DE SLAPER IN HET
VOORHOUT
*tïp$v.
DE HELD
Mevrouw Zon en Mijnheer Regen
zijn het niet eens
1
8§
33
J
I
KRUISWOORDRAADSEL
Een historisch verhaal naverteld door Tom Radersma
ÉfcHÉ
Md
1
T~
9
'10
H
IT
13
15
~f6~
gg
16
18
:- -* V5vv.s5
^T^^SöKy* ^2
,_V ^A-,
■■>1 ■- e fe #S«Ssss?
'V g»
y A Ti
2fe
!vr":dfc# 1
i i 1
As
-'/ESggP
SgHlIB T;V/^S®!te
sjfó^jjÊfeag: TÉ®
sta:-vr" f- -a»BKb4l
"*;.-rr Jg, jA>- j-4 *f5r3?<-
-£- „1 A^- :S:
^?!Sèc
s ',.- --At1'- -a
51 V"" "T' - AA
..Tfe: r A t
•ft'" ''- -
gP^yj:.' 'T- Af" v!
s
A*é# 'b
- ■**-
AÜAC
Ay
77T
■-
Het Voorhout te 's-Gravenhage.
Wat ik nu ga vertellen is gebeurd in de
tijd, toen Filips de Goede, hertog van Bour-
gondië, graaf van Vlaanderen, Holland,
Zeeland en Friesland, den Haag bezocht om
daar de eed 'van getrouwheid te ontvangen.
In de Korte Poten woonde toen een
schoenlapper, Willem van Nieuwen, die een
glaasje te veel dronk ter ere van zijn soe
verein en toen hij naar zijn woning wilde
terugkeren, kwam hij niet verder dan het
Voorhout. Daar viel hij neer en sliep on
middellijk en hij snurkte zo hard als hij
nog nooit gedaan had. Diezelfde nacht, ver
liet Filips de Goede, in gezelschap van drie
edellieden, het Binnenhof. Hij liep over het
Tournooiveld en kwam in 't Voorhout. En
daar ontdekten de edellieden Willem van
Nieuwen. De drie edellieden waren echte
grappenmakers en tezamen met Filips de
Goede maakten ze een plan, dat tot geschie
denis is geworden.
Ze begonnen met den schoenlapper aan
zyn benen te trekken, dan tilden zij hem
op en droeg hem naar 't paleis. En daar
begon de grap. Men trok Willem zijn oude
plunje uit, waste hem, en trok hem daarna
een fijn linnen hemd aan. Men zette hem
een zijden slaapmuts op zijn raagbol en
legde hem te slapen in 't praalbed van den
hertog.
De schoenlapper snurkte, de hovelingen
fluisterden en wachtten ongeduldig tot de
morgen zou aanbreken. Eindelijk, na uren
van wachten, verzamelden alle hovelingen
zich om het hertogelijk praalbed met den
snurkenden schoenlapper en toen.
Plechtig naderde de maarschalk van
Bourgondië de legerstede en raakte met
een licht gebaar de schouder van den slaper
Het Binnenhof te 's-Gravenhage.
aan. „Heer graaf", zei hij, „het uur van
Uwer Hoogheids ontwaken is thans geko
men." Willem snurkte door. Een page tilc-
te hem op de hand. Een edelman stampte
eens op de grond. Willem sliep en snurkte.
Toen schudde de maarschalk hem eens ter
dege door elkaar en warempel, Willem werd
wakker. Hij hoorde muziek, een fijn sna
renspel, inplaats van de kijvende stem van
zijn vrouw en hij keek verwonderd van de
een naar de ander. Toen zei hij: „Ik droom
zeker of ik heb te veel gedronken."
„Heer graaf", sprak opnieuw de maar
schalk van Bourgondië, „dit is het uur,
waarop Uw Hoogheid opstaat. „Heer graaf",
mompelde de schoenlapper, „zo noemen ze
me nooit. Ik moest maar altijd dromen!"
Willem bekeek eens aandachtig de zijden
gordijnen en zijn vorstelijk hemd. Hij rook
eens aan zijn handen, die met reukwater
besprenkeld waren en nam de zijden slaap
muts van zijn hoofd. „Heer graaf", mom
pelde hij nogmaals. „Nu ik ruik er wel
naar!" De maarschalk vroeg deelnemend:
„Heeft Uw Hoogheid soms niet goed ge
slapen, dat hij ons geen van allen her
kend?"
Eén voor één gingen zij langs het bed.
Ook de gemalin van Filips de Goede, de
mooie Isabella van Portugal. „Wij zijn Uw
vorstelijke gade", fluisterde Isabella.
„U mijn vrouw!" riep Willem, „wilt U zeg
gen, flat U mijn vrouw bent? 't Mag waar
zijn dat ik den graaf van Holland ben,
maar mijn vrouw bent U niet. Die heeft zo
veel wratten op haar gezicht als ik glazen
bier gedronken heb gisteren. En ze heeft
een stem om voor op de loop te gaan."
Maar Isabella antwoordde: „Uw Hoog
heid weet wel wie zij is. Uw Hoogheid wil
zich ten koste van ons vermaken."
„Neen", zei Willem, „maar ik zou kun
nen zweren, dat ik de schoenlapper uit de
Korte Poten ben. Als iemand uit dit hoge
gezelschap soms iets te repareren heeft.
Isabella zuchtte maar eens en zei dan met
zachte stem: ,Kom, wij zullen ons thans
verwijderen, behalve de opzichter Uwer
garderobe, opdat Uw Hoogheid zich kan
kleden." En weer klonk er muziek.
„Uw Hoogheid moet vandaag zijn beste
klederen aantrekken", zei de opzichter van
de garderobe en hij reikte Willem statiekle
ren en tooide hem als stond hij voor zijn
vorst. Maar Willem wilde bij 't aankleden
niet geholpen worden, hij meende dat wel
alleen klaar te kunnen spelen. Maar daar
kwam niets van in! „Dat zou tegen Uw ge
woonte zijn", werd hem koeltjes toege
voegd. Toen Willem eindelijk gekleed was,
leidde men hem naar de eetzaal. Isabella
wachtte hem op. „Vertel mij eens, gemalin,
wat doet een graaf van Holland nou zo'n
hele dag? Dat weet ik niet." „Weet U dat
niet?" klonk 't verwijtend. „Eerst behoort
U naar de kerk te gaan en na de noen
moet U rechtspreken." „En dan?" „Dan
gaat U met Uw edellieden samenzitten en
als U 't wilt, schenken wij U wijn.
„Wijn? Daar kan ik wat van op, dat ver
zeker ik U", zei Willem.
Temidden van zijn hovelingen ging hij
ter kerke. Daarna bracht men hem naar de
zaal, waar recht gesproken moest worden.
Men wees hem een troon. Zwierig nam hij
zijn hermelijnen mantel over de arm en
wachtte dan rustig af, wat verder zou ge
beuren. 't Duurde niet lang of een jonge
man trad binnen. „Wat wil je?" vroeg Wil
lem. „Recht", was het antwoord. „Dat kun
je krijgen" zei Willem grootmoedig. Spreek
maar op, vriend. Wees maar niet bang voor
een echten graaf, hoor. We zullen je niet
opeten."
De jonge man, die niemand anders was
dain Filips de Goede, boog tot op de grond.
„Mijn schoonvader houdt een herberg aan
de Korte Poten, Uwe Hoogheid. Eén van
zijn klanten is een dronkaard, 't Is de
schoenlapper Willem van Nieuwen, die bo
vendien zijn beroep niet verstaat." „Dat
noemen wij een leugen", viel de rechter
hem in de rede. „Dat is een leugen. In heel
den Haag is geen betere schoenlapper dan
Willem van Nieuwen en het is mijn vorste
lijke wil, dat men slechts bij hem koopt."
Er heerste een ijzige stilte. De hovelingen
hadden de grootste moeite niet in lachen
uit te barsten. Maar de „graaf" sprak al
weer verder. „Vertel mij, wat heeft Uw
schoonvader voor een klacht tegen vrolij
ke Willem? "Bedenk echter, dat ik dezen
Willem van zeer nabij ken."
„Mijn schoonvader heeft de schavuit.."
„Beledig den man niet! Wees op uw hoede!"
„Mijn schoonvader heeft hem altijd op goed
vertrouwen geschonken, maar nooit geld
van hem gekregen. Nu is Willem hem elf
gulden schuldig en hij weigert te betalen.
Heer graaf, brengt U hem tot rede!"
„Wij weten van het geval. Wij kennen
Uw schoonvader. Hij heeft een hazelip en
kijkt zo scheel, dat hij alles dubbel ziet.
Behalve de glazen die hij schenkt. Die
vult hij maar tot op de helft. En Willem
van Nieuwen is hem niet meer schuldig
dan vijf gulden. Maar ik wil een genadig
vorst zijn en genade voor recht laten gel
dend En omdat ik Willem goed ken en weet
dat 't een vrolijke kerel is, beveel ik dat
mijn rentmeester U elf gulden uitbetale."
Men betaalde de elf gulden en Willem
oogde den klager na, tot hij uit de zaal
verdwenen was. Toen riep hij: „Zo'n onbe
schaamde vlegel. Jammer dat ik niet weet
waar hij woont, dan zou ik hem eens flink
afrossen. Moet ik nog meer rechtspreken?"
Wij denken, dat U nu wel vermoeid zult
zijn en stellen U daarom voor een frisse
dronk te nemen." Dat viel bij Willem in
goede aarde. Hij gaf last de beste wijn uit
de kelder te halen en daagde de edellieden
uit tegen hem te drinken. „Niemand kan
mij in 't drinken evenaren", riep hij. Maar
Jan de Berghes snoefde: „Daarin vergist
U zich! Ik heb alle edellieden in Brabant
overwonnen." Een wedstrijd werd onmid
dellijk aangegaan en 't einde was, dat Wil
lem onder de tafel lag! En daar was 't om
te doen. Want men moest den schoenlapper
toch weer uit het paleis verwijderen. Te
gen de avond vond men daartoe gelegen
heid. Men hulde hem in zijn oude kleren
en legde hem weer in het Voorhout.
En Willem snurkte en sliep enont
waakte. Hij richtte zich op en zag zijn ar
moedige kleren. Toen zuchtte hij eens diep
en wandelde langzaam naar huis. Daar
vond hij geen Isabella van Portugal, maar
een vrouw met wratten, en een schelle
stem. En hy zag zyn armoedige kamer en
de muren, waaraan kapotte schoenen hin
gen. Toen mompelde' hij geheel verslagen:
,,'t Was alles maar een droom". Maar 't
pak slaag dat zijn vrouw hem met de be
zemsteel toediende, dat was lang geen
droom!
SPORT EN RIDDERLIJKHEID.
Ridderlijkheid is de ongeschreven wet,
die onze sportspelen moet beheersen. Rid
derlijk zullen wij zijn bij ons tennispel, bij
't voetballen, by welke tak van sport dan
ook. Het komt er niet alleen op aan of wij
goede tennispelers, voetballers, hardlopers
of wat dan ook zijn, 't komt er op aan
hoe wij onze sporten beoefenen. Een goede
voetballer is nog lang niet altijd een goede
„sportman". Daartoe is meer nodig dan
handigheid, snelheid en berekening. De
ware „sportsman" is ridderlijk, door dik en
dun, bij overwinning of verlies. Hij houdt
zich niet op met onwaardige trucjes of ruw
heden. Zijn spel is onder alle omstandighe
den „fair". Hij onderwerpt zich, zonder te
genspraak, aan de leiding van den scheids
rechter en gelooft onvoorwaardelijk aan
diens onpartijdigheid. Hoogst onsportief is
't een wedstrijd voor 't einde af te breken
omdat men meent niet meer te kunnen
winnen. Het is klein en onridderlijk. Na
eerlijke strijd is verliezen geen schande,
hoogstens een teleurstelling. Maar wie geen
teleurstelling kan verdragen islaf en
hoort niet thuis op een sportterrein.
„Wees sportief', zeggen wij zo vaak en
dan bedoelen wij daarmee: wees ridderlijk
en weet je verlies waardig te dragen.
Wordt niet klein en verheug je in 't succes
van je tegenspelers, wanneer de wedkamp
eerlijk is gestreden. Ridderlijkheid, dat is
de ongeschreven wet van alle sporten. Ook
als toeschouwer van sportspelen heeft men
die wet te eerbiedigen. Kent men een tak
van sport niet grondig, dan moet men zich
onthouden van op- en aanmerkingen, nooit
mag men de spelers aanvuren op een wijze,
die hen tot ruwheid aanzet of een redeloze
overwinningswoede in hen ontketent.
Ridderlijkheid op het speelterrein en o m
de kampplaats!
„Wees ridderlijk", jongens! In je spel
enin 't gewone leven!
CïSï
Petertje die gaat uit wandelen,
Hélemaal alleen.
Vraag je hem: Ben je niet bang?
Dan zegt hij dapper: neen.
Maar op 't hoekje van de straal
Daar zat een grote kat,
Die zei: miauw-miauw-miauw,
Zeg, ik vertel jou wat.
Maar Petertje verstond dat niet
Hij vond die kat erg raar,
Hij holde gauw naar huis terug
En zei't is buiten naar!
Polly.
GELE REUZEN.
Uit een zaadje, dat slechts een deel van
een gram weegt, komen zij voort, de gele
reuzen. „Gele reüzen" is wel de beste naam
voor deze geweldige vruchten. Men noemt
ze echter: pompoenen. Pompoenen kunnen
buitengewoon groot worden enbuiten
gewoon zwaar. Wat denk je van een vrucht
van.vijfenzeventig kilo? Natuurlijk
worden niet alle pompoenen zo groot. Er
zijn er zelfs, die niet groter worden dan een
appel. Maar dat zijn dan ook dwergjes! Of
je de pompoenen kunt opeten? En of. Je
kunt er een massa lekkere hapjes van ma
ken. Ik begin er maar niet aan daar meer
van te vertellen, dat is meer werk voor
keukenprinsessen, snap je?
De pompoenen-familie is al heel erg oud.
De Egyptenaren kenden haar al, maar of
zij de pompoenen aten, weten wij niet. Wel
weten wij, dat zij ze, evenals de Romeinen
uitholden, om ze daarna als vaten te ge
bruiken. In deze pompoenvaten bewaarde
men wijn, water en honing. De Romeinen
evenwel aten het vruchtvlees op. Gekookt
of gebraden. Die wisten wat lekker is! En
de Grieken zeiden van iemand, dié'er erg
welvarend uitzag: Hij ziet er uit als een
pompoen!" De pompoen is heus een be
roemde vrucht te noemen. Zij wordt ook
wel eens „Indiaanse appel" genoemd. Deze
naam vinden wij in een ofld kruidenboek,
dat in 1543 verscheen. Waarschijnlijk heeft
men haar die naam gegeven, omdat de In
dianen van midden Amerika uitstekende
pompoenkwekers waren. De inboorlingen
van Afrika kennen zelfs een „pompoen
kunst". Van pompoenen weten zij mooie
gebruiksvoorwerpen te maken. En om niets
te vergeten, moet ik tot slot nog even ver
tellen, dat men ook eens geprobeerd heeft
uitgeholde pompoenen met snaren te be
spannen. Maar als muziekinstrument heeft
de pompoen nu niet bepaald voldaan!
door Hannie Franken.
„Pfff', zei mevrouw zon, „wat ben öc
toch mooi en wat ben ik toch nuttig! Zon
der mij zou geen bloem bloeien en geen
vrucht rijp worden! Wat ben ik toch mooi
en nuttig!" Toen greep ze een klein wit
wolkje en veegde zich daarmee 't gezicht
af, want ze had 't zo warm, zo warm! Hoe
meer warmte ze aan de aarde gaf, hoe war
mer ze 't zelf had! Toen ze haar bolle ge
zicht afgedroogd had, begon ze weer op
nieuw zichzelf te prijzen. ,Wat ben ik toch
mooi en nuttig!"
Mijnheer regen, die juist voorbij drup
pelde, hoorde deze woorden en wist niet
wat hij er van zeggen moest. Zou hij haar
uitschelden? Of zou hij lachen om haar ver
waande woorden? Hij besloot maar te
lachen en had geen vermoeden dat juist
dat lachen mevrouw zon buiten zichzelf kon
brengen van woede.
„U durft mij uit te lachen, mijnheer re
gen? Maar ach, dat kan men van iemand
als U ook verwachten."
Nu werd mijnheer regen toch een beetje
kwaad. „Mevrouw, de donkere wolken zijn
mijn ouders en de wind is een oom van mij.
En als u uw woorden niet dadelijk terug
neemt, dan zal mijn oom een liedje voor u
zingen, dat horen en zien u vergaat."
Mevrouw zon trok haar schouders eens
op. „Zoudt u ook niet uw zuster, de sneeuw,
opnoemen, die gelukkig alleen 's winters
maar kans krijgt haar dwarrel-dansen uit
te voeren, mijnheer opschepper?"
„Mevrouw zon, mijn zuster is de meest
volmaakte danseres, die er bestaat."
„Maar voor mijn stralen gaat zij op de
vlucht! ..En zou ze 't wagen mij onder de
ogen te komen, dan verscheur ik eenvou
dig haar witte jurk."
„Behoort dat ook tot uw nuttigheid?"
smaalde mijnheer regen.
„Ik ben overtuigd van mijn nuttigheid",
zei mevrouw zon waardig.
„Ik wil u graag geloven, maar zoudt u
niet zo vriendelijk willen zijn mij eens te
vertellen, waarin uw nuttigheid eigenlijk
bestaat?"
De zon nam een grote slok van de melk,
die de koeien van de Melkweg haar elke
morgen brachten, ging daarna in een gou
den stoel zitten en begon te vertellen.
„Als ik er niet was, zouden de mensen
altijd treurig zijn."
Deze verwaandheid maakte mijnheer re
gen woedend. Hij nam zijn regenspuit en
begon een beetje te sproeien. „Zooooo! En
ik? En ik dan?" begon mijnheer regen.
„U?" de zon schaterde. „Kijk maar eens
naar de gezichten van de mensen als u aan
komt!"
„Hm-hm-hm", pruttelde mijnheer regen,
„u denkt dus dat ik overbodig ben?"
„Natuurlijk! U bent volkomen overbo
dig."
Dat werd mijnheer regen een beetje te
kras. Hij draaide zich om en zei over zijn
schouder: „Ik ga en als u me nodig mocht
hebben, dan roept u me maar, uit mezelf
kom ik niet meer bij u."
„Ha-ha-ha", lachte mevrouw zon, „stel u
voor, ik u nodig hebben!" Mevrouw zon
schudde van 't lachen. .Stuurt u mij nog
een briefkaartje van uw reis?" roep zij hem
spottend achterna. Op deze hatelijkheid gaf
mijnheer regen niet eens antwoord. Hij
trok z'n neus op en ging verder, zonder me
vrouw zon te groeten. Hij ging naar zijn
huis, een grote, grijze wolkenberg en pak
te zijn koffer. Hij nam een paar schaap
wolkjes mee om onderweg op te peuzelen,
trok zijn gummilaarzen aan er begon zijn
reis.
„Ha", juichte de zon, „nu kan ik schijnen
van 's morgens vroeg, tot 's avonds laat en
niemand kan mij storen!" Ze snoot haar
neus en riep daarna al haar stralen om
zich heen. Toen was 't zomer op aarde. De
bloemen keken naar haar op en de vogels
zongen hun hoogste lied en alles was even
vrolijk. Maar toen gebeurde er iets. Na drie
dagen van volop zonneschijn lieten de bloe
men hun kopjes hangen, de bladeren van
de bomen waren grijs van 't stof en de
vogels zaten lusteloos in de dakgoten. En
overal klonk dezelfde klacht: .,'t Is niet
meer om uit te houden."
Twee dagen'nog deed ieder zijn bost om
de hitte te verdragen. Maar tem schreef
een klein, vrolijk berkje een briefje aan
mijnheer regen om hem te vragen of hij
alsjeblieft terug wilde komen.
„Als u niet komt", schreef 't berkje,
„moeten wij allemaal dood gaan." Een
leeuwerik bracht de brief naar mijnheer
regen. Die was eerst erg verwonderd en
toerimlij. En hij kwam dadelijk te hulp met
millioenen druppels. Hij stofte de bomen af
en gaf de bloemen te drinken en voor de
vogels maakte hij waterplasjes om in te ba
den. Hij was goed voor iedereen, alleen
mevrouw zon gaf hij een paar lelijke snau
wen. Hij had dat beter kunnen laten, dat
was voor alles beter geweest, maar hij kon
dat niet, mevrouw zon had hem ook zo be
ledigd. Nu beledigde hij haar, en daarom
ging de zon op reis. Dat vonden de men
sen en de vogels en de bomen en de bloe
men eerst heel best. Maar na drie dagen
moest er weer een briefje geschreven wor
den. Nu aan mevrouw zon. Die wilde eerst
niet terugkomen, maar toen ze zag hoe de
regen de aarde had toegetakeld, kreeg ze
medelijden en samen met haar stralen be
gon ze de aarde te drogen. En toen ge
beurde er een wonder. De zon werd opeens
verstandig. Ze ging naar mijnheer regen en
zei: „Mijnheer regen, de aarde kan ons
beiden niet missen, wij moeten samenwer
ken en haar om beurten verzorgen. Willen
we goede vrienden worden?" „Graag", zei
mijnheer regen en sinds deze ruzie wisse
len zon en regen elkaar altijd af en kib
belen doen ze nooit meer. En dat is voor
de mensen en dieren en voor de bomen en
bloemen het allerbeste.
nu doen? Men ziet je nauwelijks! Ja als ik
nu eens iets deed! Ik kan zo fijn midden
op het pad gaan liggen, zodat iedereen over
mij valt. Maar jij! Ha-ha-ha!" „Daar valt
niets te lachen", riep het stofje nijdig, „wil
len we wedden, dat ik de mensen meer kan
plagen dan jij?" „Ik wil met plezier met
je wedden, hoewel ik vooruit weet, dat ik
winnen zal!"
Pats! daar lag Bob op z'n neus! „Akelige
steen!" riep hij woedend en schopte de
steen weg zover hij kon. Maar wat nu?
Zijn knie bloedde. Een klein, fijn straaltje
liep langs zijn been. Ophouden met spe
len? Daaraan dacht Bob niet en de wond
uitwassen, zoals zijn moeder dat altijd wil
de, daarvoor had hij geen geduld. Hij draai
de maar gauw z'n zakdoek om z'n knie en
speelde verder. Dat stofje stilletjes in 't
wondje was gekropen, daarvan had hij
niets gemerkt. Stofje deed allerlei lelijke
dingen in 't wondje en 's avonds al was
Bob's knie helemaal dik en rood. En de
volgende dag moest hij naar den dokter.
„Ik heb dan toch de wedstrijd gewonnen"
zei stofje tevreden. „Nu kan ik de steen
eens flink uitlachen." Maar jammer genoeg
kon hij de steen niet meer terugvinden, die
lag ergens in een hoek van de speelplaats
en schaamde zich over zijn hatelijke daad
en hij begreep dat nu helemaal niemand
meer naar hem zou omkijken, want wraak
is een van de lelijkste dingen die er be
staan en je komt er beslist geen stap ver
der mee. 't Enige wat je er mee bereikt is:
je zelf vernederen!
HET STEENTJE EN HET STOFJE.
Op een speelplaats lagen ze gezellig
naast elkaar, 't steentje en 't stofje. Beiden
waren ze zo grauw en onaanzienlijk, dat
niemand op hen lette. Hoogstens de hon
derden kindervoeten, die bloot of in schoen
tjes over hen heenliepen.
„Het is toch eigenlijk een schande, dat
wij hier zo moeten liggen en ons door ieder
een moeten laten trappen, die er zin in
heeft", zei de steen tegen 't stofje. „Gexijk
heb je", antwoordde 't stofje. „Wij moeten
de mensen eens flink kwaad doen, dan zul
len ze meer op ons letten en ons hooger
achten."
„Nu moet ik toch heus om je lachen",
zei het steentje. „Wat wil jij, nietig stofje,
Horizontaal.
1. Een ander woord voor raam
6. Engels bier
8. Een boom
11. Een viervoeter
12. Het tegenovergestelde van droog
13. Een ander woord voor achting, hulde
15. Een jongensnaam
16. Een vreemd woord voor tijdperk
17. Plaats waar iéts ophoudt
18. Een ander woord voor redelijk
Vertikaal.
1. Een verzamelnaam voor koeien, scha
pen, varkens
2. Een ander woord voor lichtgeraakt
3. Iets wat men binnen in een bloem
vindt
4. Naam voor een wervelstorm
5. Kippen-woning
6. Vreemd woord voor leger
7. Materiaal voor schoenen.
9. Een ander woord voor verfrissen
10. Een ander woord voor houding
14. Draden van spinnewebben
16. Datgene waar je 's nachts in slaap
•paq-gi !2bj ïptrexs "OI !u3abi
"6 ïiapai 'i laauiiB -g luau -g !opeu.iox
!aadurejs -g z :a9A 'I :preJiij.iaA
•puoiSaS "81 !pua 'Li
!eja *9i :uag -gx SI !;bu gx isa-i
'II !sia "8 '9 !JalSU9A 'I ïpnjjuozuoH
"DNISSOTdO