DE SLAPER IN HET VOORHOUT *tïp$v. DE HELD Mevrouw Zon en Mijnheer Regen zijn het niet eens 1 8§ 33 J I KRUISWOORDRAADSEL Een historisch verhaal naverteld door Tom Radersma ÉfcHÉ Md 1 T~ 9 '10 H IT 13 15 ~f6~ gg 16 18 :- -* V5vv.s5 ^T^^SöKy* ^2 ,_V ^A-, ■■>1 ■- e fe #S«Ssss? 'V g» y A Ti 2fe !vr":dfc# 1 i i 1 As -'/ESggP SgHlIB T;V/^S®!te sjfó^jjÊfeag: TÉ® sta:-vr" f- -a»BKb4l "*;.-rr Jg, jA>- j-4 *f5r3?<- -£- „1 A^- :S: ^?!Sèc s ',.- --At1'- -a 51 V"" "T' - AA ..Tfe: r A t •ft'" ''- - gP^yj:.' 'T- Af" v! s A*é# 'b - ■**- AÜAC Ay 77T ■- Het Voorhout te 's-Gravenhage. Wat ik nu ga vertellen is gebeurd in de tijd, toen Filips de Goede, hertog van Bour- gondië, graaf van Vlaanderen, Holland, Zeeland en Friesland, den Haag bezocht om daar de eed 'van getrouwheid te ontvangen. In de Korte Poten woonde toen een schoenlapper, Willem van Nieuwen, die een glaasje te veel dronk ter ere van zijn soe verein en toen hij naar zijn woning wilde terugkeren, kwam hij niet verder dan het Voorhout. Daar viel hij neer en sliep on middellijk en hij snurkte zo hard als hij nog nooit gedaan had. Diezelfde nacht, ver liet Filips de Goede, in gezelschap van drie edellieden, het Binnenhof. Hij liep over het Tournooiveld en kwam in 't Voorhout. En daar ontdekten de edellieden Willem van Nieuwen. De drie edellieden waren echte grappenmakers en tezamen met Filips de Goede maakten ze een plan, dat tot geschie denis is geworden. Ze begonnen met den schoenlapper aan zyn benen te trekken, dan tilden zij hem op en droeg hem naar 't paleis. En daar begon de grap. Men trok Willem zijn oude plunje uit, waste hem, en trok hem daarna een fijn linnen hemd aan. Men zette hem een zijden slaapmuts op zijn raagbol en legde hem te slapen in 't praalbed van den hertog. De schoenlapper snurkte, de hovelingen fluisterden en wachtten ongeduldig tot de morgen zou aanbreken. Eindelijk, na uren van wachten, verzamelden alle hovelingen zich om het hertogelijk praalbed met den snurkenden schoenlapper en toen. Plechtig naderde de maarschalk van Bourgondië de legerstede en raakte met een licht gebaar de schouder van den slaper Het Binnenhof te 's-Gravenhage. aan. „Heer graaf", zei hij, „het uur van Uwer Hoogheids ontwaken is thans geko men." Willem snurkte door. Een page tilc- te hem op de hand. Een edelman stampte eens op de grond. Willem sliep en snurkte. Toen schudde de maarschalk hem eens ter dege door elkaar en warempel, Willem werd wakker. Hij hoorde muziek, een fijn sna renspel, inplaats van de kijvende stem van zijn vrouw en hij keek verwonderd van de een naar de ander. Toen zei hij: „Ik droom zeker of ik heb te veel gedronken." „Heer graaf", sprak opnieuw de maar schalk van Bourgondië, „dit is het uur, waarop Uw Hoogheid opstaat. „Heer graaf", mompelde de schoenlapper, „zo noemen ze me nooit. Ik moest maar altijd dromen!" Willem bekeek eens aandachtig de zijden gordijnen en zijn vorstelijk hemd. Hij rook eens aan zijn handen, die met reukwater besprenkeld waren en nam de zijden slaap muts van zijn hoofd. „Heer graaf", mom pelde hij nogmaals. „Nu ik ruik er wel naar!" De maarschalk vroeg deelnemend: „Heeft Uw Hoogheid soms niet goed ge slapen, dat hij ons geen van allen her kend?" Eén voor één gingen zij langs het bed. Ook de gemalin van Filips de Goede, de mooie Isabella van Portugal. „Wij zijn Uw vorstelijke gade", fluisterde Isabella. „U mijn vrouw!" riep Willem, „wilt U zeg gen, flat U mijn vrouw bent? 't Mag waar zijn dat ik den graaf van Holland ben, maar mijn vrouw bent U niet. Die heeft zo veel wratten op haar gezicht als ik glazen bier gedronken heb gisteren. En ze heeft een stem om voor op de loop te gaan." Maar Isabella antwoordde: „Uw Hoog heid weet wel wie zij is. Uw Hoogheid wil zich ten koste van ons vermaken." „Neen", zei Willem, „maar ik zou kun nen zweren, dat ik de schoenlapper uit de Korte Poten ben. Als iemand uit dit hoge gezelschap soms iets te repareren heeft. Isabella zuchtte maar eens en zei dan met zachte stem: ,Kom, wij zullen ons thans verwijderen, behalve de opzichter Uwer garderobe, opdat Uw Hoogheid zich kan kleden." En weer klonk er muziek. „Uw Hoogheid moet vandaag zijn beste klederen aantrekken", zei de opzichter van de garderobe en hij reikte Willem statiekle ren en tooide hem als stond hij voor zijn vorst. Maar Willem wilde bij 't aankleden niet geholpen worden, hij meende dat wel alleen klaar te kunnen spelen. Maar daar kwam niets van in! „Dat zou tegen Uw ge woonte zijn", werd hem koeltjes toege voegd. Toen Willem eindelijk gekleed was, leidde men hem naar de eetzaal. Isabella wachtte hem op. „Vertel mij eens, gemalin, wat doet een graaf van Holland nou zo'n hele dag? Dat weet ik niet." „Weet U dat niet?" klonk 't verwijtend. „Eerst behoort U naar de kerk te gaan en na de noen moet U rechtspreken." „En dan?" „Dan gaat U met Uw edellieden samenzitten en als U 't wilt, schenken wij U wijn. „Wijn? Daar kan ik wat van op, dat ver zeker ik U", zei Willem. Temidden van zijn hovelingen ging hij ter kerke. Daarna bracht men hem naar de zaal, waar recht gesproken moest worden. Men wees hem een troon. Zwierig nam hij zijn hermelijnen mantel over de arm en wachtte dan rustig af, wat verder zou ge beuren. 't Duurde niet lang of een jonge man trad binnen. „Wat wil je?" vroeg Wil lem. „Recht", was het antwoord. „Dat kun je krijgen" zei Willem grootmoedig. Spreek maar op, vriend. Wees maar niet bang voor een echten graaf, hoor. We zullen je niet opeten." De jonge man, die niemand anders was dain Filips de Goede, boog tot op de grond. „Mijn schoonvader houdt een herberg aan de Korte Poten, Uwe Hoogheid. Eén van zijn klanten is een dronkaard, 't Is de schoenlapper Willem van Nieuwen, die bo vendien zijn beroep niet verstaat." „Dat noemen wij een leugen", viel de rechter hem in de rede. „Dat is een leugen. In heel den Haag is geen betere schoenlapper dan Willem van Nieuwen en het is mijn vorste lijke wil, dat men slechts bij hem koopt." Er heerste een ijzige stilte. De hovelingen hadden de grootste moeite niet in lachen uit te barsten. Maar de „graaf" sprak al weer verder. „Vertel mij, wat heeft Uw schoonvader voor een klacht tegen vrolij ke Willem? "Bedenk echter, dat ik dezen Willem van zeer nabij ken." „Mijn schoonvader heeft de schavuit.." „Beledig den man niet! Wees op uw hoede!" „Mijn schoonvader heeft hem altijd op goed vertrouwen geschonken, maar nooit geld van hem gekregen. Nu is Willem hem elf gulden schuldig en hij weigert te betalen. Heer graaf, brengt U hem tot rede!" „Wij weten van het geval. Wij kennen Uw schoonvader. Hij heeft een hazelip en kijkt zo scheel, dat hij alles dubbel ziet. Behalve de glazen die hij schenkt. Die vult hij maar tot op de helft. En Willem van Nieuwen is hem niet meer schuldig dan vijf gulden. Maar ik wil een genadig vorst zijn en genade voor recht laten gel dend En omdat ik Willem goed ken en weet dat 't een vrolijke kerel is, beveel ik dat mijn rentmeester U elf gulden uitbetale." Men betaalde de elf gulden en Willem oogde den klager na, tot hij uit de zaal verdwenen was. Toen riep hij: „Zo'n onbe schaamde vlegel. Jammer dat ik niet weet waar hij woont, dan zou ik hem eens flink afrossen. Moet ik nog meer rechtspreken?" Wij denken, dat U nu wel vermoeid zult zijn en stellen U daarom voor een frisse dronk te nemen." Dat viel bij Willem in goede aarde. Hij gaf last de beste wijn uit de kelder te halen en daagde de edellieden uit tegen hem te drinken. „Niemand kan mij in 't drinken evenaren", riep hij. Maar Jan de Berghes snoefde: „Daarin vergist U zich! Ik heb alle edellieden in Brabant overwonnen." Een wedstrijd werd onmid dellijk aangegaan en 't einde was, dat Wil lem onder de tafel lag! En daar was 't om te doen. Want men moest den schoenlapper toch weer uit het paleis verwijderen. Te gen de avond vond men daartoe gelegen heid. Men hulde hem in zijn oude kleren en legde hem weer in het Voorhout. En Willem snurkte en sliep enont waakte. Hij richtte zich op en zag zijn ar moedige kleren. Toen zuchtte hij eens diep en wandelde langzaam naar huis. Daar vond hij geen Isabella van Portugal, maar een vrouw met wratten, en een schelle stem. En hy zag zyn armoedige kamer en de muren, waaraan kapotte schoenen hin gen. Toen mompelde' hij geheel verslagen: ,,'t Was alles maar een droom". Maar 't pak slaag dat zijn vrouw hem met de be zemsteel toediende, dat was lang geen droom! SPORT EN RIDDERLIJKHEID. Ridderlijkheid is de ongeschreven wet, die onze sportspelen moet beheersen. Rid derlijk zullen wij zijn bij ons tennispel, bij 't voetballen, by welke tak van sport dan ook. Het komt er niet alleen op aan of wij goede tennispelers, voetballers, hardlopers of wat dan ook zijn, 't komt er op aan hoe wij onze sporten beoefenen. Een goede voetballer is nog lang niet altijd een goede „sportman". Daartoe is meer nodig dan handigheid, snelheid en berekening. De ware „sportsman" is ridderlijk, door dik en dun, bij overwinning of verlies. Hij houdt zich niet op met onwaardige trucjes of ruw heden. Zijn spel is onder alle omstandighe den „fair". Hij onderwerpt zich, zonder te genspraak, aan de leiding van den scheids rechter en gelooft onvoorwaardelijk aan diens onpartijdigheid. Hoogst onsportief is 't een wedstrijd voor 't einde af te breken omdat men meent niet meer te kunnen winnen. Het is klein en onridderlijk. Na eerlijke strijd is verliezen geen schande, hoogstens een teleurstelling. Maar wie geen teleurstelling kan verdragen islaf en hoort niet thuis op een sportterrein. „Wees sportief', zeggen wij zo vaak en dan bedoelen wij daarmee: wees ridderlijk en weet je verlies waardig te dragen. Wordt niet klein en verheug je in 't succes van je tegenspelers, wanneer de wedkamp eerlijk is gestreden. Ridderlijkheid, dat is de ongeschreven wet van alle sporten. Ook als toeschouwer van sportspelen heeft men die wet te eerbiedigen. Kent men een tak van sport niet grondig, dan moet men zich onthouden van op- en aanmerkingen, nooit mag men de spelers aanvuren op een wijze, die hen tot ruwheid aanzet of een redeloze overwinningswoede in hen ontketent. Ridderlijkheid op het speelterrein en o m de kampplaats! „Wees ridderlijk", jongens! In je spel enin 't gewone leven! CïSï Petertje die gaat uit wandelen, Hélemaal alleen. Vraag je hem: Ben je niet bang? Dan zegt hij dapper: neen. Maar op 't hoekje van de straal Daar zat een grote kat, Die zei: miauw-miauw-miauw, Zeg, ik vertel jou wat. Maar Petertje verstond dat niet Hij vond die kat erg raar, Hij holde gauw naar huis terug En zei't is buiten naar! Polly. GELE REUZEN. Uit een zaadje, dat slechts een deel van een gram weegt, komen zij voort, de gele reuzen. „Gele reüzen" is wel de beste naam voor deze geweldige vruchten. Men noemt ze echter: pompoenen. Pompoenen kunnen buitengewoon groot worden enbuiten gewoon zwaar. Wat denk je van een vrucht van.vijfenzeventig kilo? Natuurlijk worden niet alle pompoenen zo groot. Er zijn er zelfs, die niet groter worden dan een appel. Maar dat zijn dan ook dwergjes! Of je de pompoenen kunt opeten? En of. Je kunt er een massa lekkere hapjes van ma ken. Ik begin er maar niet aan daar meer van te vertellen, dat is meer werk voor keukenprinsessen, snap je? De pompoenen-familie is al heel erg oud. De Egyptenaren kenden haar al, maar of zij de pompoenen aten, weten wij niet. Wel weten wij, dat zij ze, evenals de Romeinen uitholden, om ze daarna als vaten te ge bruiken. In deze pompoenvaten bewaarde men wijn, water en honing. De Romeinen evenwel aten het vruchtvlees op. Gekookt of gebraden. Die wisten wat lekker is! En de Grieken zeiden van iemand, dié'er erg welvarend uitzag: Hij ziet er uit als een pompoen!" De pompoen is heus een be roemde vrucht te noemen. Zij wordt ook wel eens „Indiaanse appel" genoemd. Deze naam vinden wij in een ofld kruidenboek, dat in 1543 verscheen. Waarschijnlijk heeft men haar die naam gegeven, omdat de In dianen van midden Amerika uitstekende pompoenkwekers waren. De inboorlingen van Afrika kennen zelfs een „pompoen kunst". Van pompoenen weten zij mooie gebruiksvoorwerpen te maken. En om niets te vergeten, moet ik tot slot nog even ver tellen, dat men ook eens geprobeerd heeft uitgeholde pompoenen met snaren te be spannen. Maar als muziekinstrument heeft de pompoen nu niet bepaald voldaan! door Hannie Franken. „Pfff', zei mevrouw zon, „wat ben öc toch mooi en wat ben ik toch nuttig! Zon der mij zou geen bloem bloeien en geen vrucht rijp worden! Wat ben ik toch mooi en nuttig!" Toen greep ze een klein wit wolkje en veegde zich daarmee 't gezicht af, want ze had 't zo warm, zo warm! Hoe meer warmte ze aan de aarde gaf, hoe war mer ze 't zelf had! Toen ze haar bolle ge zicht afgedroogd had, begon ze weer op nieuw zichzelf te prijzen. ,Wat ben ik toch mooi en nuttig!" Mijnheer regen, die juist voorbij drup pelde, hoorde deze woorden en wist niet wat hij er van zeggen moest. Zou hij haar uitschelden? Of zou hij lachen om haar ver waande woorden? Hij besloot maar te lachen en had geen vermoeden dat juist dat lachen mevrouw zon buiten zichzelf kon brengen van woede. „U durft mij uit te lachen, mijnheer re gen? Maar ach, dat kan men van iemand als U ook verwachten." Nu werd mijnheer regen toch een beetje kwaad. „Mevrouw, de donkere wolken zijn mijn ouders en de wind is een oom van mij. En als u uw woorden niet dadelijk terug neemt, dan zal mijn oom een liedje voor u zingen, dat horen en zien u vergaat." Mevrouw zon trok haar schouders eens op. „Zoudt u ook niet uw zuster, de sneeuw, opnoemen, die gelukkig alleen 's winters maar kans krijgt haar dwarrel-dansen uit te voeren, mijnheer opschepper?" „Mevrouw zon, mijn zuster is de meest volmaakte danseres, die er bestaat." „Maar voor mijn stralen gaat zij op de vlucht! ..En zou ze 't wagen mij onder de ogen te komen, dan verscheur ik eenvou dig haar witte jurk." „Behoort dat ook tot uw nuttigheid?" smaalde mijnheer regen. „Ik ben overtuigd van mijn nuttigheid", zei mevrouw zon waardig. „Ik wil u graag geloven, maar zoudt u niet zo vriendelijk willen zijn mij eens te vertellen, waarin uw nuttigheid eigenlijk bestaat?" De zon nam een grote slok van de melk, die de koeien van de Melkweg haar elke morgen brachten, ging daarna in een gou den stoel zitten en begon te vertellen. „Als ik er niet was, zouden de mensen altijd treurig zijn." Deze verwaandheid maakte mijnheer re gen woedend. Hij nam zijn regenspuit en begon een beetje te sproeien. „Zooooo! En ik? En ik dan?" begon mijnheer regen. „U?" de zon schaterde. „Kijk maar eens naar de gezichten van de mensen als u aan komt!" „Hm-hm-hm", pruttelde mijnheer regen, „u denkt dus dat ik overbodig ben?" „Natuurlijk! U bent volkomen overbo dig." Dat werd mijnheer regen een beetje te kras. Hij draaide zich om en zei over zijn schouder: „Ik ga en als u me nodig mocht hebben, dan roept u me maar, uit mezelf kom ik niet meer bij u." „Ha-ha-ha", lachte mevrouw zon, „stel u voor, ik u nodig hebben!" Mevrouw zon schudde van 't lachen. .Stuurt u mij nog een briefkaartje van uw reis?" roep zij hem spottend achterna. Op deze hatelijkheid gaf mijnheer regen niet eens antwoord. Hij trok z'n neus op en ging verder, zonder me vrouw zon te groeten. Hij ging naar zijn huis, een grote, grijze wolkenberg en pak te zijn koffer. Hij nam een paar schaap wolkjes mee om onderweg op te peuzelen, trok zijn gummilaarzen aan er begon zijn reis. „Ha", juichte de zon, „nu kan ik schijnen van 's morgens vroeg, tot 's avonds laat en niemand kan mij storen!" Ze snoot haar neus en riep daarna al haar stralen om zich heen. Toen was 't zomer op aarde. De bloemen keken naar haar op en de vogels zongen hun hoogste lied en alles was even vrolijk. Maar toen gebeurde er iets. Na drie dagen van volop zonneschijn lieten de bloe men hun kopjes hangen, de bladeren van de bomen waren grijs van 't stof en de vogels zaten lusteloos in de dakgoten. En overal klonk dezelfde klacht: .,'t Is niet meer om uit te houden." Twee dagen'nog deed ieder zijn bost om de hitte te verdragen. Maar tem schreef een klein, vrolijk berkje een briefje aan mijnheer regen om hem te vragen of hij alsjeblieft terug wilde komen. „Als u niet komt", schreef 't berkje, „moeten wij allemaal dood gaan." Een leeuwerik bracht de brief naar mijnheer regen. Die was eerst erg verwonderd en toerimlij. En hij kwam dadelijk te hulp met millioenen druppels. Hij stofte de bomen af en gaf de bloemen te drinken en voor de vogels maakte hij waterplasjes om in te ba den. Hij was goed voor iedereen, alleen mevrouw zon gaf hij een paar lelijke snau wen. Hij had dat beter kunnen laten, dat was voor alles beter geweest, maar hij kon dat niet, mevrouw zon had hem ook zo be ledigd. Nu beledigde hij haar, en daarom ging de zon op reis. Dat vonden de men sen en de vogels en de bomen en de bloe men eerst heel best. Maar na drie dagen moest er weer een briefje geschreven wor den. Nu aan mevrouw zon. Die wilde eerst niet terugkomen, maar toen ze zag hoe de regen de aarde had toegetakeld, kreeg ze medelijden en samen met haar stralen be gon ze de aarde te drogen. En toen ge beurde er een wonder. De zon werd opeens verstandig. Ze ging naar mijnheer regen en zei: „Mijnheer regen, de aarde kan ons beiden niet missen, wij moeten samenwer ken en haar om beurten verzorgen. Willen we goede vrienden worden?" „Graag", zei mijnheer regen en sinds deze ruzie wisse len zon en regen elkaar altijd af en kib belen doen ze nooit meer. En dat is voor de mensen en dieren en voor de bomen en bloemen het allerbeste. nu doen? Men ziet je nauwelijks! Ja als ik nu eens iets deed! Ik kan zo fijn midden op het pad gaan liggen, zodat iedereen over mij valt. Maar jij! Ha-ha-ha!" „Daar valt niets te lachen", riep het stofje nijdig, „wil len we wedden, dat ik de mensen meer kan plagen dan jij?" „Ik wil met plezier met je wedden, hoewel ik vooruit weet, dat ik winnen zal!" Pats! daar lag Bob op z'n neus! „Akelige steen!" riep hij woedend en schopte de steen weg zover hij kon. Maar wat nu? Zijn knie bloedde. Een klein, fijn straaltje liep langs zijn been. Ophouden met spe len? Daaraan dacht Bob niet en de wond uitwassen, zoals zijn moeder dat altijd wil de, daarvoor had hij geen geduld. Hij draai de maar gauw z'n zakdoek om z'n knie en speelde verder. Dat stofje stilletjes in 't wondje was gekropen, daarvan had hij niets gemerkt. Stofje deed allerlei lelijke dingen in 't wondje en 's avonds al was Bob's knie helemaal dik en rood. En de volgende dag moest hij naar den dokter. „Ik heb dan toch de wedstrijd gewonnen" zei stofje tevreden. „Nu kan ik de steen eens flink uitlachen." Maar jammer genoeg kon hij de steen niet meer terugvinden, die lag ergens in een hoek van de speelplaats en schaamde zich over zijn hatelijke daad en hij begreep dat nu helemaal niemand meer naar hem zou omkijken, want wraak is een van de lelijkste dingen die er be staan en je komt er beslist geen stap ver der mee. 't Enige wat je er mee bereikt is: je zelf vernederen! HET STEENTJE EN HET STOFJE. Op een speelplaats lagen ze gezellig naast elkaar, 't steentje en 't stofje. Beiden waren ze zo grauw en onaanzienlijk, dat niemand op hen lette. Hoogstens de hon derden kindervoeten, die bloot of in schoen tjes over hen heenliepen. „Het is toch eigenlijk een schande, dat wij hier zo moeten liggen en ons door ieder een moeten laten trappen, die er zin in heeft", zei de steen tegen 't stofje. „Gexijk heb je", antwoordde 't stofje. „Wij moeten de mensen eens flink kwaad doen, dan zul len ze meer op ons letten en ons hooger achten." „Nu moet ik toch heus om je lachen", zei het steentje. „Wat wil jij, nietig stofje, Horizontaal. 1. Een ander woord voor raam 6. Engels bier 8. Een boom 11. Een viervoeter 12. Het tegenovergestelde van droog 13. Een ander woord voor achting, hulde 15. Een jongensnaam 16. Een vreemd woord voor tijdperk 17. Plaats waar iéts ophoudt 18. Een ander woord voor redelijk Vertikaal. 1. Een verzamelnaam voor koeien, scha pen, varkens 2. Een ander woord voor lichtgeraakt 3. Iets wat men binnen in een bloem vindt 4. Naam voor een wervelstorm 5. Kippen-woning 6. Vreemd woord voor leger 7. Materiaal voor schoenen. 9. Een ander woord voor verfrissen 10. Een ander woord voor houding 14. Draden van spinnewebben 16. Datgene waar je 's nachts in slaap •paq-gi !2bj ïptrexs "OI !u3abi "6 ïiapai 'i laauiiB -g luau -g !opeu.iox !aadurejs -g z :a9A 'I :preJiij.iaA •puoiSaS "81 !pua 'Li !eja *9i :uag -gx SI !;bu gx isa-i 'II !sia "8 '9 !JalSU9A 'I ïpnjjuozuoH "DNISSOTdO

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1941 | | pagina 4