Toegewijd aan Handel, Industrie en Gemeentebelangen. Het Schoenenvetje. EERSTE BLAD. Het Schoenenwetje FEUILLETON „N00RD-B&ABAND" NUMMER 51 WOENSDAG 26 JUNI 1924 UITGAVE: WAALWIJKSGHE STOOMDRUKKERIJ ANTOON TIELEN. Telefoon No. 38. Telegr.-AdresECHO. DIT NUMMER BESTAAT UIT TWEE BLADEN. Reeds bij de eerste behandeling en meer nog bij de verlenging van het Schoenenwetje was er aan christelijk- historische zijde bedenking tegen deze „afwijking van het vrijhandelsbeginsel". De nieuwe regeling, welke op dit punt wordt voorgesteld schijnt op nog min der welwillende ontvangst te mogen reken aan die zijde Althans lezen we het volgende in de „Nederlander" Het is voor een eenvoudig burger, die meer let op de werking van eenen wettelijken maatregel, dan op zijne formuleering, niet zoo terstond duide lijk wat dezer dagen geschiedt inzake den invoer van schoenwerk. Gisteren las hij, dat het invoerverbod van schoenen met ingang van 15 Juni is opgeheven. Heden melden de dag bladen, dat een wetsontwerp is inge diend om de werking van het Schoe nenwetje, welke op 1 Juli 1924 zou afloopen, met één jaar te verlengen. Hoe zit dit De oplossing van dit raadsel is niet moeilijk. Het bestaande zoogenaamde Schoenenwetje verbiedt niet den invoer van schoenwerk, maar verleent slechts aan de regeering de bijzondere mach tiging om gedurende bepaalden tijd den invoer van schoenen, of van som mige soorten lederwerk en schoenwerk te verbieden. De werking dezer wet, dus deze machtiging, loopt met 1 Juli 1924 ten einde Nu treffen samen twee niet-wel harmonieerende Regeeringsdaden. Gis teren verklaart de Regeering, dat de verhoudingen in het schoenmakersbe drijf handhaving van het invoerverbod niet langer noodzakelijk maken, zoodat het bestaand invoerverbod met ingang van 15 Juni 1924 kan worden opge heven en dus alle schoen- en leder werk weder mag worden ingevoerd. 51) Heden zegt diezelfde Regeering, dat het toch wel veilig is de geldigheids duur der wet, waarbij de bijzondere machtiging tot uitvaardiging van het invoerverbod aan de Regeering werd verleend nog met een jaar te verlen gen en deze dus te doen eindigen, niet met 1 Juli 1924, doch met 1 juli 1925. Men houde het ons ten goede, maar dit achten wij geen goede toepassing van de bekende spreuk: „Gouverneur c'est prévoir" (Regeeren is vooruitzien). Integendeel hier mag gesproken wor den van overdreven zoo niet van misplaatste zorgvuldigheid De Régeering heft het invdierverbod op, nog vóór het verstrijken van den termijn, waarop de wettelijke machti ging eindigt. Uitmuntend, zulke ingrij pende onnatuurlijke maatregelen moe ten geen dag langer geldig blijven dan strikt noodig is. Waren er nu sprekende economi sche of staatkundige verschijnselen, die wezen op nadere moeilijkheden, zoodat spoedige keering van de kans te wachten ware en dus herstel van het invoerverbod weder noodzakelijk zou zijn, dan ware zeker voor verlen ging van den geldigheidsduur der machtigingswet iets te zeggen. Maar zóó staat het niet. Zeker, in de Memorie van toelichting wordt ge wezen op enkele niet logische schom melingen in de prijsverhoudingen en de prijzen-politiek in het buitenland; maar de Minister zelf aqht deze ver schijnselen niet onrustbarend. Toch stelt de Regeering handhaving van de machtigingswet voor. Men kan nooit weten hoe de dingen loopenbaat het niet, het schaadt ook niet Wij stellen met ernst de vraag; of dit wel goede politiek is, waar het geldt zulk een alleruitersten nood maatregel als het uitvaardigen van een invoerverbod. Het afdeelingsonderzoek van het wetsontwerp heeft aanleiding gegeven tot de navolgende beschouwingen en opmerkingen in de Afdeelingen der Tweede Kamer. Verscheiden leden verklaarden zich met dit ontwerp niet te kunnen ver eenigen. Zij achtten hei onnoodig, dat de bij de wet van 5 Mei 1923 (Staats blad no. 186) aan de Regeering gege ven bevoegdheid tot het in het Teven roepen van een tijdelijke beperking van den invoer van schoenwerk na het verstrijken van den geldigheids duur der genoemde wet wederom voor een jaar zal worden verleend. De argu menten voor deze hunne opvatting vindt men, naar zij opmerkten, in de Memorie van Toelichting zelve. In dat stuk toch leest ftien, dat de Regeering het stellen van invoerbelemmeringen op dit oogenblik niet noodig oordeelt, en dat zij de kans zeer groot acht, dat van de bij dit wetsontwerp ge vraagde bevoegdheid nimmer gebruik zal behoeven te worden gemaakt. Waarom vroegen de leden, hier aan het woord moet dan de bevoegd heid der Regeering om den invoer van DOOR ERVARING STERK. schoenwerk aan beperkende bepalin gen te binden worden gecontinueerd Het ligt toch niet op den weg der Regeering zich te wapenen tegen denkbeeldige gevaren. Vooral in dit geval schijnt een zoodanige overgroote voorzorg ongeraden, wijl de maatregel waaruit deze voorzorg bestaat aller minst onschuldig is. Wordt dit ont werp tot wet verheven, dan bestaat er groote kans, dat tegen het oogenblik, waarop de aldus verlengde geldigheids duur van de wet van 5 Mei 1923 zal zijn verstreken, weder op verlenging zal worden aangedrongen De ervaring heeft geleerd, dat rege- lingen als deze, indien zij eenmaal tot stand zijn gekomen, niet zoo gemakke lijk meer worden prijsgegeven. Men zou dan komen tot een terugkeer naar den ongewenschten toestand, welke op dit gebied in de achter ons liggende oorlogsjaren bestond, toen de zoo moeilijke en zoo snel veranderde econo mische omstandigheden eischten, dat aan de Regeering op het gebied van in- en uitvoer zeer vergaande bevoegd heden werden verleend. Geenszins schijnt het onmogelijk, dat, wordt deze regeling aanvaard, ook ten aanzien van andere industrieën een gelijksoortige regeling wordt voorgesteld om haar te beschermen tegen concurrentie van uit het buitenland, welke zich te eeniger tijd zou kunnen voordoen Moeilijk zal dan zijn te ontkennen, dat met de totstandkoming van de onderhavige regeling een precedent in dezen geest is geschapen. Meenden deleden die deze beschou wingen hielden, alzoo hun stem aan het wetsontwerp te moeten onthouden, omdat zij den voorgestelden maatregel overbodig achtten en bovendien beducht waren voor de consequenties, huns inziens aan dien maatregel verbonden zij werden in dit afwijzend oordeel nog gesterkt door de overtuiging, dat beperking van den vrijen handel niet het juiste middel is om tot een duur zame verbetering van den toestand in een tijdelijk noodlijdende industrie te geraken. Met name meenden zij, dat de gunstige wending, welke in het schoenenbedrijf te constateeren valt, niet als een gevolg van de gestelde invoerbeperkingen is te beschouwen. Naar hunne meening moet deze veel meer als een gevolg van de stabili seering van de prijzen in Duitschland worden beschouwd. Preventieve wer king meenden zij van den voorgestel den maatregel evenmin te kunnen ver wachten. Tot het ontstaan van een abnormale concurrentie van buiten- landsche zijde kunnen zóóvele én zóó verschillende factoren leiden, dat voor koming van zoodanige concurrentie geenszins door het simplistische mid del, dat hiervoor thans wordt aan bevolen, kan worden verzekerd Eenige der hier aan het woord zijnde leden spraken er hunne bevreemding over uit, dat, terwijl de Regeering bij i vroegere discussies over dezelfde materie meer dan eens mededeelde, van uit de Kamer gevraagde gegevens niet te kunnen verschaffen, de Memorie van Toelichting als het ware van deze gegevens overvloeit, zoodat zij meer gelijkt op een nota over de werking van de door de Regeering krachtens de wet van 25 Mei 1923 gestelde invoerbeperkingen, dan op een toe? lichting van hetgeen thans wordt voor gesteld. Nog werd er van deze zijde op gewezen, dat bij de totstandkoming van de voorgestelde regeling de mogelijkheid bestaat, dat de Neder- 1 ndsche schoenfabrikanten, wanneer zij ook maar in de verte iets van een ongewenschte buitenlandsche concur rentie meenen te bespeuren, zich tot de Regeering zullen wenden met het verzoek om bepalingen, strekkende tot beperking van den Invoer, vast te stellen. Wel vertrouwde men, dat de Regeering daartoe niet dan na een ernstig onderzoek en na rijp beraad zou overgaan, doch men zag in de mogelijkheid om op elk oogenblik de hulp der Regeering in te roepen, een gevaar Evenals in andere bedrijven behoort thans ook in de schoen industrie het besef levendig te worden, dat langzamerheid de normale omstan digheden zijn weergekeerd en dat dus 47e JAARGANG. Waalwpsche en Langstraatsche Courant, Dit blad verschijnt WOENSDAG EN ZATERDAG. Abonnementsprijs per 3 maanden 1.25. Franco per post door het geheele rijk 1.40. Brieven, Ingezonden «tukken, gelden enz. franco te zenden aan den Uitgever. Prijs der Advertentiën 20 cent per regel; minimum 1.50 Reclames 40 cent per regel. Bi) contract flink rabat Advertentiën moeten Woensdag en Vrijdag des morgens om uiterlijk 9 uur in ons bezit zijn. van „De Echo van het Zuiden". Wij scheiden als goede vrienden, ging ik voort, besloten zoo spoedig mogelijk een einde aan dit pijnlijke onderhoud te maken. Eind goed, al goed, laten we elkaar de hand drukken en goeden avond. Ik stak hem de hand toe, hij greep daar snel naar en hied ze stevig vast. Goeden avond, zeide hij, gij gaat dus heen? 4 Zeker. Weineen, ga eerst nog wat zitten, laten wij samen praten en een glas cognac drin ken. Hij hield mijn hand nog aldoor even ste vig vast. Dank u, zeide ik, het is al laat, mijii vrouw wacht mil, zij zal ongerust worden. Neen, neen, blijf, - wij moeten nog praten. Hij begon te beven en zijn oogen dwaal den onrustig door het vertrek. Ik trachtte mijn hand voorzichtig los te maken, maar hij hield ze stevig vast. Ik wil dat ge hier zult blijven, schreeuw de hij. Ik begon mij kwaad te maken, trouwens ik was toch reeds in een zenuwachtigen loestand, waarin ik weinig kon verdragen. Mijn stem klonk dan ook dreigend, toen ik zeide: Wees voorzichtig. Maar de ongelukkige hernam, buiten zich- zelven Ik wil dat ge zult hierblijven, ge moogt niet heengaan. Vaarwel. Met een ruwe beweging rukte ik mijn hand los uit die van den' vrek en ging naar de deur, maar met een sprong had hij mij ingehaald en versperde mij den doorgang. Hij leunde tegen den deurpost, zijn oogen puilden uit zijn hoofd en hij had de vuisten krampachtig saamgeknepen. Het schuim vertoonde zich nu overvloediger in zjjn mondhoeken en hij beefde over al zijn leden. Het was geen menseh meer die ik tegen over mij had, het was een duivel. Ik voelde dat mijn toorn steeds heftiger opkwam de verblinde toorn, die gij nog uit mijn kin derjaren kent, Bernard en ik zag hem met dreigende oogen aan. Maak plaatsriep ik. Doch hij schreeuwde met een stem, die niets menschelijks meer had -Ik wil mjjn geld Maak plaats, of ik zal mij met geweld een doortocht banen en u onder mijn han den verpletteren Ik reep hem bij de schouders en hij boog onder het gewicht van mijn hand. Raak me niet aan... raak me niet aan... ik zal schreeuwen... om hulp... roepen... ik laat u gevangen nemen. Gevangen nemen? Mij? Ellendeling. Mijn geldschreeuwde hij heesch, mijn geld Ik bracht hem een zware slag toe, die hem tegen den muur deed vallen. Maar hij klemde zich aan den deurknop vast en schreeuwde uit alle macht Dief! Dief! Dat woord deed mij het weinigje zelfbe- heefsching verliezen, dat mij nog was over gebleven. Zwijg, riep ik uit, ellendige leugenaar, schurk, zwijg. Maar hij ging voort met schreeuwen, al luider en luider Mijn geld, geef mij mijn geld terug, diefdief Dat woord, dat vreeselljke, onteerende woord klonk mij in de ooren als een don derslag en deed mijn bloed koken. Een dief, ikikWee over den vermetele die mij zulk een beleedlging durfde toewerpen. Mijn hand greep naar zijn keel en deed het geluid daarin onder den krachtigen druk verstommen. Hij verzette zich, trachtte zich los te rukken, maar mijn arm was zoo sterk als een ijzeren staaf en mijn spieren ontwikkelden een kracht, die ik zelf niet MAATSCHAPPIJ VAN VERZEKERING OP HET LEVEN meer kon belieerschen. Hoelang duurde dit vreeselijk tooneel? Ik zou het niet kunnen zeggen. Misschien een minuut, misschien veel lan ger. Ik weet alleen, dat ik op een gfegeven oogenblik tot inkeer kwam en inzag, dat ik op het punt stond een moord te plegen, een vreeselijke afschuw bedwong mijn woede en mijn hand liet los. Zoodra Barley echter weer eenigszins lucht kreeg, en hij eenig geluid uit zjjn keel kon voortbrengen, riep hjj weer Moordenaar! Moordenaar! Dief! Mijn hand sloot zich nogmaals om zijn keel en de man schreeuwde niet meer. Eensklaps ontdekte ik iets vreeselijks: zijn hoofd viel achterover, zijn armen zon ken slap langs zijn lichaam neer. Groote Godals ik hem eens gedood had. Ik deins de ontzet terug, de man wankelde op zjjn voeten, viel languit op den grond en bleef onbeweeglijk liggen. Barley was dood. En ik... ik... ik was een misdadiger, een moordenaar, een gevloekte. Ontróerd, bevend, zinneloos van smart, keek ik den ongelukkige in het gelaat, dat blauw zag en vreeseljjk verwrongen was. Het geluid van naderende voetstappen deed mij eensklaps opschrikken. Zijn kreten waren gehoord, men kwam hem te hulp. Te laat! Toen opende ik eensklaps de deur, sprong over het' lichaam en nam de vlucht. Robert Duhesme boog het hoofd en mom pelde Ziedaar Bernard, ziedaar hoe uw broer, verlaten door den hemel, een misdadiger werd. Bernard antwoordde met zjjn ernstige stem Arme broer, ongelukkig kind Er lag iets plechtigs, een oneindige teeder- heid in dat woord kind, door een grijsaard een anderen grjjsaard toegevoegd. De twee broers zagen elkander aan en hun oogen stonden vol tranen. Zij grepen elkanders handen, drukten die lang en innig en beiden snikten. VI. GEVANGEN. Na een pauze ging Robert Duhesme voort -Ik kwam thuis, geheel ontdaan, als een waanzinnige. Den afstand van de fa briek naar mjjn woning had ik in eenige sprongen afgelegd. Mijn vrouw wachtte mij reeds geheel in haar sjaal gewikkeld en met het kind in de armen. Toen zij mij zag, kwam ze me in de gang reeds tegemoet en riep mij toe Ha, zflt ge daar eindelijk. Ik moest mij aan den muur vasthouden, ik hijgde naar mijn oadem. -Wat hebt ge hard geloopen. Pas op, ge zult vallen. Nu, zegt ge niets? AA'at is er? Is het in orde? Hebt ge het geld? Ik antwoordde op haar laatste vraag slechts, door met het hoofd te knikken en mijn hand wees naar mijn borst. Snel-maakte zij mijn jas los en greep het kostbare pakket. Zij lachte en klapte vol vreugde in de handen. Hariep zij uit, Bareyr is er toch toe overgegaan. Dit is de vrijheid, de vreugde, het leven en het geluk. Zij hief het pakje verheugd omhoog en streek met haar hand over het fijne bank papier. Dat is lief van u, dat ge ze hebt mee gebracht, mijn goede Robert, zeide zij, laat me u daarvoor een kus geven. Maar zij deinsde eensklaps terug, toen zij, bij het licht van de lamp, zag, hoe bleek en verwrongen mijn gelaat was en hoe het zweet op het voorhoofd parelde. Mijn hemel, wat deert u vröeg zij. Ik heb... ik heb Barley gedood, sta melde ik. Mijn God, dat is onmogelijk, go ver gist u. Neen, hjj is dood. Ik hief mijn handen op en hield die voor haar gelaat. Deze handen hebben hem verworgd. Zij deinsde vol afschuw terug, maar eens klaps zeide zij Maar dan zal men u vervolgen, hier komen, u gevangen nemen, ons geld afne- meu, oneen, odat niet. Zjj deed het pakje uankblljetten tusschen haar corset verdwijnen en greep mijn aim. Kom, we moeten ons redden, gelukkig is onze vlucht verzekerd, anders... Zjj trok mij mee de trap af en ik volgde haar, onthutst, bevend, willoos, gebroken door het vreeselljke voorval. Zij had ons kind in mijn armen gelegd en de instinctmatige vrees, mijn zoon tegen da muren te stooten, maakte dat ik met vaste schreden liep. Wij ontsnapten door de kleine tuindeur en gingen den weg naar Issoira op. Wij vluchten met gebogeu hoofd, zonder een enkel woord te wisselen. Daar achter ons in de duisternis hadden wij verwarde kreten, geroep, geraas ge hoord, wij werden reeds vervolgd. Odie onbeschijfelijken angst van den vluchtenden misdadiger. De maan, die eens klaps door de wolken boorde, deed dezen angst ten toppunt stijgen. Reeds hoorden wij in de verte voetstappen op den hardbevroren grond. Men vervolgt ons, zeide Georgette, wij zijn verloren. Het dreigende gevaar, dat thans zoo nabij was, gaf mij al mijn tegenwoordiglieid van geest terug. Nog een paar schredeu en wij zouden het dwarspad bereikt hebben, dat naar de pont van de pannenbakkerij voerde. Spoedig, zeide ik tegen Georgette, ga gij dat dwarspad op, ik loop op dezen weg voort om hen van het spoor te brengen en dan kom ik dwars door het veld bij u. Mijn God, mijn God, zuchtte zij mot bevende stem, ik ben bang, ik ben bang. Ga zeg ik u, het is ons behoud. Tegelijk gaf ik haar het kind. Hemel, wat zal er van ons geworden? Binnen tien minuten ben ik bij u. Ga nu, wacht mij aan den oever van de rivier. Ik zal nooit zoover kunnen loopen. (Wordt vervolgd.)

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1924 | | pagina 1