voor hem.maar de jongen had de zwer-
versnatuur van zijn vader geërfd en on
dernam als klein kind al allerlei onder-
zoekingtochten dicht bij huis.
Naarmate hij ouder werd breidden deze
tochten zich uit en toen hij eenmaal twin
tig was, was er in hel den omtrek geen
koener klimmer en onverschrókkener gids
dan Heinrich.
Zijn moeder stond veel angsten uit als
hij met reizigers gewaagde klimtochten
ging ondernemen, maar hij stelde haar al
tijd gerust en zei, dat hij altijd aan zijn
moeder dacht en alleen om haar al voor
zichtig zou zijn.
's Zomers trok hij er met een kudde
schapen op uit en het gebeurde maar heel
zelden, dat een van zijn schapen verdwaal
de of verongelukte, want ook hierin scheen
Heinrich zeer'uit te blinken. Maar hij wist
wel hoe hij met de dieren moest omgaan.
Alle schapen hadden hun eigen naam en
als hij er een riep, luisterde het dier ook
naar hem en kwam aangesprongen.
Zoo verdiende hij 's zomers met schaap-
hoeden en 's winters als gids den kost voor
zijn moeder, die vroeger voor hem zoo had
moeten zwoêgen. Hij stelde werkelijk al
les in het werk om haar het leven zoo pret
tig en zorgeloos mogelijk te maken.
En op zekeren prachtigen zomerdag was
hij al vroeg met zijn kudde er op uitge
trokken en was hoog boven in de bergen
naar mooi jong gras aan het zoeken, toen
hij opeens een rauwe gil hoorde. Eep gil
als van iemand, die in doodsangst ver
keerde. Het bloed stolde hem in de aderen.
Heinrich tuurde met zijn scherpe oogen
rond zich heen maar kon nergens een
menschelijk wezen ontdekken. Hij keek
naar boven om zich heen, klom naar een
kloof en wilde er juist in kijken, toen hij
voor de tweede maal zoo'n angstgil hoorde.
Vluk keek hij naar beneden in de kloof
en wat hij daar zag, deed zijn hart bijna
stilstaan.
Een toerist, die waarschijnlijk uitgegle
den was. hing aan het uiterste puntje van
den bergwand, terwijl onder hem
ravijn om den man, die daar hing, bij zijn
schouders te kunnen krijgen. Maar de man
was vreeseiijk zwaar en het was Heinrich
bijna niet mogelijk den man, die van uit
putting het bewustzijn bijna verloor, om
hoog, te trekken. Plotseling schoot hem
wat te binnen. Hij floot Karo, zijn trouwen
hond en makker. Karo kwam aanhollen,
hoewel hij eerst niet begreep, dat zijn baas
de schapen zoo maar alleen had gelaten
en hem nu ook nog floot. Bij zijn baas ge
komen zei Heinrich: „Karo, pak het touw
en trek". Karo, een herdershond, die goed
afgericht was, begreep dadelijk wat zijn
baas wilde. Hij pakte het touw, een eindje
achter zijn baas in zijn bek en begon deze
met alle macht van den kant af te trek
ken. Heinrich, die den man vasthield,
kwam zoo iets verder van den kant en
zag toen op een oogenblik kans om den
man op den kant te krijgen.
Nu, dat was maar juist op tijd, want
niet alleen waren de krachten van Hein
rich ten einde, maar de man was bewus
teloos en hing zwaar en slap in zijn ar
men. Een frissche slok water en even rus
ten maakte den man weer wat beter.
Hij vertelde aan Heinrich, hoe hij al
voor zonsondergang was gaan klimmen en
opeens uitgegleden was, terwijl hij nog
juist den rand van den bergwand kon
vastgrijpen. Hij zei tegen Heinrich dat hij
nooit meer zonder een ervaren gids ging
klimmen en vele jaren lang kwam de man
ieder jaar naar de woonplaats van Hein
rich, waar zij samen groote tochten onder
namen^ Zoo was deze net op tijd gekomen
hulp uitgegroeid in een vriendschap voor
het leven.
In een grooten boomgaard stonden vele j
appelboomen. De boer van wien de boom-
gaard was, had allerlei soorten appelboo
men laten planten, groote, kleine, met
roode appels, met gele appels en wijd en
zijd waren de appels van Boer Zwart be
roemd. Maar hij had ook een zeer bijzon
deren boom in zijn boomgaard en wie een
appel van dien boom kreeg moest beken
nen, dat hij nog nooit zooiets fijns had ge
geten.
Precies op 1 September van ieder jaar
waren de appels rijp, goed goudgestoofd
juist zoe goed uit, want precies op 1 Sep
tember kwam er ieder iaar een wagon met
- mee. waarin een clubje jongens
zaten, die de eerste week van September bij
boer Zwart kwamen doorbrengen. Zij moch
ten tusschen de vruchiboomen in kampee
ren en van de apoels plukken en eten zoo
veel zij wilden. En omdat er op 1 Septem
ber nog geen appels rijp waren dan juist
die van den jongensboom, was het een wed
strijd wie het eerst een appel te pakken
had.
De boer hield niet alleen van zijn vrucht-
boomen, maar hij hield ook van de jongens
en hij vond het altijd de prettigste week
van het heele jaar, als de club jongens bij
hem kampeerde.
En ook nu had hij in den vroegen morgen
van 1 September zijn zware paard voor een
groote boerenkar gespannen en was hij
naar het stationnetje gereden van de naast-
bijzijnde stad. Precies op tijd was de trein
binnengestoomd en de jongens, die nauwe
lijks konden wachten tot de trein geheel
stil stond, waren naar boer Zwart toege-
hold en hadden allen een plaatsje in den
wagen veroverd.
Nadat zij hun tenten hadden opgezet
en rijp om geplukt ce worden. En dat kwam
werd de tocht naar den jongensboom on*
dernomen, maar stel je hun verbazing voor,
toen zij aan de onderste takken prachtiga
rijpe appels zagen hangen, maar niet da
appels, zooals zij andere jaren hadden ge
plukt, maar appels, die ieder duidelijk den
naam droegen van een der jongens. De boei
moest lachen toen hij de verbazing van de
jongens zag en dadelijk wilden zij weten
hoe het mogelijk was dat de appelen een
naam droegen.
De boer vertelde hun toen, dat hij toen
de appelen nog groen waren, in papier de
namen van zijn vrienden had uitgeknipt en
op de appels had geplakt. De zon, die voor
het mooie kleurtje zorgt, had ook nu zijn
plicht gedaan, maar waar het papier had
gezeten, waren de zonnestralen niet door
gedrongen en deze plekken waren dus geel
groen gebleven.
De jongens aten geen van allen den appel
met hun naam op, doch lieten hem thuis
aan iedereen zien. Maar ook appels zon
der naam van' den jongensboom hadden zij
bij zich, want het was zoo'n overvloedig
appeljaar, dat zij nog niet een derde deel
van de appels hadden kunnen verschalken.
DE STATIONSPAKJESDRAGER.
Met een paar dunne plankjes, van een
sigarenkistje bij voorbeeld, en wat kur
ken kun je dezen pakjesdrager met wa
gentje maken. Het wagentje wordt ge
maakt uit twee plankjes, die met wielen
van hout of kurk worden voorzien. Als
bagage kan dienen een lucifersdoosje, dat
men bont papier is beplakt. De pakjesdra
ger wordt uit kurk gemaakt. Voor de oogen
en neus gebruikt men kralen, de baard is
van watten, armen en beenen buigt men
uit takjes of ijzerdraad. De handen wor
den van een stuk kleefpleister gemaakt.
KNIPPRENT.
Op het bijgaande prentje zijn negen
stukkesn afgebeeld. Plak het geheel eerst
op een stuk niet al te dik karton. Ver
volgens moeten de negen stukken tfrw-
den uitgeknipt en zoodanig neergelegd, dat
zij een vierkant vormen, waarin ruitvor
mig 12 blokjes komen, zooals de kleine
teekening laat zien.
DE EERSTE PRIJS
Vijf kinderen hadden ieder een hond,
die mee deed aan een hardloopwedstrijd,
Ieder kind had zijn hond aan een heel lang
touw, maar na het eind van den wedstrijd
waren de touwen heelemaal door elkaaa?
gegaan. Het is een heel warnet gewordiKk'
Zie nu maar eens uit te vinden wie der
eersten prijs heeft gewonnen.
-
•i
i