m KERSTNACHT. echter niets, bukte zich naar den grond, raapte de kersepit op, wikkel de haar in een stukje krantenpapier en stak ze in zijn zak. Deze rustige manier van doen, over de hem aange dane beleediging vermeerderde niet weinig onzen overmoed en wij schoten in een hartelijken lach, terwijl ik de vermeende aardigheid verder doordreef en 'n tweede kersepit naar den vreem deling wierp. Deze trol hem aan den rechter-elleboog, doch zie: ook zij werd ingepakt en weggeborgen. Alle goede en slechte dingen bestaan in drieën en dus na eenigen tijd slin gerde ik weder een pit naar hem en trof hem op de linkerborst. Zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken werd ook deze pit op dezelfde manier opgeborgen als haar voorgangers, na tuurlijk tot stijgende vroolijkheid van ons drieën. Ondertusschen had hij echter zijn bescheiden maaltijd geëindigd en stond op om te betalen. Vervolgens trad hij aan onze tafel, waardoor wij ineens stil en ernstig werden. Zijn gestalte scheen indrukwekkender en zijn blik beteekenisvoller geworden te zijn. Hij knoopte zijn overjas los en daaronder bemerkten wij de uniform van een of ficier. Met ijzige kalmte, die bij zulke gelegenheden verschrikkelijker is dan de grootste woede, overreikte hij zijn verbluften beleediger zijn kaartje waarop zijn woning en de naam „Ka pitein Kouster" gedrukt stond. Wat bleef mij, die inmiddels geheel ont nuchterd was, anders over, als den zeldzainen gentleman eveneens mijn kaartje te overhandigen? De kapitein maakte een lichte buiging en vertrok zonder een woord te spreken. Toen kwamen wij weer wat tot ons zeiven en wij ondervroegen den kellner over den zoogenaamden vreemdeling. Wij vernamen toen, dat hij langen tijd met eere gediend had, doch we gens ziekte zijn ontslag had moeten nemen, waardoor hij thans van zijn pensioen moest leven. „Ik wilde dat ik geen grap met hem had uitgehaald mompelde ik, toen ik dat hoorde. W ij hoorden echter verder, dat hij een uit stekend scherpschutter op het pistool was. Reeds den volgenden morgen zocht een vriend van den Kapitein mij op en overhandigde mij een brief welke een uitnoodiging tot een tweegevecht en de eerste kersepit inhield. Vanwege de toenmaals geldende z.g. eer dorst ik niet te weigeren, hoewel het mij zeer moeilijk viel, om het volle bezit van mijn gezondheid en het beheer over een groot vermogen, in de waagschaal te stellen, tegenover de gevangenis of misschien levenslange invaliditeit, ter wijl ik ook heel veel kans had in een donker eng graf te komen. Als uitge daagde had ik de keus der wapenen en vorderde, de handigheid van den ka pitein op het pistool gedenkende, den degen. Ik herinnerde echter nog bij tijds, dat kapitein Fouster vroeger, om zijn kleine inkomsten te vermeerderen, les gaf in het schermen, en als een bui tengewoon bekwaam schermleeraar be kend stond. Daarom besloot ik toch maar tot de pistolen een schot was ook trouwens eerder voorbij. Toen de ontmoetting plaats had loot ten wij. Ik was gelukkig; aan mij was het eerste schot. Ik trok af en... miste. Toen hief de kapitein zijn revolver op en vuurde met heter gevolg: de kogel ontnam mij mijn linkeroorlelletje. Toen ik mijn hand naar het gewonde oor bracht, schoot onwillekeurig de ge dachte door mijn hoofd: „Precies op dezelfde plek had de eerste kersepit den kapitein getroffen; of de heide andere schoten op dezelfde plek zou den treffen? Voor heden was het echter genoeg. De kapitein maakte een buiging en verdween. I)e wond genas snél. Een maand ging voorbij en ik hoorde niets meer van den kapitein. Ik herademde reeds en tot groote vreugde van mijn vrienden begon ik weer vroolijker te worden, precies als op den dag in het restaurant. Daar verscheen op een goeden dag wederom de bewuste bode en bracht een tweede uitnoodiging met de twee de kersepit. De kapitein was in het korte schrij ven buitengewoon hoffelijk. Hij be treurde het, mij niet vroeger te heb ben kunnen opwachten. Zijn vroeger ijden had hem dat verhinderd. Maar thans was hij weer in zooverre her steld en wilde geen oogenblik wachten aan de eer te voldoen. Met angstige voorgevoelens begaf ik mij naar de bestemde plaats en het ver loop had plaats precies zooals ik mij dat had voorgesteldDe kogel van den uitstekenden schutter verwondde mijn rechter elleboog op zeer pijnlijke wijze. „Was de arm nu maar stijf, dan had ik een uitstekend voorwendsel om iedere verdere vordering af te wijzen", zeide ik in stilte. Want wanneer de derde kogel denzelfden weg als de derde kersepit nam, dan was jeugd en liefde, geluk en vermogen, licht en leven voor goed verdwenen. Want dan zou mijn hart doorschoten worden. Ik kreeg ruimschoots den tijd om de wond te laten genezen. Week na week en maand na maand ging voorbij en ik hoorde iets meer van den kapitein. Doch de innerlijke vrees verliet mij niet meer, en dreef alle jeugdige over moed uit mij weg. Ik leefde gelijk iemand wiens dagen geteld zijn. Ik was ernstiger en beter geworden. En al moest ik volgens mijn stand leven, geen enkel feest kon mij meer beko ren en ik trok mij geheel uit de we reld terug. Daar ik ieder oogenblik uit de wereld zou kunnen scheiden, en al les zou moeten achterlaten, begon ik met mijn overvloed zooveel mogelijk armoede en ellende te lenigen. Van lichtzinnige jongelui trok ik mij ge heel terug en zocht slechts den om gang met ernstige, degelijke mannen. Mijn eenzaamheid drukte mij zwaai en graag had ik een gezin gehad, waar kleine, lieve bengels om mij heen ra votten en stoeiden. Ik kreeg een meis je lief, wonderschoon van uiterlijk en schouwden werden zij tot in het diepst van hun ziel ontroerd. In een groote zaal stond middenin een ontzaglijke Kerstboom, waaronder een berg van geschenken. Honderden kinderoogen aanschouwden het schit terend geflonker en luisterden naar schoone vertellingen, welke hun door een dame werden gedaan. „Ziedaar", zei Sir John. „Ieder jaar op het heilig Kerstfeest zijn de 250 armste kinderen van de stad mijn gas ten. Alsdan steek ik ze van top tot teen in het nieuw en krijgen alles wat zij wenschen. Den ouders wordt zooveel gestuurd, dat zij zichzelf en ieder van hun kinderen van het noodige kunnen voorzien, terwijl ik mij persoonlijk iedere maand van hun omstandighe den op de hoogte stel". „En dit doe ik liever", aldus ver volgde de gastheer, terwijl hij weer geruischloos de deur en het gordijn sloot, „dan, zooals ik verwacht had, het heilig Kerstfeest te zullen vieren van iedereen verlaten, in een kil plekje grond ver buiten de stad, wat mis schien gebeurd zou zijn, als God niet tusschenbeide zou zijn getreden. Op Zijn geboorte dank ik Hem nu door Zijn arme kleinen met een blij hart te laten zingen: „Eere zij God in den hooge,... en vrede op aarde den men- schen van goeden -wil... Av. een lief karakter, welke ook mij hare liefde deed blijken. De omstandighe den waarin ik mij bevond hadden ons te samen gebracht en zij wachtte slechts op mijn aanzoek. Mocht ik haar echter vragen om haar misschien den dag na ons trou wen als een jonge weduwe achter te laten? Ik wachtte met steeds stijgend ongeduld; het weten en toch niets te weten, maakte mij bijna krankzinnig. Die gruwelijke spanning moest toch eens een einde nemen! En zij kwam. Na jaren vervoegde zich wederom de vriend van den ka pitein aan mijn woning. Lang genoeg had ik mij op diens komst voorbereid en toch sidderde mijn hand toen ik den brief in ontvangst nam en reeds aan den buitenkant den harden ihhoud voelde. Haastig verscheurde ik het omhulsel: Daar lag de derde kersepit en bovendien een geheel wit papier, zonder één enkele letter schrift. „Hoe moet ik dat begrijpen?" vroeg ik. „Wat beteekent dat?" „Dat beteekent," antwoordde de brenger ernstig, „dat mijn vriend u vergeven heeft, hij is dood." Geruiinen tijd heerschte er stilte in het vertrek. De vuurgloed was ver minderd en de sigaren waren uitge gaan. „En het meisje?" vroeg Dr. Pennson, na een poos. „Het meisje", antwoordde sir John, „trouwde den dag nadat ik weer recht op het leven had gekregen met een schotsch edelman. Toen wist ik, dat het geluk een gezin te hebben voor mij niet weggelegd was, al ben ik al tijd veel van kinderen blijven houden. Kijk maar", zeide hij terwijl hij naar den anderen kant van de kamer liep en een dik groen gordijn optrok, dat voor een zware eikenhouten deur hing welke hij opende. De drie oude heeren traden naderbij) en bij hetgeen zij aan- Toen ik vijf jaar oud was, trof me een groot verdriet. Ik kan me niet hei- inneren, dat ik ooit grooter verdriet gehad heb. Dat was de dood van mijn Grootmoeder. Tot dien dag toe had zij eiken dag in den hoek van de sofa ge zeten en verhalen verteld. Ik kan me niet anders herinneren, dan dat Grootmoeder aldoor maar zat te vertellen, van den morgen tot den avond en dat wij, kinderen, stil naast haar zaten te luisteren. Geen kind had het zoo goed als wij. Ik kan me niet veel meer herinne ren van Grootmoeder. Ik weet alleen nog, dat ze mooi spierwit haar had, dat ze heel krom liep en altijd aan een kous zat te breien. En ik herinner me ook, dat ze, als ze een ver haal verteld had, haar hand op mijn hoofd placht te leggen en dan zei: „En dat alles is waar ge beurd, zoo waïir als je mij ziet en ik jou". Ik herinner me ook, dat ze liedjes zingen kon. Maar dat deed ze niet alle dagen. Een van die liedjes was van een ridder en een meer min en daarvan was het refrein: „Koud waait de wind over de zee". En dan herinner ik me een gebedje, dat ze mij geleerd heeft en een ge zangvers. Van alle verhalen, die ze gedaan heeft, heb ik nog maar een flauwe, verwarde herinnering. Er is er maar één, dat ik nog zóó goed weet, dat ik 't zou kunnen navertellen. Dat is een verhaal van Jezus' ge boorte. Zie, dat is bijna alles wat ik van mijn Grootmoeder weet, behalve dat wat ik me 't allerbest herinner: haar heengaan Ik herinner me dien morgen, toen de canape daar leeg stond en toen ik maar niet begrijpen kon, hoe de dag om zou komen! Dat weet ik nog zoo goed. Ik vergeet het nooit. En ik weet, hoe wij kinderen, bij de doode gebracht werden, om haar hand te kussen. En we waren bang, toen we dat doen moesten, maar iemand zei ons toen, dat het de laatste maal was, dat we Grootmoeder konden bedanken voor al het pleizier, dat ze ons gedaan had. En ik weet nog, hoe de verhalen en liedjes heengingen van onze hoeve, in gepakt in een lange zwarte kist en hoe ze nooit weerom kwamen. Ik weet, dat er iets weg was uit ons leven. Het was alsof de deur van een mooie tooverwereld gesloten was, een deur, waar we vroeger vrij uit- en in liepen. En nu was er niemand dje de deur weer open kon maken. En ik weet, hoe wij, kinderen, zoo langzamerhand met poppen en speel goed leerden spelen, en leven zooals andere kinderen, en toen kon 't wel schijnen, alsof we Grootmoeder niet meer misten of aan haar dachten. Maar nog op dezen dag, veertig jaar later, nu ik hier zit en de legenden van Christus verzamel, die ik nu in 't Oos ten gehoord heb, wordt dat kleine ver haal van Jezus' geboorte, dat Groot moeder me plicht te vertellen, weer in me wakker. En ik moet daar nog eens over spreken en het aan u vertellen, 't Was op een Kerstdag. Allen waren naar de kerk, behalve Grootmoeder en ik. Ik geloof, dat we heel alleen in huis waren. Wij mochten niet mee rijden, omdat de eene te jong en de andere te oud was. En het speet ons allebei, dat we niet mee naar de Vroeg mis mochten rijden en de Kerstlicht jes zien. Maar toen we daar zoo alleen zaten, begon Grootmoeder te vertellen. „Er was eens een man", zei ze, „die uitging in den donkeren nacht om vuur te halen. Hij ging van 't eene huis naar 't andere en klopte aan. „Ach menschen", zei hij, „help mij! Mijn vrouw heeft pas een kindje ge kregen, en ik moet vuur aanmaken om haar en den kleine te verwarmen." Maar 't was laat in den nacht. En alle menschen sliepen. En niemand antwoordde hem. De man liep steeds door. Eindelijk zag hij heel in de verte een schijnsel van een vuur. Hij ging in die richting en zag dat het vuur in het open veld brandde. Een menigte witte schapen lagen er om heen te slapen en een oude herder zat hen te hoeden. Toen de man, die het vuur wilde leenen, tot bij de schapen gekomen was, zag hij, dat drie groote honden aan de voeten van den herder lagen te slapen. Zij werden alle drie wakker toen hij kwam, en sperden de bekken wijd open, alsof ze wilden blaffen, maar geen geluid werd gehoord. De man zag, dat de haren op hun ruggen overeind gingen staan, hij zag hun tanden wit glimmen in 't schijnsel van 't vuur en zij vlogen op hem aan. Hij voelde, dat een van hen hem in 't been wilde bijten en in zijn hand, en dat er een aan zijn keel kwam hangen. Maai de tanden en kaken, waarmee de hon den bijten moesten, wilden niet ge hoorzamen. En de man werd in 't minst niet gewond. Nu wilde hij verder gaan, om te krij gen wat hij noodig had. Maar de scha pen lagen zóó dicht op elkaar, rug aan rug, dat hij er niet door kon. Toen sprong de man op de ruggen der dieren en liep naar het vuur. En geen van de dieren werd wakker of verroerde zich. Tot nu toe had Grootmoeder onge stoord verteld. Maar nu kon ik niet nalaten haar in de rede te vallen. „Waarom werden ze niet wakker, Grootmoeder?" vroeg ik. „Dat zul je straks booren", zei Grootmoeder en vertelde voort. „Toen de man bijna bij het vuuï was, zag de herder op. Hij was een oude, knorrige man, onvriendelijk en hard tegen alle menschen. En toen hij den vreemde zag aankomen, greep hij zijn langen spitsen staf, dien hij ge woonlijk in de hand had, als hij zijn kudde hoedde en wierp hem dien te gemoet, En de staf vloog suizend op den man aan, maar eer hij hem trof, week hij op zij af en snorde voorbij hem, ver het veld in". Toen Grootmoeder zoo ver gekomen was, viel ik haar weer in de rede: „Grootmoeder, waarom wilde die staf dien man niet treffen?" Maar Grootmoeder antwoordde mij niet, maar vertelde voort „Nu kwam de man bij den herder en zei: „Vriend, help me, en geef me wat vuur. Mijn vrouw heeft pas een kindje gekregen en ik moet vuur aan maken, om haar en den kleine te ver warmen". De herder had het liefste „neen" ge zegd, maar toen hij er over dacht, dat zijn honden den man geen kwaad had den kunnen doen, dat de schapen niet voor hem weggeloopen waren en dat zijn staf hem niet had willen treffen, werd hij een beetje bang en durfde hem niet weigeren wat hij vroeg. „Neem zooveel als je noodig hebt", zei hij tot den man. Maar 't vuur was nagenoeg uit. Er lagen geen stokken of takken; er lag niets dan een gloeiende hoop en de vreemde' had geen schop of schep, waarin hij de heete kolen dragen kon. Toen de herder dat zag, zei hij op nieuw: „Neem zooveel als je noodig hebt", en hij was er blij om, dat de man toch geen vuur zou kunnen meenemen. Maar de man boog zich voorover, zocht kolen uit de asch met zijn han den en legde ze in zijn mantel. En de kolen brandden zijn handen niet, toen hij ze aanraakte en ook zengden ze zijn mantel niet, maar de man droeg ze weg of het noten of appelen waren, Opnieuw viel ik de vertelster in de rede en vroeg: „Grootmoeder, waarom wilden de kolen den man niet branden?" „Dat zul je hooren", zei Grootmoe der en vertelde verder: „Toen de her der, die een nare, knorrige man was, dat alles zag, werd hij heel verbaasd. „Wat kan dat toch voor een nacht zijn, dat de honden niet bijten, de schapen niet bang worden, de speer niet doodt en het vuur niet zengt? Hij riep den vreemde terug en vroeg hem „Wat is dit toch voor een nacht, En hoe komt het toch, dat alle dingen barmhartigheid betoonen?" Toen zei de man: „Ik kan het u niet zeggen, als gij het zelf niet ziet". En hij wilde heengaan, om spoedig vuur aan te maken en vrouw en kind te kunnen verwarmen. Maar toen dacht de herder, dat hij den man niet geheel uit het oog moest verliezen, eer hij begrepen had, wat dat alles toch kon beteekenen. Hij stond op en ging den man na, tot hij gekomen was, waar hij woonde. Toen zag de herder dat de man zelfs geen hutje had om in te wonen, maar dat zijn vrouw en kind in een grot la gen, waar niets te zien was dan kale, naakte steenen wanden. Toen dacht de man, dat dit arme ÖK- schuldige kindje, wel doOd zou kun nen wezen daar in de grot, en hoe wel hij een hardvochtig man was, werd hij aangedaan en wilde het kind helpen. En hij nam zijn ransel van de schouders en nam er een zachten wit ten schapenpels uit, gaf dien aan den vreemde en zei, dat hij het kindje daar op/ moest leggen. Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij ook toonde, barmhartig te kunnen zijn, werden zijn oogen geopend en hij zag, wat hij te voren niet had kunnen zien, en hoorde, wat hij te voren niet had kunnen hooren. Hij zag, dat om hem heen een dicht gesloten kring van engeltjes met zil veren vleugels stond. En ieder van hen had een harp in de hand en allen zon gen luid, dat dien nacht de Verlosser geboren was, die de wereld zou redden uit haar zonden. Toen begreep hij, dat alle dingen zoo blij waren, dat ze geen kwaad wilden doen. En niet alleen om den herder heen waren engelen, maar hij zag ze overal. Zij zaten in de grot en buiten op den berg en zij vlogen langs den hemel. Zij kwamen aanloopen over de gol ven in groote scharen en als zij voorbij gingen, bleven zij staan en keken naar het kindje. Hij werd zoo blij, omdat zijn oogen geopend wraren, dat hij op de knieën viel en God dankte. Toen Grootmoeder zoover gekomen was, zuchtte ze en zei: „Wat die herder zag, kunnen wij ook zien. Want in eiken Kerstnacht vlie gen de engelen langs den hemel! Als wij ze maar zien konden! Toen legde Grootmoeder haar hand op mijn hoofd en zei: „Dat moet je goed onthouden, want dat is zoo waar als dat gij mij ziet en moeder me placht te vertellen, weer in lampen, en 't is niet verborgen in zo<i of maan, maar het ééne noodige is, da\ wij oogen verkrijgen van God, die zij ne heerlijkheid verdienen te zien!" 'T WORDT KERSTDAG. 't Wordt Kerstdag! Neen 't en kraakt geen snee, 't en rijmt, 't en vriest, 't en ijzelt; Toch lijden de arme menschen wee en wordt hun hert verbrijzeld! Ze willen werken, maar 't en valt geen werk, geen loon, geen eten: Wiens hert, van ijs of ijzer, zal 't, nu 't Kerstdag wordt, vergeten? Geeft milde, geeft, die hebt en houdt van God zoo milde gaven: 't Wordt anders al, uw geld en goud, naast U in 't graf begraven. Geeft milde, gij die kersten zijt en Kerstdag komt te vieren; Geeft milde, alzoo me in vroeger tijd gaf milde aan mensche en dieren: En Hij die mensche en dier bemint die U, o mensch, verheven, vergodlijkt heeft, Hij zal 't zijn Kind o mensch, eens wedergeven! GUIDO GEZELLE.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1932 | | pagina 6