De STEM
Cabine 17
TAFEL-TOLLEN
r
Kater-
Polka
APRIL
ZO IETS GEBEURT.NOOIT
OOK GOETHE WAS JONG!
in
TOM RADERSMAi
ID
De Portugese passagiersstomer „Antonio"
bevond zich op weg naar Buenos Aires. De
reis was vlot verlopen en met een paar
dagen hoopte de kapitein de plaats van be
stemming te bereiken. Hij was juist bezig
aantekeningen te maken in het scheeps
journaal, toen de eerste officier zich meld
de.
„Wel?" vroeg de kapitein.
„Een vreemde geschiedenis, kapitein"
antwoordde de eerste officier. ..De steward
van de tweede klasse heeft zich bij mij ge
meld met een hoogst merkwaardige eft
avontuurlijke geschiedenis. Wat er eigen
lijk aan de hand is, kan ik moeilijk beoor
delen, daarom meende ik dat het beter was,
dat de man U zelf inlicht."
„Laat maar komen!"
Een paar minuten later stond de steward
in stramme houding voor zijn hoogste su
perieur.
„Wat is er, Marino? Wat heb je te ver
tellen?"
„Kapitein, in cabine 17 is iets niet in
orde."
„Wie bewoont h'm?"
„Een Spanjaard. Paquenez heet hij. Een
lange, magere man. die een beetje gebogen
loopt."
„Dat is zo. Ik herinner mij nu, hem aan
dek gezien te hebben. Hij is al wat grij
zend en heeft van die doordringende zwar
te ogen. En wat hapert er aan met hem?"
„De eerste dagen van de reis is mij niets
bijzonders opgevallen, kapitein. Maar al
een poosje had ik opgemerkt, dat Paquenez
zich op opvallende wijze terugtrok. Hij
kwam niet meer aan dek, liet de maaltijden
in zijn cabine opdienen en bleef eigenlijk
de geheele dag onzichtbaar."
„Zo. Maar dat is zijn goed recht! Wat
verder?"
„Ik vond het vreemd en daarom ging ik
elke dag een paar maal langs de cabines
van de tweede klasse om te zien of ik wat
wijzer zou kunnen worden. Drie dagen ge
leden hoorde ik in het voorbijgaan spreken
in cabine 17. Ik bleef een ogenblik voor de
deur staan en kon duidelijk horen, dat een
klagende vrouwenstem tegen Paquenez
sprak, die haar van tijd tot tijd met zijn
diepe, donkere stem een kort antwoord
gaf."
„Wat heb je toen gedaan?"
„De zaak kwam mij zo verdacht voor,
dat ik op de deur klopte. Een ogenblik was
't doodstil daarbinnen, dan hoorde ik ech
ter de grote koffer die in meneer Paque
nez' hut staat, dichtslaan. Even later riep
hij „binnen!" Ik opende de deur. Ik zag
niemand anders dan Paquenez. Ik zei daar
om maar, dat ik op rondgang was om te
vragen of de passagiers soms d. patrijs-
poort geopend wilden hebben en trok mij
daarna terug."
„Dat is zeker merkwaardig. Heb je nog
meer te melden?"
„De volgende dag lette ik nog scherper
op en inderdaad kreeg ik de vrouwenstem
weer te horen. De stem klonk nu zeer op
gewonden en meneer Paquenez lachte af
en toe spottend. Dit keer klopte ik niet,
maar deed zonder meer de deur open. Pa
quenez zat met zijn rug naar mij toege
keerd voor zijn koffer. Hij moet echter bij
het omdraaien van de deurknop iets ge
hoord hebben, want ik zag nog juist, hoe
hij het deksel van zijn koffer dichtsmeet
en zichtbaar verlegen overeind sprong. Hij
raasde tegen mij, omdat ik zonder kloppen
was binnen gekomen. Ik verontschuldigde
mij en zei, dat ik meende, dat de cabine
leeg was."
„Wat Is er, Marino?"
„En van de inhoud van de koffer heb je
niets gezien?"
„Iets, kapitein."
„Vertel op! Wat heb je gezien?"
De steward kwam een paar stappen na
derbij en zei, haast fluisterend: „Ik zag
een kleine, blanke hand en een streng blond
haar."
„Man! Marino, dat is fantastisch! Je hebt
toch niet gedroomd of een beetje te diep in
het glaasje gekeken, zeg?"
„Kapitein, ik was volkomen nuchter!"
„Hm. Zoo.... maar wat moeten wy nu
doen? Ik kan mij niet voorstellen wat dat
alles daar voorstelt. Wij kunnen de zaak
echter niet op zijn beloop laten, hoewel het
eigenlijk uitgesloten is, dat de man de hele
reis een vrouw in zijn cabine verstopt ge
houden heeft. Dat houdt immers geen mens
uit!"
„Misschien is de vrouw tegen haar wil
daar, kapitein."
„Hm. 't Is mogelijk. Ie ieder geval is het
een dolle historie en goedschiks of kwaad
schiks zullen we er achter dienen te ko
men wat zich daar afspeelt in de cabine
van meneer Paquenez."
De steward kreeg kippenvel toen hij zag.
dat de kapitein naar de kleine wandkast
ging, daaruit zijn revolver nam en die in
zijn zak stak. Daarna gingen zij gezamen
lijk naar cabine 17.
Tot hun verbazing kregen zij op hun
kloppen geen antwoord. Dus traden zij
binnen. De cabine was leeg. In het midden
stond meneer Paquenez1 koffer. Goed ge
sloten!
De mannen keken eens rond.. Er was
evenwel verder niets verdachts te vinden.
Terwijl zij besluiteloos bijeen stonden en
overlegden wat ze nu zouden doen, werd
de cabinedeur geopend en trad de eigenaar
van de hut binnen. Verbaasd bleef hij
staan en keek de kapitein vragen aan.
„Meneer Paquenez", begon de kapitein
vastberaden. „U ziet mij hier in de vervul-
lling van een onaangename plicht. Het is
ons opgevallen, dat hier in deze cabine niet
alles in orde is. Daarom moet ik U verzoe
ken deze Ijoffer even te openen."
Een ogenblik leek het of er een spottend
lachje over het gelaat van den Spanjaard
vloog, een seconde later was dit gelaat ech
ter weer van een onbewogen strakheid.
„En als ik weiger de koffer te openen?"
„Dan blijft mij niet anders over, dan de
koffer te laten openbreken."
„Dat zou zonde zijn van de koffer, dan
zal ik maar aan Uw wens gehoor geven."
Schouderophalend ging Paquenez naar zijn
koffer, haalde de sleutel uit zijn zak. Een
gepiep en gekraak, daar sloeg het deksel
terug!
Voor de ogen van den verbaasden kapi
tein vertoonde zich een levensgrote pop, die
echter onmiddellijk als een pop te herken
nen was. Terwijl de mannen nog naar de
merkwaardige kofferinhoud stonden te kij
ken, klonk achter hen een klagende vrou
wenstem: „Zijn de heren nu tevreden?"
„Met een ruk draaide de kapitein zich
om. Achter hem stond echter niemand an
ders dan Paquenez, die een buiging maak
te en hoffelijk zei: „Staat U mij toe, dat ik
mij voorstel. Manuelo Paquenez, eens de
beroemdste buikspreker van het vasteland.
Ik ga naar Buenos Aires om daar voorstel
lingen te geven en achtte het noodzakelijk
mijn nummers nog eens te repeteren. Goe
de middag, heren!"
Tafel-tollen kun je zo gemakkelijk over
al mee naar toe nemen, je steekt ze maar
in je zak en je kunt er zelfs aan het strand
plezier van hebben. Een tafel kun je er ook
al bij missen, als je maar zorgt voor een
klein vlak. waar ze op draaien kunnen. Al
licht heb je als je naar 't strand gaat of
naar 't bos of waar dan ook naar toe, wel
een boek bij je. Heb je 't zelf niet, nou, dan
heeft een van je vrienden er misschien wel
een. Of anders zorg je ervoor een stukje
karton of een plankje mee te slepen. Groot
hoeft het immers niet te zijn. Met gemak
pak je 't in je rugzak of in de een of andere
tas, waar je ook je proviand indoet. Je kunt
van allerlei spelletjes doen met de tollen.
Misschien heeft een van jullie wel een hor
loge of anders tel je er maar bij. Je zet de
tol op en dan kijk je hoe lang hij draait.
Wie z'n tol het langst draait is „de Piet!"
Ook kun je ze tegelijk opzetten. Niet al de
tollen, maar alle spel-deelnemers kunnen
't tegelijK doen en dan is 't ook weer: Wie
z'n tol het langst draait, is winnaar. Ook
kun je voor elke draai-seconde of draai-tel
een zeker aantal punten geven en wie dan
't hoogste aantal punten haalt, is alweer
winnaar. Je spreekt dan bijvoorbeeld af,
dat ieder z'n tol vijf maal mag laten draaien
Als je geen horloge bij je hebt. wat nog
zo gek niet zou zijn, want 't is ook wel een
beetje zonde, een horloge aan strand- of
bospretjes te wagen, dan gaat 't werkelijk
ook heel best met tellen. Alleen dtnk er
om: regelmatig tellen! Anders loopt 't mis!
Maar nu de tollen zelf! Want je weet nu
al wel wat je er mee doen kunt. maar.t>sè-
len heb je nog niet! Nu, die zijn er gauw
genoeg.-Want een erg groot karwei is het
niet. Natuurlijk moet je weeT beginnen met
karton op te snorren. Uit dat karton moe
ten gave cirkeltjes gesneden worden. Met
een passer krijg je de mooiste resultaten.
Heb je nog geen paser en is er niemand in
huis. die ie er aan kan helpen, dan neem
je een schoteltje. Maar een schoteltje zal
wel veelal te groot blijken te zijn, tenzij je
er een neemt van een poppen-servies! Maar
er zijn genoeg andere ronde dingen, die je
voor maat kunt gebruiken. Het „poppen
serviesschoteltje" is me dat een lang
woord! of dat andere, dat je van plan
bent te gebruiken,, zet je op het karton. Je
trekt het om met potlood en dan snij je de
cirkels uit. Snijden is beter dan knippen.
Als je ze uitsnijdt worden de cirkels gaver
en gaaf moeten ze zijn, anders draaien ze
niet. Dat uitsnijden gaat zo: Als je zooveel
cirkels getekend hebt als je van plan bent
tollen te maken, dan zet je het maatvoor-
werp weer op de eerste cirkel en dan kerf
je met de punt van je zakmes net zo lang
in het karton tot je er helemaal doorheen
bent. Vooral stukje voor stukje doen en
er niet ineens doorheen willen zijn! Op de
ze wijze vraagt 't uitsnijden wel een ogen
blikje langer tijd, maar des te meer plezier
heb je ook van je tollen.
De schijfjes karton beplak je met ge
kleurd papier of je geeft ze een waterverf
je. De onderkant krijgt een effen tintje,
maar met de bovenkant ben je niet zo
gauw klaar. Daarop moeten figuren aan
gebracht worden. Dat geeft een erg leuk
effect als ze eenmaal draaien, maar voor
't zover is moet er een beetje moeite ge
daan worden.
Tol 1 heeft vier gele en vier rode vlak
ken. Die vlakken moeten ook weer eerst
op het karton getekend en dan pas kun
je me.t de verfkwast beginnen of met de
gomkwast als je papier neemt. Maar ook
dan dien je de drie hoeken eerst keurig op
't karton te tekenen en 't papier even keu
rig op maat te knippen! Als je roodgele tol
strakjes draait, lijkt hij.... oranje! Is dat
niet leuk?
De versiering van tol twee is moeilijker
aan te brengen, zo'n spiraal tekenen valt
niet mee! Je begint met de grondkleur 'aan
te brengen, bijvoorbeeld geel en daarop
schilder je een groene spiraal. lt Aardige
van de spiraal-tekening is. dat de tol bij 't
draaien lijkt te groeien, 't Is net of het vlak
groter wordt! Met papier kun je echter bij
deze tol en ook bij de volgende, niet veel
uitrichten, deze tollen zijn alleen geschikt
voor verf.
Een zwart en wit gestreepte tol (3) geeft
bij het draaien een grijze indruk, zoals een
wolk op een zomerdag! En de versiering
met grotere en kleinere punten in verschil
lende kleuren, zoals op tol 4, geeft bij het
draaien ook al iets leuks te zien. De punten
verbinden zich dan tot kleurige cirkels, wat
buitengewoon aardig is om te zien. Voor
deze tol kun je wel weer papier gebruiken.
Nu moet je nog weten hoe je de tollen
aan 't-draaien kunt krijgen. Dat is al heel
eenvoudig, 't is zo- gebeurd! Je neemt een
lucifertje, zonder kop. Van 't ene uiteinde
maak je een spitse punt en dan boor je een
gaatje in de toj steekt 't stokje er door en
klaar ben jel
Wanneer wy aan den groten dichter-den-
ker Johann Wolfgang von Goethe denken,
dan kunnen wy ons haast niet voorstellen,
dat deze geestes-geweldige toch ook jong
was eens en precies zo uitgelaten en over
moedig als alle andere jongens van zijn
leeftijd.
En toch is dat zo. Wij kennen verschil
lende kwajongensstreken uit Goethe's
jeugd. Een van de leukste laten we hier
volgen.
Als vriend en raadgever van den jongen
hertog Karl August von Sacksen-Weimar
was de levenslustige Goethe aan het hof
gekomen. Zij studeerden samen en hadden
samen hun genoegens. Op een dag gingen
ze op vogeljacht. Het kleine gevolg, dat hen
begeleidde, waren zij spoedig uit het oog
verloren en plotseling ontdekten zij dat zij
in een hen totaal onbekend deel van het
bos waren gekomen. Ze dwaalden wat rond
maar konden de weg niet meer terugvin
den. Daarom besloten zij aan te kloppen bij
de boerenhoeve, die zy aan de rand van het
bos zagen liggen. De deur was gesloten en
het duurde tamelijk lang eer aan hun ge
klop gehoor werd gegeven. Toen stonden
ze voor een oude vrouw, die er zo onvrien
delijk uitzag als een heks uit een sprook
je. Beleefd vertelde Goethe dat zij twee
jagers waren, die verdwaald waren en die
hoopten dat zij hier wat te drinken zouden
kunnen krijgen en een geleide om hen de
weg te wijzen.
„Ik ben aan het karnen", zei de oude
nijdig. „Melk heb ik dus niet. Maar een
glas karnemelk kunt U krijgen en als Jo-
j sefa met de geiten terug komt, kan zij U
voor mijn part de weg wijzen". En zonder
verder naar haar gasten om te zien, slofte
de oude het huis weer binnen. De deur liet
zij echter achter zich open staan, wat Goe
the en de hertog maar voor een stomme
uitnodiging om ook binnen te treden, aan
namen.
De hertog greep dadelijk zijn beurs en
gaf de vrouw een taler. „Dat is te veel voor
karnemelk", zei ze stug. „Nu, dan geeft u
de rest maar aan onze schone geleidster, als
die thuis komt", antwoordde de hertog ver
genoegd. Juist op dit ogenblik werd de deur
geopend en een klein, rimpelig vrouwtje
kwam binnen. Was de oude boerin al af
schrikwekkend om te zien, de pas binnen-
getredene kon men waarlijk meer dan af
stotend noemen!"
„Help mij de geiten in de stal brengen,
vrouw!" zei zij en de oude boerin volgde
haar naar buiten.
„O wee! Dat is nu de schone Josefa!"
lachte Goethe, „maar wat doet 't er toe, als
ze ons de weg maar wijst!. Maar de oude
boerin zullen wij haar onvriendelijkheid
betaald zetten. Zich zo tegen haar hertog
te gedragen!"
„Ze weet immers niet v/ie ik ben!"
„Dat doet er niet toe! Straf zal ze heb
ben! Let op wat ik doe! Houd de karnton
eens open!"
De hertog deed 't en een paar seconden
later was de dikke zwarte kat in de ton
verdwenen. Juist op tijd! Want de oude
boerin en Josefa kwamen weer binnen. De
beide schelmen namen haastig afscheid en
liepen achter de rimpelige Josefa aan, die
hen langs allerlei onbekende paden weer
op de straatweg naar Weimar terugbracht.
„Dit is de weg naar de residentie", zei
Josefa tenslotte en wees hen de richting,
die zij verder te gaan hadden. „Dank U",
zei Goethe, „hier is nog een taler voor Uw
moeite. U bent tenminste toch nog wat
vriendelijker dan de boerin." „Ach, die is
de kwaadste nog niet! Ze kan alleen geen
hovelingen uitstaan. Allemaal dagdieven,
zegt ze. En het volk kan voor hen wec
ken!"
Glimlachend om zoveel openhartigheid
vervolgden de beide jonge mannen hun
weg. Weken later evenwel, toen zij weer
eens op jacht waren, kwam Goethe op de
gedachte nog eens naar hun onvriendelijke
gastvrouw te gaan om te vragen wat er
H MS
Voor 't eerst na de winter waren ze buiten,
Voor 't eerst weer speelden ze in de zon,
Ze waren zo jolig en olijk en vrolijk,
Dat je alles van hen verwachten kon.
Ze waren zo druk en zo uitgelaten,
Ze sprongen naar alles wat maar
éven bewoog.
Ze renden achter pluisjes en
waaiende blaadjes.
Ze sprongen soms wel een meter hoog.
Ze wilden wel zó naar de zon toe springen,
Om door de lucht te rollen met vaart,
Ze hadden de lente in hun kopjes,
Naar ware kater-aard!
Toen kreeg één van die kattenjongens
Een reuze goed idee:
Ze zouden een beetje polka dansen!
De andere deed dadelijk mee.
Om.beurten stonden ze op hun achterbenen
En draaiden heus heel aardig rond,
Soms probeerden ze 't op hun tenen,
Lagen dan dadelijk op de grond!
Maar dat kon ze heel niet schelen,
Ze sprongen op en begonnen wéér,
Tot een van de beide katjes
Pardoes in slaap viel, hij kon niet raz "t!
Zijn vriend ging toen ook maar slapen
En April die kreeg een gril,
Ze zond een stekelig hagelbuitje,
Voor de katjes een bittere pil!
Ze renden om 't hardst naar huis toe
Gelukkig was de kachel nog aan
Ze kropen er stilletjes achter.
Maar hun danslust Was. naar de maanF
De volgende dag was de hagel verdwenen.
Opnieuw gingen de katjes naar buiten toe„
Ze waren weer jolig en olijk en vrolijk.
Ze speelden en dansten als gisteren zich moe-
En wéér gingen ze eindelijk slapen
En wéér had April een gril!
Nu stookte ze 't zonnetje tot een oven
En dat is net wat een katje wil!
Ze sliepen door tot ze honger kregen,
Dan rekten ze zich 'ns behagelijk uit
En wandelden tamelijk kalmpjes naar
binnen.
Aten hun schoteltjes leeg tot besluit.
Toen stapten ze weer parmantig
naar buiten.
Naar de kachel keken ze niet meer om,
Ze waren weer jolig en olijk en vrolijk
En miauwden tegen alle andere
katten: kom!
door Hannie Franken.
Jammer genoeg, gebeurt zo iets geks nu
nooit eens in werkelijkheid, maar als 't ge
beurde, dan zou 't zo zijn:
Jan was op een keer fijn aan 't balspelen
op 't open terrein achter z'n huis. Hoep!
vloog de bal. Steeds verder en hoger. Tot
hij opeens verdwenen was! Daar stond nu
Jan en zocht en zocht....! Maar wat Jan
ook vond.géén bal!
zich op z'n gemak aan tafel en hij dacht
met verstandige mensgedachten: „Zo, de
aardappelen zijn er al. Nu zal de rest wel
gauw volgen." Goedgemutst keek hij naar
de schaal en toen kreeg hij ineens zo'n zin
om alvast zo'n lekker aardappeltje te pik
ken, dat hij 't niet laten kon de schaal naar
zich toe te trekken, z'n vork te nemen en
die vork juist in de allerdikste aardappel te
prikken. Dat lukte eerst niet. „Hè", dacht
meneer buurman, „jou moet ik harder
prikken, dat merk ik wel." En hij prikte
ook harder, zó hard, dat de aardappel van
z'n bord vloog, zo maar door 't raam naar
buiten" toe!
Van schrik liet meneer buurman z'n vork
vallen en ook van schrik sloeg hij per on
geluk de hele schaal met aardappelen op
De bal was intussen een raam van 't buur
huis binnen gevlogen en kwam daar mid
den op tafel terecht. Midden op tafel! Dat
zou nog zo gek niet geweest zijn, maar de
mooie, lichtgele bal kwam even mooi te
recht in een schaal met nog mooier aard
appelen, die dampend stonden te wachten
om opgegeten te worden.
De aardappelen in de schaal dachten met
hun damp-gedachten: „Wat raar, zo'n vlie
gend broertje. Zouden ze hem vergeten
hebben in de keuken en zoekt hij ons nu
op op deze manier?" En de aardappelkleu-
rige bal dacht met holle bal-gedachten:
„Zijn dat nou allemaal ballen van Jan?"
Toen kwam de buurman binnen en zette
van de dikke kat terechtgekomen was. Jo
sefa opende hen mopperend de deur en
liet ze zonder meer binnen. Daar troffen
ze de oude, die bezig was met huiswerk.
„Wij komen alleen maar even kijken, hoe
het met Uw kat gaat", zei Goethe lachend
„Dank U voor de belangstelling. ,De ka'
maakt het best. Ik hoorde hem al dadelij!
miauwen en heb hem gauw uit zijn gevan
genis gehaald. Hij heeft er geen nadelig'
gevolgen van ondervonden."
„En wat hebt U met de boter gedaan?"
Strijdlustig plantte de oude haar beide
handen in de zijden en de beide zondaars
fel aanziend, zei ze triomfantelijk: „Die bo
ter heb ik aan 't hof geleverd!"
Goethe en de hertog hebben tamelijk
lange gezichten getrokken en ze hadden
opvallende haast om weg te komen en toen
zij allang weer in Weimar waren, meen
den zij nóg een pijnlijke kattenkrabbel in
hun hals te voelen
de grond. En van scans van z ij n schrik
kwam z'n vrouw de kamer binnengelopen
en zag wat er was gebeurd. Dat wil zeg
gen, ze zag al de over de grond verspreide
aardappelen en ze zag ook aan het gezicht
van haar man, dat die een dutje gedaan
had. En toen hij vertelde wat er gebeurd
was. toen moest ze, ondanks het aardappel-
verlies, vreselijk lachen en ze zei: „O man,
wat heb je nou mal gedroomd!" Toen keek
ze opeens heel ernstig, omdat er nieuwe
aardappelen moesten worden gekookt. En
ze hadden beide erge honger en aardappe
len koken duurt aardig lang! Daarom lie
ten ze het andere eten nog maar zolang irr
pannen en aten ze eerst samen een bo-
ham. En toen gingen ze, ook samen, naar
e keuken en daar schilden ze, alweer sa-
nen, een nieuwe portie aardappelen. En
buur-mevrouw moest al maar lachen, maar
buur-meneer dacht 't zijne van die sprin
gende aardappel-bal. Vooral toen hij Jan
hoorde roepen: „Daar is m'n bal -weer.
Waar komt die nu vandaan?"
Zo zou 't kunnen gaan als nu heus eens
een bal in een schaal aardappelen terecht
kwam en een meneer juist hém opeten
wou. Maar ik heb al gezegd: „Zo iets ge
beurt nooit", maar als 't eens gebeurde,
dan zouden we lachen! Net zo lachen als..
nu|