Toegewijd aan Handel, Industrie en Gemeentebelangen.
VERLUIEN SPEL.
Eerste Blad.
FEUILLETON
„NOORD-BRABAND"
NUMMER 98
WOENSDAG 28 NOVEMBER 1923.
Me JAARGANG.
WAALWIJKSCHE STOOMDRUKKERIJ ANTOON TIELEN.
Telefoon N«. 18, Talegr-AdreaECHO.
2)it nummer bestaat uit Twee
Bladen
Voorstel van wet van den
heer Fleskens tot wijziging
der wet van 5 Met 1923
(Staatsblad no. 186), tot tijde
lijke beperking van den invoer
van schoenwerk.
Memorie van Antwoord.
(Ingezonden 26 November 1923.)
1. Zeer gevoelig voor de hulde,
hem door verscheidene leden gebracht,
meènt ondergeteekende ter nadere
toelichting van de redenen, welke hem
tot indiening van het onderwerpelijk
wetsvoorstel hebben geleid, het vol
gende te moeten opmerken. Uit een
tweetal officieuze berichten in de dag
bladen in den loop van de maanden
September en October, was den onder
geteekende reeds bekend geworden,
dat bij de Regeering het voornemen
bestond een wetsontwerp in te dienen
tot verlenging van den tijdsduur der
wet van 5 Mei 1923 Staatsblad no.
186). De ontslagaanvrage van het
Kabinet deed bij hem intusschen twijfel
ontstaan, of aan dit voornemen nog
verder gevolg zou worden gegeven,
in verband waarmede hij zich tot den
Minister van Arbeid, Handel en Nijver
heid om inlichtingen wendde Uit de
door deze bewindsman verstrekte mede-
deeiingen bleek den ondergeteekende,
dat de Regeering van meening was,
dat zij zich in de gegeven omstandig
heden van de indiening van een wets
voorstel moest onthouden, dat tot
principieele beschouwingen over de
handelspolitiek zou kunnen aanleiding
geven. Hiermede rekening houdende,
lag het voor de hand. dat, wilde nog
tijdig een verlenging van het invoer
verbod tot stand komen, het initiatief
daartoe van de Kamer moest uitgaan.
De opmerking, dat in het oorspronkelijk
ontwerp de einddatum met opzet op
januari zou zijn gesteld, ten einde de
tegenstanders van beschermende maat
regelen niet te zeer af te schrikken,
kan de ondergeteekende als niet voor
hem bestemd gevoeglijk onbeantwoord
laten. Hij meent intusschen toch op
het navolgende de aandacht te moeten
vestigen. Het ontwerp van wet tot
tijdelijke beperking van den invoer
van schoenwerk werd bij Koninklijke
Boodschap van 17 Februari 1923 aan
de Tweede Kamer ter overweging
aangeboden. Het is duidelijk, dat de
Regeering, waar zij deze beperking als
een noodmaatregel aandiende, op een
zeer spoedige totstandkoming daarvan
rekende en met het oog daarop wellicht
meerde met het stellen van 1 Januari
1924 als einddatum te kunnen volstaan.
Inderdaad liet het invoerverbod echter
circa 4'/» maand op zich wachten,
gedurende welken tijd de toestand in
de schoenindustrie verslechterde en de
voorraden buitenlandsch schoenwerk
zich ophoopten. Waar de Regeering
over een zooveel korter termijn de
beschikking kreeg, dan zij zich aan
vankelijk voor oogen had gesteld,
mocht toch reeds aanstonds twijfel
ontstaan, of het haar zou gelukken
ook binnen dien termijn het beoogde
doel te bereiken. In het feit, dat de
Regeering destijds met haar voorstel
niet verder ging dan tot 1 Januari
1924, kan de ondergeteekende dan ook
in geen enkel opzicht iets misleidends
zien. Trouwens heeft de Minister van
Arbeid, Handel en Nijverheid bij de
mondelinge verdediging van het wets
ontwerp in de Tweede Kamer uitdruk
kelijk.verklaard, dat hij met het voor
stel, den einddatum op 1 Januari 1924
te bepalen, slechts de bedoeling had,
hun, die tegen den maatregel eeniger-
mate bezwaar koesterden, den waar
borg te geven dat het invoerverbod
niet dan na daartoe bij de wet ver
kregen machtiging langer zou kunnen
blijven voortbestaan
2. Aan de argumenten, welke
door de voorstanders van het wets
voorstel tegenover de bedenkingen,
door vele tegenstanders daartegen ge
opperd, aanvoeren, heeft de onder
geteekende weinig toe te voegen. Het
kan hem slechts aangenaam zijn te
mogen vaststellen, dat, aile theoretischè
overwegingen ten spijt, de omstandig
heden althans voorshands de voor
standers van den maatregel in het
gelijk hebben gesteld.
3. Het in den aanhef van 3
van het Voorloopige Verslag geleverd
betoog is den ondergeteekende niet
recht duidelijk. Het vaststellen van den
einddatum der wet op 1 Januari 1924
heeft gelijk de Minister van Arbeid.
Handel en Nijverheid destijds in de
Memorie van Antwoord op het Voor-
loopig Verslag der Tweede Kamer
nopens het ontwerp der wet, waarvan
dit wetsvoorstel een wijziging beoogt,
uitdrukkelijk heeft medegedeeld en bij
de openbare behandeling mondeling
nog eens heeft herhaald geenszins
de bedoeling gehad, dat na dien datum
de hulp in e k geval een einde moest
nemen. De bedoeling van het stellen
van een korten termijn was slechts de
Volksvertegenwoordiging de gelegen
heid te geven zich eerlang omtrent de
zaak opnieuw uit te spreken Hiermede
rekening houdend, kon toch gereedelijk
DOOR ERVARING STERK.
57)
worden verwacht, dat, indien de om
standigheden daartoe aanleiding gaven,
stappen zouden worden gedaan om
tot een verlenging der wet te geraken
Geheel daarnaast staat de vraag in
hoeverre de door den ondergeteekende
verstrekte gegevens voor een juiste
beoordeeling van de wenschelijkheid
der wetswijziging onvoldoende zouden
zijn. Het daaromtrent ten aanzien van
de invoercijfers gegeven voorbeeld
schijnt niet gelukkig Uueraard is het
den ondergeteekende niet mogelijk met
cijfers aan te toonen, dat zonder invoer
verbod geen vermindering van den
invoer zou plaats hebben. Wel is wrar
wordt in het Voorloopig Verslag ge
poogd aannemelijk te maken, dat een
deel van dien verminderden invoer
van schoenwerk op rekening van de
totale vermindering van den import
zou zijn te stellen, doch deze poging
kan bezwaarlijk als geslaagd worden
aangemerkt, indien men de hieronder
volgende gegevens in oogenschouw
neemt, welke een vergelijking toelaten
tusschen het verloop van den totalen
import van fabrikaten over de maanden
Januari t/m. October van het loopende
jaar en dien van de invoer van schoen
werk over de overeerkomstige maan
den, in geldswaarde Uitgedrukt.
1923.
Fabrikaten. Schoenwerk.
Januari
Februari
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Augustus
September
October
Valt, voor wat den totaal import van
fabrikaten betreft, van een vermindering
niets te bespeuren ten opzichte van
den invoer van schoenwerk teekent
deze vermindering zich sinds de maand
Juli, de eerste maand, dat het verbod
van invoer werkle, duidelijk af. De
ondergeteekende blijft dan ook over
tuigd, dat de wijziging van de invoer
67.590
1302
62 020
1274
63 813
1340
6'3.006
1974
60 802
1493
58 026
1064
57 800
231
56 532
352
63 981
356
69.111
259
cijfers van schoenw rk. welke uit
bovenstaande tabel spreekt, een uit-
sluitend en direct gevolg is van den
belemmerenden maatregel.
Ook ten aanzien van de werkeloos
heid zijn den ondergeteekende geen
factoren bekend, welke behalve of in
plaats van de invoerbeperking van
gunstigen invloed zouden zijn geweest.
Gegeven deze omstandigheid kan er
den ondergeteekende toch bezwaarlijk
een verwijt van worden gemaakt, dat
hij in gebreke zou zijn gebleven, aan
te toonen, dat juist het invoerverbod
en niet andere omsiandigheden de
oorzaak van de vermindering in de
werkeloosheid zijn geweest Zijns in
ziens had het veeleer op den wegge
legen van de leden, hier aan het woord,
om argumenten aan te voeren ten be
wijze, dat de verbetering in den toe
stand geheel of gedeeltelijk uit andere
oorzaken zou zijn te verklaren. Werd
in dit opzicht bij de beperking van
de invoercijfers althans nog een poging
aangewend, ten aanzien van de werk
loosheid blijft zelfs deze geheel achter
wege.
Dat er intusschen naar de meening
van den ondergeteekende een zeer
stellig causaal verband bestaat tusschen
de werking van het invoerverbod en
de afneming der werkeloosheid, moge
nog uit het volgende worden duidelijk
gemaakt, ingevolge art 3 van het Kon.
besluit van 25 Juni 1923 (Staatsblad
no 298) tot vaststelling van de voor
waarden voor invoer kan de imrort
van leeren schoenwerk in het algemeen
slechts worden toegestaan, indien de
importeur tot een zekere waarde aan
schoenwerk van binnenlandsch fabri
kaat heeft betrokken. Nu werd blijkens
dienaangaande verkregen inlichtingen
tot 1 November jl uit dien hoofde
door importeurs bij Nederlandsche
fabrieken tot een bedrag van ruim
f825 000 aan schoenen gekocht. Gelet
op den toestand, waarin de schoenin
dustrie bij de inwerkingtreding van het
invoerverbod verkeerde, kan toch kwa-
lijk worden ontkend, dat een dergelijk
bedrag aan bestellingen noodzakelijk
op het cijfer der werkloosheid invloed
Waalwpsche en Lanptraatsclie Courant,
Dit MmA r«nckl|B«
V01N8DAS EN ÏATBBDA9
AtxauenwstivrUi per I Etuxle* 1-26-
Franco per poet door het geheele rijk 1.40.
Brieves. Ingezonden etokken, gelden ui.,
franco ta «enden aan den Uitgever,
Ui*OAT»;
1-rlJs emt Advert#» dia
28 «ent per regel; minimum 1.60.
Reclame* 40 cent per regel.
BH contract flink rabat.
AdvertentlSn moeten WoenBdag en Vrijdag
de» morgen» om uiterlijk nor ln oai bealt
«ljn
van „De Bcho van het Zuiden1*.
Naar hat Dultaeh door H. Fr.
MAATSCHAPPIJ VAN VERZEKERING OP HET LEVEN
Mrs. Brown kleurde.
„Miss Lilly," zêide zjj aarzelend, „het
past niet dat ik met u aan tafel ga." Gij
weet wel dat ik slechts uw bediende ben.
Wel heb ik altijd met mrs. World aangeze
ten maar dat geschiedde slechts omdat
ztj anders alleen had moeten eten, wat zjj
onaangenaam vond. Mr. Land is de zoon
van een Schotsch edelman, en het zou hem
misschien niet bevallen met mjj te moeten
eten."
„Maar ik sta er op," zeide Lilly.
„Neen, neen, miss Lilly; als gij alleen zijt,
zal ik gaarne met u eten, antwoordde mrs.
Brown beslist; maar ik verzeker u, als gij
gezelschap hebt, blijf veel liever achter
wege. Ik wil niet dat iemand zou kunnen
zeggen dat mijne jonge meesteres niet weet
wat passend is. „Als Ik konde zoude ik u
gaarne boven alle andere menschen verhef
fen, miss Lilly; ja dat zou Ik. Maar met u
eten, als gij volk hebt, dat kan ik niet".
„Gij kunt doen wat ge wilt, Brown," zoo
zeide Lilly. „Gij zijt veel meer mijne vrien
din dan mijn bediende, Brownja ge zijt
mijne eenlge vriendin. Als ge niet met mij
wilt eten, als Ik gezelschap heb, eet dan op
uwe kamer."
Lilly ging naar benedenBrown keek
haar na en mompelde„Zij is de zachtste,
beste jonge dame die ooit geleefd heeft. Als
dat jongmensch hier zou komen om haar
te spreken zal ik heqj toonen dat hij ze niet
meer zal bedriegen."
Lilly ging naar hare gasten en praatte
met hen totdat de etensklok geluid werd;
dan bood mr. Land haar en zijne vrouw
ieder eenen arm en alle drie gingen zij aan
tafel.
De eetzaal was een groot, lang vertrek,
welks vensters op de zee uitzagen. De tafel
schitterde van zilver, porceleln en kristal,
en een rijke maaltijd, dien mrs. Land had
laten gereed maken, werd opgedragen.
Na den maaltijd had Lilly een lang onder-
houd over zaken met mr. Land en herhaalde
de reeds aan zijne vrouw gedane belofte;
zij bepaalde tegen den volgenden dag een
verdere bespreking met den rentmeester en
tegen den avond namen de gasten afscheid.
Lilly bracht den ganschen avond aan de
piano door en terwijl zij zong en speelde i
verplaatste zij zich naar vroegere tijden.
Den volgenden voormiddag begaf zij zich j
naar het huis van den rentmeester en bracht
hèm een kort bezoek.
Het was somber en duister weer, maar
het regende niet. Des namiddags kwam de
rentmeester bij Lilly en bleef verscheidene
uren bij haar ter bespreking van de aange
legenheden van het landgoed.
Om vijf uur zette Lilly zich met Brown
aan tafel in de groote helder verlichte eet
zaal.
„Gij ziet er vandaag veel beter uit, miss
Lilly," zeide hare trouwe bediende. „Gij
zult u hier spoedig tehuis gevoelen en gij
zult er belang in stellen u met de zaken van j
uw bezitting te bemoeien."
Lilly lachte treurig maar antwoordde niet.
Na afloop van den maaltijd was zij nog
steeds in de eetzaal; Lilly stond voor een
der vensters en keek naar de bruischende
en schuimende golven, toen Brown, plotse
ling een rijtuig voor de poort hoorde stil- j
houden.
De goede vrouw werd zoo bleek als een
lijk. Zij keek hare jonge meesteres aan,
maar Lilly had slechts oor en oog voor wind
en golven, die daarbuiten met elkander
kampten.
,,'t Is een woeste avond," zeide het jonge
meisje. „Ik zie geen zeil in de haai. De
booten zullen alle de haven ingevaren zijn."
Op dat oogenblik hoorde mrs. Brown, dat
beneden aan de deur geklopt werd en eene
bediende ging openen. Maar Lilly's gelaat
was tegen de ruiten gedrukt en zij had niets
van het kloppen gehoord.
„De wind wordt steeds heviger," zeide
Lilly huiverend. Ik zie een stoomboot de
baai binnen komen. Zij zal nog juist op tijd
de haven bereiken. Ik zou van avond niet
gaarne op zee zijn.
Mrs. Brown hoorde de voordeur open
gaan. Met een vreesachtigen blik op hare
jonge meesteres sloop zij naar het portaal.
De voordeur was open en de koude wind
stroomde binnen; op den drempel stond een
jongmensch, in een lange overjas en met
een breeden kunstenaarshoed op, met het
dienstmeisje te spreken.
Mrs. Brown herkende den onwelkomen
gast als Ralph Borne.
„Ik wensch mrs. Brown te spreken," zoo
zeide hij op ernstigen toon tot miss World's
dienstbode.
„Ik ben uitsluitend van Londen herwaarts
gekomen, om haar te zien. Ik kan Inverness
niet verlaten zonder een Onderhoud met
haar te hebben gehad. Zij is mijne echtge-
noote."
„Onmogelijk, mijnheerzeide de dienst
bode verschrokken, welke den vreemde voor
gek hield. De lezer, die den oorsprong kent
van Ralphs dwaling, zal zich hierover niet
verwonderen.
„Ik moet haar zien," hield Ralph vol met
bevende stem.
„Zeg aan mrs. Brown, dat een heer haar
wenscht te spreken."
Op dat oogenblik kwam mrs. Brown, die
hare jonge meesteres tegen de vervolgingen
eens onwaardigen wilde beschermen, met
een somber, streng gelaat te voorschijn en
kruiste de armen over de borst en zeide, een
besliste en strijdvaardige houding aanne
mend
„Nu, mijnheer, wat wenscht gij van mij?
Ik ben mrs. Brown."
"Waarde in f 1000. Waarde in f 1000
Hoofdstuk XXXIX.
VERTWIJFELING VAN RALPH
EN LILLY.
Bij deze op zoo trotschen en strjjdlusti-
gen toon afgelegde verklaring nopens hare
indentiteit, schrikte Ralph onwillekeurig en
met een uitdrukking van grenzelooze verba
zing op het gelaat week hij terug. Hij had
bepaald deze magere, grimmig uitziende
persoon voor miss World gehouden en hij
meende dat zijn verlaten jonge echtgenoote
bij haar in dienst was. Bleek en sprakeloos
stond hij daar, verbaasd en teleurgesteld.
„Gij kunt gaan, Mary," zeide mrs. Brown
tot het dienstmeisje. Gjj hebt gehoord dat
die mijnheer gekomen is om mij te spreken."
De dienstbode, die een geweldigen eer
bied voor mrs. Brown had, verwijderde zich
haastig.
„En nu, mijnheer," zeide mrs. Brown op
ongemeen tartenden toon, „wat wilt gij van-
mij
Te vergeefs deed Ralph moeite om zijn
zelfbeheersching terug te krijgen.
„Hier bestaat eene vergissing," kermde
hij. Ik herinner mij uwer. Ik zag u onlangs
in Regentstreet in een platenwinkel met een
jonge dame. Ik geloof dat zij mrs. Brown
heette. Om deze te zien ben ik gekomen."
„Ivom binnen," zeide mrs. Brown, die in
nerlijk sidderde van angst, dat Lilly komen
zou en een samentreffen van het jonge
paar wilde zij tot eiken prijs beletten.
„Kom binnen, mijnheer, opdat ik verneme
wat gij te zeggen hebt.
Zij bracht hem door het portaal naar de
bibliotheek, die tegenover de" ontvangkamer
gelegen was. Aan het plafond hing een
groote kroon, waarop twaalf brandende was
kaarsen een helder licht verspreidden.
Een groot boogvenster besloeg bjjna eene
geheele zjjde van het vertrek. Aan den
tegenover liggenden wand bevond zich de
haard, waarin natuurlijk een groot vuur
brandde.
De twee overige wanden waren bedekt
met boekenkasten, welke eene uitgelezen
bibliotheek bevatten.
Aan het andere einde der kamer was een
glazen deur, toegang gevende tot een terras.
Deze kamer zag er wel naar uit. om Lilly's
lievelingsverblijf te worden. Zjj had last
gegeven het tegelijk met het salon te doen
verlichten en verwarmen en het was waar
schijnlijk dat zij plan had er een gedeelte
van den avond door te brengen. Brown
sloot daarom de deur af, terwijl zij Ralph
een teeken gaf plaats te nemen.
Hij bedankte echter en gaf er de voor
keur aan met den hoed in de hand te hip
ven staan.
„Ik herinner mij uwer thans zeer goed,"
zeide Brown alsof zij ergens aan dacht, „nu
gij spreekt van dien platenwinkel. Gij zijt
dat jong mensch dat de jonge dame, die Ik
hij mjj had, wilde achtervolgen. .Ta, ja, nu
herinner ik het mij. Wat wilt gij hier. Waar
om zjjt gt) ons naar Schotland gevolgd?
Waarom zijt gij naar de berghelden geko
men?"
„Ik ben gekomen, mevrouw," zeide Ralph
bleek en ten hoogste ontroerd, „om de jonge
dame te spreken, die toen bij u was. 't Is
dringend noodig dat ik ze zie."
„Dat geloof ik niet," antwoordde Brown
ernstig. „Vooreerst zou ik gaarne weten
hoe gij ér zeker van kunt zijn dat zij hier
is."
„Ik heb u op uwe gansché reis van Lon
den naar hier gevolgd," riep Ralph. „Ik zag
het kaartje door haar aan den platenhan-
delaar gegeven met uw naam er op. Twee
maal ging ik naar uwe woning en den twee
den keer vernam ik dat gij afgereisd waart.
Ik spoedde mij naar het Noorder station en
toen ik daar kwam was de avondsneltrein
weg. Toen ging ik naar mijn hotel. Ik had
geen geld genoeg meer voor eene zoo verre
reis en kon daarom niet met den ochtend
trein vertrekken. Ik moest een sieraad ver-
koopen, dat ik kort geleden van mijn vader
gekregen had, en daar ik den ganschen dag
nog voor mij had, voor ik kon vertrekken,
begaf ik mjj weder in de nabijheid uwer
woning. In een winkel, niet ver van daar,
won ik inlichtingen in omtrent mrs. World,
die mjj werd afgeschilderd als eene eenigs-
zins overspannen oude dame excuseer
mjj, mejuffrouw, maar men gaf mij eene
zeer nauwkeurige beschrijving a m u. En
zoo kwam ik te weten dat gij miss World
zjjt, en dat Lilly hier den naam draagt van
mrs. Brown. Vier en twintig uren na u
reisde ik naar Edinburg. Heden namiddag
kwam ik te Inverness en in het vreemden-
register van het hotel waar ik mjjn intrek
nam, vond ik de namen van miss World en
mrs. Brown. Een bediende zeide mjj dat gjj
hier woont en een rijtuig bracht mjj her
waarts. Ik weet dat Lilly hier in huis is,
en Ik moet ze spreken."
Mrs. Brown lachte somber, toen haar de
heele vergissing van Ralph duideljjk werd.
Zjj begreep gemakkeijjk dat de winkelier
bjj wien Ralph berichten had ingewonnen,
de namen van mrs. Brown en miss World
verwisseld had en dat Ralph haar heel na-
tuurljjk voor de eenigszins overspannen oude
dame hield, die hem was afgeschilderd.
(Wordt vervolgd).