UTIchdTah hu zuintH Sprookjes uit Pen Zomernacht. Nr. 95. Zaterdag 3 Dec. 1927. 50e Jrg TWEEDE BLAD. WEEK REV U E. Bin nenland. 't ls een voorrecht voor den over zichtsschrijver, dat hij droge opsom ming behoeft te geven van alle feiten en gebeiirlijkheidjes van de afgeloopen week, welke iedere lezer tenslotte zelf kan samenstellen uit de verschillende nieuwsberichten van zijn blad, doch zich voor nadere bespreking en beschou wing mag bepalen tot die voorvallen, welke in bijzondere mate de belangstel ling trokken en daarom een nabeschou wing verdienen. Werkelijk bijzondere gebeurtenissen stellen trouwens de meerdaagsche feitelijkheden volkomen in den schaduw. Wie heeft deze week nog eenige herinnering bewaard aan de auto-ongevallen, aan de jongste sen saties van het monstrum, dat „onbe waakte overweg" heet, aan den brand hier of een inbraak daar, nu aller be wustzijn zoo hevig geschokt werd door het droevig drama op het Amsterdam- sche Kembrandtplein? Nederland heeft nog andere groote kunstenaars en wellicht ook wel groo- ter kunstenaars gekend dan Pisuisse, maar van geen hunner had het heen gaan het sterven op deze wijze ons zoo kunnen aangrijpen als dat van den knappen en vroolijken vertolker van hetIMnsUcd. Pisuisse was liet leven, in heel zijn persoonlijkheid, in al zijn uitingen. De vele zorgen, die li ij gekend heeft, konden hem niet neer slaan, altijd bruischte dat leven bij hem door en steeds was hij er op uit om an deren door zijn liederen van spranke lenden geest op te halen uit de diepte van het pessimisme, waarin ze gevallen waren of zich hadden doen neersliuge- ren. En daar sneeft deze mensch, wiens kunst niet alleen een geestelijke ont spanning, maar ook een weldoend le- vensmedicijn bood, plots door moordend lood, op het moment, dat hij zich weer o]> maakte om het uit te galmen, dat het leven waard te leven is voor wie zich boven zijn zorgen te verheffen weet Pisuisse's kunst was eenig in ons land. zoodat zijn heengaan inderdaad een leegte achterlaat, die niet kan wor den aangevuld. Er zijn nog een paar dichters van het levenslied, wien geen bekwaamheid ontzegd kan worden, maar zij zoeken in hun onderwerpen te veel de melancholie en' klinkt er al eens een blijde toon in hun regelen, wie ter wereld kan ons dien toon vóórzin gen, met dat timbre, met dat gevoel, met die uitstralende warmte van een Pisuisse Daar lagen op den vroolijken Zater dag in de schaduw van het standbeeld van Rembrandt, op het drukste gedeel te van onze hoofdstad, beschenen dooi de flitsende lichten van reclames en de hel schijnende lampen van de omringen de lokalen voor ontspanning en ver maak, drie stervende kunstenaars, wier roeping het was om de menschlieid door hun woord en voordracht met de hardheid van het leven te verzoenen, afscheid nemende nu van het leven, omdat één hunner zich in de vroegste jaren zijner mannelijkheid al niet ver mocht^ in te houden, toen hij botste te gen één der hindernissen, die op ieders pad worden opgeworpen. Laten we een ongezonde nieuwsgie righeid onderdrukken om het juiste te weten te komen, wat in de laatste maanden tusschen die drie menseken is geweest. We, willen met weemoed en erkentelijkheid de nagedachtenis eeren van de twee slachtoffers vooreerst, en ons best doen om niet te hard te oordee- len over den dader. Artisten hebben sensitieve naturenhet is geen ver- goetlijking, dat wij dat constateeren, van de gruwzame daad, maar een aan wijzing tot de verklaring. Het is zoo moeilijk om karakters te doorgronden, om harten te peilen, om naar uiterlijk heden de waarde van een inwendigen gemoedsstrijd te meten. Want, als het op uiterlijkheden aan komt;dié we constateeren, het nog eens vaak! bedrieglijk zijn, dan moet de dader, die een paar uur vóór de vol voering van zijn gruwelstuk nog zijn partij billard kon spelen, een mon strum zijn Elk jaargetijde om nu maar eens van het droevig onderwerp af te stap pen heeft toch haar bijzondere beko ring. Grauw en somber lijken de win terdagen, en ze zijn het vaak ook, maar hoe gezellig kunnen de avonden zijn. Die gezelligheid wordt nu, met de ko mende feestdagen, uit de huizen de straten opgedragen. Nu zien we geen met sombere gezichten voortslenteren- de menigte en nijdige, zich achter hun toonbank vervelende winkeliers, maar overal is een blij geluid en vroolijk ge snater. Telkens wordt de wandeling on derbroken om een blik te werpen op de rijk-verlichte winkel-etalages, waarovei- lieen we den nijveren handelaar in blij moedige drukke bewegelijkheid zijn luid kakelende klanten zien bedienen. Kinderstemmen snateren opgewonden en begeerige vingertjes wijzen naar verlokkende voorwerpen. Dat vroolijk Decembergedoe, die da gen van Sinterklaas, Kerstmis e» Oud en Nieuwjaar breken den donkeren w ntertijd. Als dat alles voorbij is, I in vallen w even terug in de som mie der dagv.il, m ei liter wac spoc- (i door lentegeur i.n on -geluidei her wekt te worden. ADVERTEERT IN DIT BLAD. door FELIX TIMMERMANS. (Met toestemming van den schrijver overgenomen). Vervolg. In manden, die bezijds het ezeltje hongcn, kleurden en geurden de zoetig heden, die Zwarte Piet, onder toezicht van Sinter-Klaas in de suikerbakkerij van den Hemel gebakken had. En toen men zag dat er niet genoeg en de suiker op was, was Zwarte Piet in burgercos. tuum, incognito in de winkeltjes ook bij Trientje Mutser, lekkernijen gaan koopen met het geld der Sinter-Klaas offerblokken, die hij alle jaren in de kerken mocht komen ledigen. En was met al die lekkernijen een manestraal opgeklouterd den schoonen Hemel in gekropen, en nu moest dit allemaal uitgedeeld worden, aan de vriende kens van Sinter-Klaas. Sinter-Klaas reed door de straten, en aan elk huis waar een kind woon de, gaf hij, naar gelang de braafheid van dit kind, lekkernijen aan Zwarten Piet, die ze met een katten-rapte, klimmend langs regenwaterbuis en dakgoot, kruivelend over de pannen naar de schouw bracht, waar hij ze voorzichtig naar binnen liet vallen, het koude winderige schouwgat door, recht in een teiloor of een kloon, zon der iets van de brooze smakelijkheid te kneuzen of te schrammen. Zwarte Piet had cr de pak van weg, en Sinter-Klaas hield van zijn knecht als van het licht van een zijner oogen. Ze deden heel het stedeken, wier pen waar er te werpen was, zelfs hier en daar een harde roe voor echte deugnieten. „Weeral tot het naaste jaar!" zei Zwarte Piet, den ledige manden ziende. Hij stak een pijpken op, en liet een zucht om gedaan werk. „Wat zegt ge?" vroeg Sinter-Klaas ongerust. „Is er niets meer in? En Ce- ciliatje dan? 't Braaf Geciliatje, sst!" Sinter-Klaas zag medeen dat.z' aan het huis van Ceciliatje stonden, lei den vinger op den mond, vermanend stil ler te spreken. Doch het kind had die warme, brommende stem gehoord als van een hommel, trok groote oogen onder den gouden krullebol, slipte naar 't venster, schoof het gordijntje weg, en zag daar Sinter-Klaas, den echte Het kind bleef met zijn mond open van verbazing. En terwijl het maar niet bekomen kon van dien gouden Bisschopmantel, die blonk lijk een hof van de bont edeisteenen, van de pracht van dien raij'-er, waarop een di amanten kruis als met messen licht in den nacht sneed; van de ornamenten- weelde van den kromstaf, een zilve ren pelikaan die robijnen bloed uit zijn hart pikt voor zijn jongskens; swenst zij de fijne kant bezag, die waasde over den purperen rok, genoe gen had met het witte, goede ezeltje te zien, en glimlachen moest om de gri massen van den plezanten Zwarten Piet, die zijn witte oogen rondrolde als lagen ze los als duiveneieren, hoorde zij de twee mannen overendeweer zeg gen: „Is er niets meer in de manden, Piet?" „Neen, Heilige Meester, zoo weinig als in mijn geldzaksken." „Zoek eens goed, Piet." „Ja, Heilige Meester, zelfs als ik de manden uitwring, komt er niets voor de pinnen!" Sinter-Klaas streelde spijtig over zijn hagelwitten krollekensbaard en klep te met zijn honinggele oogen. „Och," zei Zwarte Piet, „daar is nu toch niets aan te doen, Heilige Mees ter. Schrijf aan Ceciliatje dat zij toe komend jaar eens zooveel, drie keeren zooveel zal krijgen!" „Nooit! Zwarte Piet! Ik die in den Hemel mag wonen omdat ik drie kin deren, die al kapot gesneden in den pekel lagen, terug heb doen leven en aan hun moeder gegeven, zou nu dit klein Ceciliatje, het braafste kind van de wereld, op haar duimke laten zui gen, en een slecht gedacht geven van mij? Nooit Piet! Nooit!" Piet smoorde hevig, dat gaf inspira tie, en zei plots „Maar Heilige Mees ter, luister nu eens. Er is geen tijd meer om nog eens naar den Hemel te gaan, ge weet, Sint Pieter houdt den Hemel voor geen duivenkijker; daarbij de oven is koud en er is geen suiker meer. En hier in de stad slaapt eiken deen, en 't is zoowel voor U als voor mij verboden menschen te wekken, en daarbij ook alles is uitverkocht". Sinter-Klaas streek hierbij pijnzend over zijn vier keeren gerimpeld voor hoofd, waarnevens ook al krollekens blankten, want zijn baard begon van onder zijnen schoonen hoed. Ik moei u niet zeggen hoe Ceciliatje stilaan veel verdrie t kreeg bij al die woorden. He t rijkelijk schip zou bij haar niet komen strandenEn plots schoot er iets blinkend in haar ge dacht. Ze deed de deur open, en stond in haar stuk hemdeken op den dorpel. Sintet-Klaas en Zwarte Piet verscho ten lijk konijntjes. Doch Ceciliatje maakte eerbiedig een kruiskerf, trapte met haar bloote voetjes in de sneeuw en ging tot den Heiligen Kindervriend. „Dag menheer de Sinter-Klaas", sta melde het kind. „Alles is nog niet uit verkochtBij Trientje Mutser staat er nog een groot chocolade schip van Congo... Toen ze de blaveturen vóór de venster hong, stond het er nog. Ik heb het gezien!" Van zijn alteratie bekomen, riep Sinter-Klaas verheugd: „Ziet g' het wel, alles is niet uitverkocht! Naar Trientje Mutser! Naar Trientje... Maar ach!"en zijn stem bibberde mis troostig, „wij mogen niemand wek ken." „Ik ook niet, Sinter-Klaas?" vroeg het kind. „Bravo!" riep de Heilige, „we zijn gered. Kom!" En zij gingen, in 't midden der straat, Ceciliatje op haar bloote voetjes voor uit, recht naar de Eierenwafelstraat, waar Trientje Mutser woonde. In de Zoete Boterstraat wierd hun blik ge trokken naar een verlicht venster. Op de neergelaten store zagende de scha duw van een mager, langharig mensch, die met een boeksken en een pijp in de hand, groote gebaren maakte, en zijn mond ging open en toe. „Een dichter," dacht Sinter-Klaas, en glimlachte. Ze kwamen aan het huizeken van Trientje Mutser. De maan liet hun goed het uithangbord lezen: „In den Suikeren Neusvleugel." „Maak haar maar wakker", zei Sin ter-Klaas. En 't kindeken ging met zijn rug naar de deur staan en klopte met zijn hielken op het hout. Maar 't was zacht lijk 'n fluweelen hamerken. „Harder," zei Zwarte Piet. „Als ik nog harder klop zal 't nog stiller zijn, want mijn voetje doet zeer." „Met uw vuisten!" zei Zwarte Piet. Doch de vuistjes wa ren nog stiller dan het hielken. „Wacht ik zal mijn schoen uit doen, en klop daarmee!" triomfeerde Zwar te Piet. „Neen," gebood Sinter-Klaas, „geen trukken of tirlantijncn! God is klaar der bij ons dan deze maneschijn, en duld geen advokatenstreken!" En de goede man zou zijn vingeren afgebeten hebben om het brave Ceciliatje te vol doen. „Ah! die vent dan met zijn apenha ren op de neergelaten store!" riep Zwarte Piet verheugd, „die mag ik roe pen! die slaapt niet!" „De dichter! De dichter!" lachte Sinter-Klaas. En zij met drieën naai den dichter Remoldus Keersmaeckers. En zonder meer maakte Piet kleine sneeuwballekens die hij tegen het ven ster gooide. De schaduw viel stil, 't venster ging open, en de lange gedaan te van den dichter, die verzen van Go den en Godinnen uit den Olympos op zei, kwam in den maneschijn te voor schijn, en vroeg van daarboven: „Wel ke muze komt mij heldenzangen dic- teeren?" „Gij zoudt voor ons Trientje Mutser moeten wekken!" riep Sinter-Klaas, en hij vertelde zijnen nood. „Zijt gij dan de echte Sinter-Klaas?" vroeg Remoldus. „Dat ben ik!" En daarmee kwam de dichter verheugd naar beneden, pitste al het dialect uit zijn taal, maakte re verenties, sprak van Lkinte, Beatrijs, Vondel, Milton en andere dichterlijke figuren, die hij in den Hemel meende. Hij was tot hunnen dienst. En ze kwamen bij Trientje Mutser, en de dichter stampte en rammelde Zonder schriftelijke toestemming is eenige overname uit deze rubriek verboden. (Alle stukken deze rubriek betreffende te zenden aan OOM WIM, „De Echo", Waalwijk). Lieve Nichtjes en Neefjes. Ik wist wel, dat jullie erg ingeno men zoudt zijn met de heerlijke sprookjes van Ernest v. d. Hallen. Ditmaals plaats ik het sprookje „Engelenkeuze". Evenals de vorige week zul je ook dit verhaaltje wel weer heel rustig lezen en.... zoo noodig ook nalezen. Ik zou jullie een goeden raad willen geven, knip de sprookjes van Ernest v. d Hallen uit en plak ze in een schrift. Je kunt ze dan later altijd weer lezen, als je daar den lust toe hebt. Zullen jullie dat doen Mooi dan. De volgende week verwacht ik van jullie heel veel brieven. Sint Nicolaas is dan al op bezoek geweest en dan is er wel stof om te schrijven, dunkt me. Ik hoop, dat St. Ntcoiaas al mijn nichtjes en neefjes uit de Langstraat goed zal bedenken. Natuurlijk komt de H, Man alleen bij die kinderen welke goed en braaf zijn geweest Jongens die des morgens, te lang op bed liggen, die zeer onoplettend zijn in de school, hun hu'swerk slordig maken of weinig zorg hebben voor gezicht, handen en kleeren. ja. aan zulke kinderen zal St. Nicolaas als rechtvaardig man wel een ernstige berisping geven. Denken jullie daar eens goed over na. Tot volgende week. Jullie aller OOM WIM. DOOR ERNEST VAN DER HALLEN. Engelenkeuze. Licht en blij was deze morgen toen de Engel henenvloog om het schoonste te zoeken van de gansche aarde. Hij wou dat meebrengen en opvoeren naar 't Paleis, waar het de woonstee der Engelen zou sieren lijk een koste lijk kleinood. Ge kunt dus wel begrijpen, dat het een groote verwachting was onder de boomen en de bloemen en de vogels en al wat mooi heette op de wereld, 't Was een klare morgen met zonne licht en diepblauwe lucht, met schit teringen in 't water en vogelgezang en véél zoete reuken van boomen en bloemen. Ja, allen vonden dat een heerlijke morgen. In het bosch waar de engel zou komen was het heerlijk koel 't Water zong en de boomen luisterden, wijl de bloemen droomden en zoetjes hun fijne reuken uitwasemden, met kleine hoofdknikjes en glimlachjes naar de witte kapellen en de gonzende goud vliegen. Het gers droeg aan eiken vingertop een klare waterdruppel, dien de paddestoelen aandachtig be keken, en waarin zij zich spiegelden. De stilte ging heel langzaam door het diepe, vochtige bosch waar de Engel ging binnenkomen. Allen hadden zich flink opgetooid en deugdelijk gewas- schen tn den verschen nachtregen. .Hé, zong het water, mij zal de Engel beslist nemen. Ik ben heerlijk koel en versch voor het lichaam. Ik ben klaarder dan edeisteenen en zuiver als nachtegaalgezang. En ik kan daarbij mooi zingen, wel niet zoo fijn als de sterren dat is immers niet noodig ook en veel vertellen van mijn wondere reizen in de groote zee en langs de stroomen waar de menschen wonen. Kom, schoone Engel, ik wil u gezelschap houden De boomen luisterden, en de bloe men glimlachten even heel deftig. „Och kom, deed de beukeboom die zoo pas zijn opschik geëindigd had. Wat zou je wel denken dat je beter bent dan wij, boomen We zijn groen als de zee, en 's avonds goud als een kinderdroom Zonnelicht danst op gouden voeijes om ons heen, wijl de witte morgenmist zijn slependen man tel over ons hangt Wij zijn goed en schoon en bergen veel zachten lommer en verschheid voor u allen En we kunnen ook heerlijk zingenvan zachte wiegeliedjes die de kleine windekens ons voorzingen; van ge- weldige koralen en dreunende engel zangen. Wij luisteren en droomen de blonde nachten door, wijl gij allen slaapt en onwetend zijt van onze bescherming. Voorzeker kiest de Engel ons 1" En zachtjes schudde hij zijn groote kruin, en roerde hij zijn geweldige armen, dat het zonnelicht in rood en brons overal aflekte en neerpletste en tinkte in 't veloeren mos Dat was een klare dans van goud. De reuzig lompe eik schudde ernstig van ja. .En ons dan! zong met een héél fijn stemmeke de gele boterbloem. Wij bloemen zijn toch wel 't mooiste van heel de wereld I We zijn keurig als edeisteenen en broos als mane schijn. We dragen allen een gouden hartje dat we omsluiten met onze armen. We dansen op de maat van den morgenwind, en onze reuken ver jongen heel het bosch. We leven van zonneschijn en dauw, en we sterven van stervensgroot verlangen naar liefde. En kunnen we niet zingen, dan fluisteren we toch zachtjes, héél zachtjes onze liedjes lijk sprookjes op gouden voetjes voor hen die ze hooren kunnen. Waarom zou de Engel ons niet nemen?". .Kom. deed de nachtegaal, en hij liet achteloos eenige klare noten in 't mos vallen, lijk purpere en zilvere perels. Ge kunt toch wel denken dat wij. vogels, en vooral de nachtegalen, héél wat meer kans hebben dan gij allenWie kan er zingen lijk wij Wie kan er in de blauwe zomernach ten, als niemand zingen durft, als de sterren huiveren om de wijding van dezen stond, wie kan er dan zingen, héél alleen in de groote stilte van den nacht die vol is van eindeloos verlangen en diep mysterie? En gij allenwater, boomen, bloemen, ster ren, gers, wat kunt gij anders doen dan zwijgen, evenals nu? Geloof me: wij nachtegalen, gaan met den Engel mee naar 't heerlijk wonderland. Daar eerst zal onze zang ten volle genoten worden". Ja. wat konden d'anderen doen dan zwijgen of instemmend knikken? Vrouwe nachtegaal heeft een bizon der fijnen smaak, en wie kan beweren dat hij in 't zingen boven haar staat? Ge kunt dus wel begrijpen, kleine, dat het dien klaren zomermorgen een groote verwachting was tusschen al wat mooi heette in het bosch. En toen werd de 'morgen middag: het zilver van daarstraks werd goud, en het goud werd purper Dat was de Engel die kwam. De vele kleine stemmekens en 't piepen hielden ineens op: alleen een droomerig tortelduifje bleef zoetjes zingen op de schouders van een eik die even wuifde om het te doen zwijgen. En toen, toen kwam de Engel. Hoe deze Engel was weet ik niet: alleen wou ik U vertellen hoe het water zijn uiterste best deed om klaar en zuiver te lijken, hoe de bloemen bevallig knikten en geurden: hoe de boomen sierlijk wuifden, en zonne dronken duizend kleuren uitstraalden hoe de vogels heerlijk zongen en de wind zoetjes neuriede en de struiken en het gers en het mos en al wat er leeft in het woud zijn uiterste best deed om den Engel te behagen. Dat was een heerlijk uur ln het bosch. De goude Engel keek even naar de boomen en de bloemenhij luisterde een stondeke naar het koele water en de zachte wind en het heerlijke nach tegaalgezang hij ging voorbij de gouden zonnestralen en wuivende struiken. Het leek wel of al dat heer lijke liet hem koud. De boomen waren gestoord, en de nachtegaal bleef maar immer doorzingen. En toen de Engel doorging, vond hij aan den rand van het bosch een klein knaapje, dat sliep midden een plek hooge varens en bremstruiken. En als hij staan bleef bij het kindje, rekten zich de boomen daarrond, om beter te kunnen zien. Dan werd de kleine wakker, en toen zijn schoone, klare oogen in deze van den Engel lachten, zuiver als dauw en diep als een avondlucht, boog de Seraf zacht jes voorover, kuste even den kleine op de oogen, en, zijn arm om het knaapje zijn schouders, deinde hij zachijes opwaarts, wijl héél het bro'ns- groene bosch hem zoeijes vaarwel toezong, en de gouden avond hen beiden omkringde met goud. En als ge mij nu vraagt waarom de Engel dien gouden avond heenvloog met dees knaapje hemelwaarts weet dan, dat zijn mooie klare kin- deroogen het schoonste waren dat de Engel vinden kon op aarde. OUDERS, LEZEN OOK UWE KINDE REN ONS JEUGDHOEKJE?

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1927 | | pagina 5