De regen
Wie ben ik?
De hond als geleider
ah verrader
DIERENSPEL
Winterhulp voor poppenkinderen
DE SPEELGOED-AUTO
Zó is Leiden aan zijn
naam gekomen
EEN RAADSEL
EEN SPEL
EEN KUNSTJE
HET SPOOKWIEL
De eigenwijze wekker
Niet ver van Grimma in Saksen, ligt tus
sen vruchtbare akkers en groene weiden
het dorpje Pomssen. Het is een dorpje als
alle andere dorpjes: een brede dorpsstraat,
een oude kerk, kleine landgoederen en een
groot riddergoed. Om dit riddergoed nu
draait de geschiedenis van de vrouwen van
Pomssen. Een geschiedenis, waarom des
tijds heel wat gelachen is! Ruim- honderd
jaar geleden is 't gebeurd, maar als je er
over hoort vertellen, moet je nog steeds
lachen of je wilt of niet. Hoor maar eens
en probeer NIET te lachen!
Het was in de oorlogstijd. In de schuren
van het riddergoed Pomssen was men aan
't dorsen en de kasteelheer keek toe en
zag het geld al dat de oogst zou opbrengen.
De oogst was namelijk buitengewoon groot
dit jaar en de kasteelheer zou er zonder
twijfel beste kopers voor weten te vinden.
Zodra het graan in de zakken was, liet hij
inspannen en ging naar Leipzig om zijn
graan te verkopen. Hij had geluk. De ver
koop slaagde boven verwachting en met
dikke geldbuidels keerde hij naar huis te
rug. „Na gedane arbeid is 't goed rusten",
dacht de kasteelheer en daarom trad hij een
herberg binnen en bestelde van de beste
wijn. 't Was een warme dag en de wijn
smaakte den kasteelheer bijzonder goed. Zo
goed, dat 't niet al te lang duurde of de
vierde fles kwam al op tafel. Bij iedere fles
die hij bestelde, legde hij een knoop in zijn
zakdoek om de tel niet kwijt te raken.
Kasteelheren zijn erg precies! Of misschien
plaagaen de wijngeesten hem een beetje!
Intussen bedacht hij, dat hij zijn vrouw be
loofd had wat voor haar mee te brengen.
Maar wat? Van linnen had ze gesproken.
En hoeveel hij moest meebrengen had ze
ook gezegd. Maar.... o, die wijngeesten!
Hij herinnerde zich niets meer. Nu ja, hij
zou maar een flinke hoeveelheid kopen, hij
had geld genoeg bij zich en op een paar
meter meer of minder kwam 't nu heus
niet aan. Moeilijk stond de kasteelheer op
van zijn stoel. Zijn benen deden raar. Ook
dat was de schuld van de wijngeesten.
Maar 't lukte hem toch zijn inkoop te doen
en hij kwam heelhuids weer thuis. En op
de thuisrit waren zelfs de wijngeesten ver
dwenen. Gelukkig maar, want anders zou
hij zich hebben moeten schamen voor zijn
eigen vrouw!
„Heb je aan 't linnen gedacht?" vroeg ze
dadelijk. Trots wees hij haar een groot pak,
dat op een karretje geladen, voor de deur
stond. Nieuwsgierig lichtte de kasteelvrouw
het dekzeil op en viel bijna flauw van
schrik.
„Man, wat heb je nu meegebracht!" riep
ze ongerust.
„Linnen", was 't antwoord, ,,'t Beste wat
ik in Leipzig kon krijgen."
De kasteelvrouw schudde eens met haar
hoofd en zei een beetje smalend: „Och jul
lie mannen!" Maar nu werd de kasteelheer
kwaad. Het ging om zijn eer als man. „Wat
heb je er op aan te merken?" vroeg hij
hooghartig. „Is 't linnen soms niet goed ge
noeg? Nu, wat heb je te zeggen?" Tranen
sprongen de kasteelvrouw in de oogen.
„Ach man, van dit soort linnen heb ik im
mers kasten vol. Wat ik hebben moet is
zakkenlinnen. De oude zakken zijn bijna
versleten en ik wilde nieuwe laten maken".
door Tom Radersma.
De kasteelheer begon iets te begrijpen.
Hm! Zakkenlinnen! Dat hadden de wijn
geesten hem aangedaan. Wat een domme
en dure vergissing! Maar hij hield zich
groot en beval, dat de zakken dan maar
van dit linnen gemaakt moesten worden,
't Werden pracht-zakken! Veel te mooi
voor pak-zakken. Zulk mooi linren had
geen enkele Pomssense vrouw voor onder
rokken! Alleen de kasteelvrouw, 't Was al
leen maar jammer dat de zakken zwart ge
merkt waren. 'Met de naam van 't ridder
goed en een nummer.
Op een dag echter kwam de rentmeester
van 't landgoed opgewonden bij zijn heer
en vertelde, dat alle zakken gestolen wa
ren. De kasteelheer sprong haast uit elkaar
van woeae. Hij wa» erg dik weet je: „Zulk
lelijk geknoei", bulderde hij. „Ik zal ze le
ren te stelen!" Hij raasde en tierde en 't
kasteel was haast te klein voor al zijn la
waai. Ten slotte beval hij de kasteelwach
ters bij alle bakkers en molenaars naar de
zakken te zoeken. Maar alle gezoek bleek
vergeefs. De zakken waren weg en bleven
weg. Elk spoor ontbrak. Toen hield de
kasteelheer maar op met kwaad-zijn, want
er was toch niets aan te doen. En zo werd
't herfst en de zakken waren al haast ver
geten. De wind joeg over 't land, de bomen
verloren hun bladeren en de regen gutste
van de hemel. In Pomssen begon men zich
op de winter voor te bereiden. In de hui
zen werden de vuren al aangelegd.
Op zulk een naargeestige dag stierf de
kasteelheer. Op eens wilde zijn hart niet
meer voort. Alle bewoners van Pomssen
treurden om hem, want hij was een goed
mens geweest al kon hij soms lelijk te keer
gaan!
De herfst maakte plaats voor de winter.
De wind werd snijdend, hagel viel. En toen
werd, geheel onverwacht, de zakkendief-
stal opgehelderd. Op een erg koude, gure
dag werden de vrouwen van Pomssen, die
in 't dorp juist inkopen deden, overvallen
door een hevige hagelbui. De hagel prikte
in hun gezichten. En wat deden ze toen?
Wel, ze tilden eenvoudig hun bovenrokken
op en sloegen die over hun hoofden. En
voor de verbaasde ogen van den rentmees
ter en voor die van de even verbaasde kas
teelwachters kwamen daar opeens de ver
miste zakken te voorschijn. De vrouwen
hadden eronderrokken van gemaakt!
Maar de naam van 't kasteel en het num
mer, waarmee de zakken gemerkt waren,
hadden zij niet kunnen verwijderen. Die
prijkten koolzwart juist op dat lichaams
deel, waarop men gewoonlijk zit.
Ook in ons land moeten destijds reuzen
gewoond hebben. Zo vertellen tenminste de
sagen. Die reuzen waren niet bar vriende
lijk, ze plunderden eenvoudig alle kooplie
den uit en lieten de bevolking hoge belas
tingen betalen. De kooplieden hadden al
dikwijls geprobeerd met de reuzen tot een
schikking te komen. Maar 't vervelende
was, als reus A beloofde hen met rust te
laten, reus B daar niet voor te vinden was
en zo bleef 't reizen een allergevaarlijkste
onderneming. Die reuzen waren echte
naarlingen. Niet alleen voor de bevolking,
maar ook voor elkaar. Ze waren jaloers en
hebzuchtig en 't eind was, dat ze onderling
begonnen te vechten, De mensen hoopten,
dat met deze reuzen-oorlog een einde zou
komen aan hun moeilijkheden, want ze
verwachtten niet anders of de reuzen zou
den elkaar vernietigen tot op den laatsten
man. Maar jammer genoeg gebeurde dit
niet. Eén reus bleek sterker te zijn dan alle
andere. Die speelde van toen af de baas en
de andere reuzen konden hem gehoorza
men. Die sterkste reus was de Reus-v'an-de-
stad-aan-de-Rijn. Toen besloten de kooplie
den dezen reus gunstig voor zich te stem
men en daarom gingen ze, als ze op reis
wilden, eerst naar hem toe en verzochten
hem eerbiedig om een vrijgeleide. „Majes
teit Reus-van-de-Rijn, wilt U ons een vrij
geleide geven?" vroegen ze dan. De Reus-
van-de-Rijn was daar zeer mee ingenomen
en weigerde bijna nooit. Voor de andere
reuzen was dat minder prettig, want zo
konden ze haast geen enkele koopman meer
uitplunderen. Hadden ze 't tóch gedaan, nu,
dan had de Reus-van-de-Rijn hen dit duch
tig betaald gezet! Begrijpelijk is, dat de
kooplieden nu weer durfden reizen en dat
't voor de reuzen haast ondoenlijk was om
iedereen te vragen: „Zijt gij wel voorzien
van een vrijgeleide?" Ze besloten dan ook
de vraag-zin wat korter te maken en vroe
gen voortaan: „Zijt gij wel voorzien van
vrijgeleide?" En dat bleek nog te lang te
zijn. Toen werd 't: „Zijt gij van vrijgelei
de?" Ook deze vraag-zin vonden de reuzen
nog te lang en ze besloten er nog één let
tergreep af te nemen. Maar welke zouden
ze nemen? Daarvoor gingen ze in vergade
ring. Je zoudt 't best een „ruzie-commissie"
hebben kunnen noemen, zo gingen de reu
zen te keer. En toe ze nog tot overeenstem
ming zijn gekomen is haast niet te begrij
pen. Maar 't is gebeurd!
En de vraag-zin werd: „Zijt gij van ge
leide?" Lange tijd is dat zo gebleven, toen
is er nog een lettergreep afgegaan. „Zijt gij
van Leide", is 't toen geworden. „Ja, ik
ben van Leiden" antwoordden de mensen
ten slotte. En zo kwam Leiden aan zijn
naam!
Zeg maan, wil jij wel eens gaan verdwijnen
En niet aldoor blijven schijnen?
Al die slapende mensen-oren
Wil ik m'n wek-stem laten horen:
Kuklekuuuü Met slapen is 't nu gedaan!
Jullie moeten werken gaan.
Op straat is 't nog donker, maar de
maan blijft trouw,
Kom laten wij flink zijn en opstaan, gauw!
POLLY.
PAARDEN OP SCHOENEN!
In Australië zijn er streken, waar de
paarden in plaats van hoefijzers, schoenen
dragen.
Ik ben een vogel
Met ogen, zo rond als een kogel!
Soms ben ik bruin, soms ben ik grijs,
Maar altijd ben ik: WIJS!
M'n naam moet prijken midden in 't blok,
M'n eerste letter komt in 't derde hok.
Van links naar rechts:
1. een vogel
2. nog een vogel, maar een eigenwijze!
3. een viervoetertje, met een dikke vacht.
4. een grote hoeveelheid.
5. -een vrucht.
6. een vis.
7. de verleden tijd van een werkwoord,
dat veel energie uitdrukt.
'linSNVH p§OA ozfi/A aa
apjiAi 'i
qaqq -9 uiimd -g bssbui
UflUOq 'g IBBJ5J 'g paaui
:ONISSOHdO
Om beurten moeten jullie een dier voo:
stellen, maarzonder het geluid va
dat dier te laten hoorén. Uit bewegingen e:
gedragingen moeten de andere medespelen
den kunnen opmaken, wat je voorstelt.
Achtereenvolgens stel je tien verschillende
dieren voor. Hun namen schrijf je vooraf
op een stukje papier. Voor elk dier neem
je één minuut.d De anderen schrijven de
naam op van 't dier dat ze menen te her
kennen. Winnaar is natuurlijk degene, die
de meeste dieren goed heeft geraden. Hij
is dan tevens de nieuwe circus-directeur,
die weer een groep andere dieren gaat ver
tonen. De eerste circus-directeur wojvlt bij
loting gekozen!
We gaan voor spook spelen. Wie doet er
NIET mee? Want een wieltje laten
draaien zonder wind, dat is spoken-kunst.
Een beddelaken over je jasje, zou in dit
geval erg indrukwekkend zijn!!!
Spoken! We beginnen! Zorg, dat je een
mooi, glad staafje hout te pakken krijgt.
Een gladgeschaafd kachelhoutje is ook best
te gebruiken. In 't staafje snijdt of zaag je
gleufjes, zoaLs dat op 't voorbeeld is gedaan.
Je moet kijken bij 2. Van die gleufjes hoor
je straks nog meer. Nu eerst wat anders.
Van een stuk karton knip je een cirkel van
5 cm. middellijn. Die cirkel tandt je uit
voor de fraaiigheid. Dan prik je hem aan
een flinke speld en de speld prik je in de
staaf. Waar je moet prikken, kun je alweer
op 't plaatje zien.
Als dat gebeurd is, zijn we aan 't spo
ren toe. Wij krassen dan met onze nagels
ver de gleufjes. De cirkel gaat draaien en
at dit spokenkunst is, daaraan twijfelt dan
-«iemand meer!
Heeft jouw pop 't dan niet koud,
In haar jurkje, o zo oud?
Zeg, je hoeft 't niet te verzwijgen
Als jouw pop geen jurk kan krijgen.
Wij zullen toch immers stikken en prikken
En keurig alle plooitjes schikken
Van 't jurkje van jouw pop!
Je denkt toch niet dat ik je,fop?
Heus, we zullen voor je zorgen
En brengen jouw pop misschien al morgen
Een nieuwe jurk en een nieuwe jas
Die komen nu echt goed te pas!
Wanneer wij zo op straat voortstappen
en op de drukste punten oversteken, den
ken wij er weinig aan, dat er velen zijn,
die o zo graag als wij zouden doen en dit
niet kunnen, omdat zijblind zijn. La
ten wij ons eens een ogenblikje indenken,
wat het moet zijn niet te kunnen zien. Dus
niet te weten, hoe prachtig de sterren aan
de nachthemel kunnen glanzen. Niet te we
ten, hoe de zon alles in gouden gloed kan
zetten. Niet te kennen de stralende zomer-
pracht, noch de witte schoonheid van
sneeuw en ijs. Te leven, omgeven door een
ondoordringbaar duister, met als enig licht
punt, de hulp van mens of dier. Ja, zeker,
ik vergis me niet als ik schrijf: „de hulp
van een dier." Want sinds jaren worden
honden afgericht voor het leiden van blin
den. Er is zelfs een geleidehondenschool.
Deze school is te Watergraafsmeer. Zij is de
enige in ons land. Per jaar kunnen daar 40
honden worden afgericht. Een bepaald soort
hond is niet aangewezen voor geleidehond,
alle soorten van een bepaalde grootte en
sterkte kunnen opgeleid worden als zij
daartoe de nodige geschiktheid bezitten.
De grootste moeilijkheid is echter voor elke
blinde de meest geschikte hond te vinden.
Het africhten van een geleidehond vordert
meestal 2 a 3 maanden, in enkele gevallen
vijf of zes. Dat hangt af van zijn bevattings
vermogen. Jonge honden, zo van één jaar
tot hoogstens twee en een half, zijn het
meest geschikt voor geleidehond. Wat zo'n
hond voor een blinde kan oetekenen. be
hoef ik je wel niet te zeggen. Toch wil ik
een paar voorbeelden noemen, die aan dui
delijkheid niets te wensen overlaten!
Het is haast niet te geloven, maar er is
een blinde handelsreiziger, die zijn beroep
nog even goed uitoefent als in de tijd dat
hij nog ziende was. Met zijn hond gaat hij
naar verschillende steden. De hond brengt
zijn baas op 't station, waar hij wezen moet.
Hij zoekt een derde klas wagon voor hem
op 't dier kent 't verschil tusschen de
verschillende wagens! en bovendien-
zorgt hij er ook voor zijn baas in een niet
te druk bezet gedeelte te brengen, 't Is
waarlijk een wonder te noemen en toch is
't beslist waar. Dagelijks trekken baas en
hond er op uit en steeds komen zij behou
den thuis.
Een andere blinde wandelde 's morgens
altijd met zijn hond door 't Vondelpark.
Iedere dag dezelfde weg. Maar op een mor
gen bemerkte de blinde opeens aan een
bruggetje, dat hij op een ander pad liep
dan gewoonlijk. Een weinig ongerust, vroeg
de blinde aan een wandelaar, die hij toe
vallig hoorde aankomen, bij welke uitgang
van 't park de hond hem gebracht had. Nu
trof 't, dat de wandelaar juist den park
wachter bleek te zijn en de uitgang., was
dezelfde van elke dag. Waarom de hond
dan deze morgen van zijn gewone weg was
afgeweken? Omdat er op dat pad een paar
omgevallen bomen l'agqn. De hond had in
tijds de hindernis opgemerkt en had een
kleine omweg gemaakt.
Nu nog even iets anders. Zullen jullie er
om denken, dat je een geleidehond nooit
moet storen. Haal hem nooit aan, praat
niet tegen hem, dat zou de blinde in gevaar
kunnen brengen en vooral: probeer de
hond niet te helpen. Hij kent zijn taak en
vergist zich niet. Maarleid zijn aan
dacht niet af. Zo heel gauw gebeurt dit wel
niet, want ook daarop is hij afgericht, maar
't zou kunnen gebeuren en dat moeten
wij natuurlijk voorkomen.
Ik had wel graag een échte wagen
Met m'n jaardag zal ik er vast een vragen.
Maar weet je, al is de mijne ook kleine
Eén ding is toch maar reuze-fijn!
Een echte wagen heeft soms een gril
Staat midden op de weg eenvoudig stil
En zijn baas moet dan maar lopen
Of hij moet een tramkaartje kopen
Doet m'n kleine wagen soms eens raa
Dan is dat één-twee-drie weer klaar
Ik bind hem aan een stevig touw
Err leg: vooruit jij, wat mankeert jou nou?
MIEP.
V*