VOOR DE HINDEREN
IDE SI IE IR C IE \V N ID IE M
HET IMEIPSTIEINCEILiniE DOEI
WONDEREN.
Een Kerstverhaal
door
Jan de Jonge.
Frederick is een arm, klein meisje.
Ze woont in een groote stad. Daar
zijn de straten lang en de huizen hoog.
Daar wonen veel menschen dicht op
een gepakt; daar is altijd lawaai;
daar wordt het nooit eens heelemaal
stil.
Door de straten gaan al maar door
lange rijen van toeterende auto's en
rinkelende fietsen; daar rijden de
trams elkaar in snelle vaart voorbij;
de voetgangers moeten zeer voorzich
tig zijn, wanneer ze de straat willen
oversteken. Want er gebeuren veel
ongelukken, omdat het er zoo vreese-
lijk druk is. Zelfs midden in de nacht,
als alle kinderen al lang slapen, is
het in de groote stad nog niet heele
maal stil.
Frederick kent die drukte en dat
lawaai wel. Ze weet niet beter of dat
hoort zoo. Je moet haar maar eens
door die drukke straten zien hollen.
Evenals alle andere kinderen in de
groote stad glipt ze vliegensvlug bij
't drukste kruispunt de straat over;
ofgrijpt ze zich vast aan een tram
en laat zich „lekker voor niks nie
mendal" een eindje meerijden; of.
springt ze op een vrachtautoJa,
die Frederick is net een jongen, het
is een echte straatjongen.
Waar Frederick woont is het veel
stiller. Daar komen geen trams en
geen auto's; daar zie je soms een en
kele fiets, dat is alles. Het is ook maar
een smal steegje, met kleine huisjes
aan beide kanten. Daarvóór zijn klei
ne, verwaarloosde tuintjes, in plaats
van breede trottoirs. Over een smal
klinkerpaadje, vol met gaten, kom je
bij een vervelooze deur. Voor de ra
men hangen vuile gordijnen, met groo
te scheuren erin. Achter de ruiten
staan wat sprietige geraniums naai
buiten te gluren en probeeren een en
kel zonnestraaltje op te vangen.
Hier woont Frederick, op een h-o-f-
je. Hier kom je binnen door een groo
te poort. Hier mag alleen doorgaan,
wie op het hofje woont en.... de
melkboer, ofde postbodeen
nog een enkele, die er zijn móet.
Hier spelen enkele groezelige kin
deren. Maar Frederick is er haast
nooit bij. Zoodra de school uit is,
zwerft het meisje op haar eentje
door de breede, drukke straten van de
groote stad.
Waarom zou ze ook naar huis gaan?
Vader is toch niet thuis. Die is muzi
kant in een café. Midden in den nacht
komt hij naar huis, als Frederick al
lang slaapt. Het kind ziet haar vader
bijna nooit. En als ze hem nog eens
ziet, is ze nog bang voor vader Dok.
O, één keer is ze heel, heel hang ge
weest; toen heeft ze vader dronken
gezien. Hij wilde een glas water drin
ken en.... toen liet hij het vallen.
Wat vader raasde en.... hij schold
op moeder, die het toch niet helpen
kon. Moeder schreide en Frederick
is toen naar haar toe geslopen en
haar hoofdje in moeders rokken ver
stopt, heeft ze toen ook geschreid.
O, en vader werd nog boozer
Frederick heeft het de andere dag
aan de juffrouw op school verteld.
Die zei toen niets, maar keek haar zoo
medelijdend aan 'en dacht: „Arme
Frederick je".
Och, waarom zou ze naar huis
gaan? Moeder is er ook niet, als Fre
derick uit school komt. Moeder gaat
elke middag uit werken bij een rijke
mevrouw. En als moeder thuis komt,
is ze altijd zoo mop, zoo moe!
Frederick zwerft maar door de stra
len van de stad, als een eenzaam meis
je. Ze heeft een sleutel in de zak, en
als ze eindelijk naar huis gaat, is moe
der er soms nóg niet. Maar dan
als moeder er is, krijgt ze eindelijk
een boterham. O, wat heeft ze dan een
honger! Als ze klaar is, zegt moeder
altijd: „En nu gauw naar bed, meid,
vooruit
Frederick is een arm, ongelukkig
meisje. Haar kleertjes zijn gescheurd,
haar haren hangen in slieren om haar
hoofd en haar klompjes zijn zoo zwart
als roet.
En.... nu is op Sinterklaasavond
bet verschrikkelijke gebeurd. Op
school hebben ze gezongen:
t Heerlijk avondje is gekomen,
't Avondje van Sint Niclaas
Maar voor Frederick is het biet
een „heerlijk avondje" geworden. Uit
school moet ze weer zwerven langs de
straat. Vader speelt in de kroeg
moeder moet- langer werken van
avondFrederick is weer heele
maal alleen. Aan haar denkt niemand,
zelfs nu niet, op Sinterklaasavond.
Weer gaat ze langs die mooie win-
.elianien, waarachter al die prachtige
dingen liggen uitgestald, waar ze
toch niets van mee krijgt. Ze ziet
menschen met groote en 'kleine pak
jes naar buiten komen. Die gaan hun
kinderen thuis verrassen, daar staan
natuurlijk de schoentjes klaar
Frederick hoeft haar schoentje niet
onder de schoorsteen te zetten.
Vader zegt toch: „Die onzin"!
En moeder: „Daar hebben we geen
geld voor meid!"
Misschien krijgt ze toch nog iéts
van Sinterklaas. Hè, ja, net als ver
leden jaar. Toen bracht moeder een
heel klein stukje mee van een boter
letter, dat ze van haar „mevrouw"
had gekregen. Och, wat smaakte dat
lekker!
Zoo loopt Frederick te denken, ter
wijl ze haar vuile neusje tegen de win
kelruiten drukt. Wat heeft het kina
een honger en wat wordt ze moe!
Toch loopt ze verder, steeds maar
verder. Kijken wil ze, al dat moois
moet ze zien
Toen. plotseling, is het gebeurd,
het verschrikkelijke! Achter haar
hoort ze en geweldig lawaai. Frede
rick kijkt verschrikt om. Een troep
wilde, opgeschoten jongens hollen
door de straat. Ze hebben een mom
bakkes op, ze gillen en schreeuwen.
ze hebben ruzie ook.
Voor ze 't weet, is Frederick er
midden tnsschen. Ze voelt stompen op
haar rug, ze wil maken, dat ze weg
komt, maar ze kan niet. Dan.... in
eens loopt ze, holt ze.... dwars do
straat óver. Gauw naar de andere kant
van de straat. Maar ach.... een mo
tor. een gil. en Frederick hoort
niets meer.
Een dichte massa menschen dringt
om haar heen. Politieagenten komen
aanstappen. Frederick merkt van dit
alles niets.
Ze dragen haar een huis binnen, een
winkel, waar de menschen juist bezig
zijn met mooie dingen koopen. Straks
heeft Frederick er nog voor staan kij
ken. Nu weet ze niet, dat ze er binnen
is. Ze isbewusteloos.
Een agent belt het ziekenhuis op
en even later komt een ziekenauto haar
halen.
Frederick is heel gevaarlijk ziek.
Haar horstkastje heeft te veel meege
kregen.
Dien avond, als andere kinderen het
blijde feest van St. N»colaas vieren ligt
Frederick met gesloten oogen in het
groote ziekenhuis. Naast haar zit zus
ter Dien. De heele nacht ligt ze zoo,
stil en onbeweeglijk. En zuster Dien
waakf bij haar. De volgende mor
gen slaat ze haar oogies op. O, ze ver
schrikt, waar is ze toch?
Maar als ze het vriendelijk lachende
gezicht van Zuster Dien naast haar
ziet, lacht ze weer. Heel voorzichtig
vertelt ze het meisje iets van groote
ongeluk van gisteren, maar lang alles
niethet ergste mag ze niet weten.
Frederick vindt het niets naar dat
ze hier zoo stil moet blijven liggen. In
zoo'n heerlijk bed kan ze 't wel uit
houden. Zuster Dien is zoo aardig
voor haar. En ze krijgt zoo'n lekker
eten.
Eens zegt ze tegen de Zuster:
„Sinterklaas komt hier elke dag,
hé Zuster?"
Zuster knikt en lacht maar en strijkt
haar lietkoozend door de dunne haren.
Frederick is nu heerlijk schoon ge-
wasschen. O, ze vindt hel fijn in het
ziekenhuis.
Moeder komt ook bij haar meisje
kijken. Ze zegt bijna geen enkel woord,
ze moet al maar schreien. Frederick
begrijpt niet waarom, maar, als moe
der maar niet ophoudt "biet snikken,
begint zij op 't laatst ook.
Als moeder weggaat, zegt haar
dochtertje
„Moe moet niet zoo verdrietig zijn.
ik ben zoo blij dat ik hier ben; het
eten is zoo lekker en moe mag nou die
boterletter zelf wel opeten hoor!"
En dan loopen opnieuw de tranen
over moeders wangen.
Zoo ligt het zieke kind bijna drie
weken in 't ziekenhuis. Ze heeft niet
veel pijn, maar haar borstje heeft toch
te veel geleden. Soms kan ze moeiliik
ademhalen. Beter worden kan ze niet.
Maar dat weet ze nog niet.
Zuster Dien brengt haar prenten
boeken en vertelt haar veel mooie ver
halen. Ze heeft aan alle kinderen sa
men ook verteld van het Kerstfeest,
dat komtvan Jezus en de herders in
Bethlehem, van de Wijzen uit 't Oos
ten, die al maar achter de ster aan
liepen. I- rederick weet daar nog niet
veel van. Eén keer nog maar heeft ze
er iets van gehoord, maar dat is al
zoo lang geleden. Toen is ze met moe
der meegeweest naar een Kerstfeest
van het Leger des Hei Is. Daar heeft
ze toen de lichtjes zien branden aan
een groote Kerstboom. Maar dat is ze
allemaal haast weer vergeten. Op
school heeft de juffrouw er ook nog
nooit van verteld.
Als Zuster Dien er van vertelt, luis
tert Frederick met haar oogjes wijd
open. Ook de andere kinderen, want
er liggen veel zieke kindertjes op de
groote zaal, vinden dat Zuster Dien
mooi vertellen kan.
Maar ach, met Frederickje wordt
het al minder, al minder. De Zuster
mag haar geen verhaaltjes meer ver
tellen, heeft de dokter gezegd. En ze
eet haast niet meer ook.
En dan. op een dag wordt ze
van de groote zaal weggedragen naar
een klein kamertje. Daar ligt ze heele
maal alleen. Daar brandt 's avonds
maar een heel zwak lichtje, haar oo
gen kunncji 't felle licht niet meer
verdragen. Dit kamertje heet sterfka
mer, maar dat weet Frederick niet. En
Zuster Dien zal het haar nu ook nog
niet vertellen.
Zuster Dien heeft haar al eerder
verteld, dal de Zusters zingen zullen
met Kerstmis. O, wat verheugt ze zich
daar op. Maar, nu het kind zóó zwak
geworden is, mag het eigenlijk niet.
Ja, als ze het nu niet doen, zal 't kind
het heel verdrietig vinden. Ze heeft al
zoo vaak gevraagd of het nog lang
duurt. Dan moeten ze maar heel, heel
zachtjes zingen, in de gangen tnsschen
de zalen.
Op Kerstavond luisteren daar in het
groote ziekenhuis de groote menschen
en de kinderen naar het zachte stem-
menkoor van de Zusters. Ze zingen:
„Stille nacht, heilige nacht" en „Vrede
op aarde" en nog meer mooie Kerst
liederen.
I'rederick vindt het lied van de Ster
het mooist van al
„Midden in het donkerst donker
Schijnt, al zij 't van ver,
Met een heerlijk, hel geflonker
Weer der Wijzen Ster.
't Zingen is al lang afgeloopen en
dan ligt Frederick nog vanuit haar
donkere kamertje naar de sterren te
kijken. Zuster Dien heeft 'l gordijn
nog niet neergelaten en nu kan ze al
de schitterlichtjes aan den hemel zien.
„Zou daar ook de Ster van de Wij
zen aan den hemel staan?" piekert ze.
Zachtjes, bijna onhoorbaar, komt
de Zuster het ziekenkamertje in. Stil
letjes wil ze 'l gordijn laten zakken,
want Frederick kan al wel slapen. En
ze mag haar toch niet wakker maken
Maar hoor, daar klinkt zacht 't smee-
kende stemmetje:
„O, niet doen, niet doen."
„Kom, kom, meisje", zegt Zuster
Dien, t is nu hoog tijd dat je slapen
gaat."
„Och Zuster, toe, eventjes nog. De
sterretjes kijken me zoo aan. De he
mel is nu net een groote Kerstboom
met allemaal brandende lichtjes hé?"
„Ja, m'n kind, maar.
„O Zuster, weet u waar de Ster van
dc W ijzen staat? Ik wel. Die groote
daar, kijk maar, die zoo schittert, ziet
u, daar!"
„Ja ja, maar.... m'n meisje praat
te veel vanavond."
„En Zuster, wie blaast die lichtjes
allemaal weer uit?"
Zuster weet niet wat ze zeggen zal.
Zulke wonderlijke vragen heeft Fre
derick nog nooit gedaan.
Zuster vraagt of ze 't zingen straks
ook mooi gevonden heeft en meteen
probeert ze het gordijn te laten zak
ken. Maar o, Frederick gilt het bijna
uit:
„Niet doen, niet doenIk wil wach
ten tol O. L. Heer de sterretjes uit
blaast."
Dan gaat de Zuster maar weg. Het
gordijn laat ze maar op, Frederick
maakt zich anders nog veel te druk.
Misschien valt ze toch wel in slaap.
Een hal ft uurtje ligt het meisje al
leen naar de sterren te kijken. Als
Zuster binnenkomt, slaapt ze nog niet.
„O Zuster" zegt ze, „wat branden
cue lichtjes toch mooi. En ze zongen
dam* net ook. Zoo zacht en zoo mooi."
Zuster legt haar hand op 't gloeien
de hoofdje van het zieke, kleine meis
je en zegt niets. Ze laat Frederickje
maar babbelen. Die mag niet merken,
dat ze tranen in haar oogen heeft en
rai ook haast niet praten kan.
„Arm Frederickje" denkt ze, „wat
ben je toch een blij en gelukkig kind."
En het kind vraagt weer:
„Zuster, als je die groote ster volgt,
dan kom je bij Jezus; dat deden de
Wijzen ook, hé Zuster?"
„.Ia, m'n kind, ja hoor" antwoordt
Zuster Dien ontroerd, „maar nu sla
pen gaan."
En werkelijk. Frederick wordt weer
stil. Onbewegelijk zit Zuster Dien
naast haar. Vannacht moet ze blijven
waken hij hel ijlende meisje.
Na een poosje fluistert de zieke:
„Daar wil ik heen, daar, waar de ster
stil staat, daarheen".
En een paar minuten later lispelt
ze weer wat, maar de Zuster kan het
niet verstaan.
Totdatplotselingdaar pro
beert Frederick haar hoofdje wat op
te richten, maar ze laat het ook dade
lijk weer in 't kussen vallen.... en
danZuster Dien buigt zich ovei
f stervende kind heen en ze hoort met
horten en stooten:
„Daar.o, daar. de ster.
wat grootwat mooi0, de
lieve Heerdooft de lichtjes..
uit." J
Naast het liedje zit Zuster Dien met
gevouwen handen enschreit.
Maar toch.... ze dankt God, dat
oil arme meisje nu gelukkig is, omdat
het kind de Ster gevonden heeft, de
Ster der Hoop, Jezus Christus.
15 Dec. '34.
Neen, Toetie was heelemaal niet in
haar schik! Drie lange 'dagen duurde
nu al die Kerstvacantie en morgen zou
't eindelijk pas Kerstmis zijn. Elk an
der meisje zou natuurlijk dansen van
plezier hij de gedachte: morgen Kerst
mis! Maar Toetie was een klein mop
perpotje. Ze had héél lieve ouders,
die alles deden om 't hun eenig doch»
tertje naar den zin te maken. Toetie
kon dan ook krijgen wat haar hartje
begeerde; prachtig speelgoed en zelfs
een mooie vleugel had ze op haar
tienden verjaardag van Paps en Mams
gekregen! Eén ding ontbrak Toetie
echter en dat was tevredenheid. Altijd
vond Toetie, dat andere kinderen het
heel wat prettiger hadden dan zij. Mis
schien was dit ook wel eens "t geval,
maar dan was 't toch heusch Toetie's
eigen schuld. Want over ,t algemeen
was Toetie niet zoo erg geliefd onder
de schoolmeisjes. „Die verwende
pop!" zeiden ze wel eens spottend
tegen elkaar. Had Toetie bijvoorbeeld
weer eens een nieuwe bal gekregen en
mocht ze ermee buiten, dan werd de
bal eerst door alle kinderen bewonderd
en dan gingen ze natuurlijk ermee
spelen. Maar dal scheen Toetie niet te
kunnen hebben! Als een ander meisje
de bal toevallig in handen had, snelde
Toetie er gauw op af, rukte haar de
bal uit de handen en zei kattig; ,,'t Is
mijn bal hoor, geef hier!" Nu, jullie
begrijpt, dat de kinderen haar gauw
links lieten liggen. Het was dan ook
een heel leelijke eigenschap van Toe
tie en 't allerakeligste was, dat Toetie
er zelf de meeste last van ondervond!
Want meestal moest Toetie zich nu
alleen vermaken. De andere kinderen
bedankten ervoor, zich door Toetie de
baas te laten spelen
„Toetie, we gaan nog even een paar
boodschappen doen!" klonk Moeder's
stem. „Blijf jij eventjes hier? We zijn
weer gauw terug!" „Hè, jakkes, wat
naar, waarom mag ik niet mee?"
■Maar kindje, 'I is morgen immers
Kerstmis!" antwoordde Vader ver
goelijkend. „Hè toe, Paps, als ik zoet
hier blijf, mag de Kerstboom, dan
vast branden?" vleide Toetie.
„Eigenlijk is T niet leuk, nu al;
maar omdat hij dit jaar toch elec-
trisch verlicht is, kan 't gemakkelijk
eventjes, niet Moes?" zei Vader.
Even 't stopcontact ingeschakeld en
loep! Duizenden lichtjes twinkelden
san alle kanten. Het was eenvoudig
schitterend
„Nu, Toet, we zijn weer gauw terug
hoor. Dag!" en weg waren Vader en
Moeder. Toetie bleef alleen achter met
den verlichten kerstboom.
't Was doodstil in het vertrek.
Slechts 't eentonige getik van de hang
klok hoorde Toetie.
Wat had je nu eigenlijk aan zoo'n
kerstboom zonder cadeautjes, dacht
Toetie en langzamerhand viel ze weer
in haar oude verveling terug. Ze ging
lui voorover op de divan hangen, haar
neusje in de kussens gedrukt.
Ineenseen licht geritsel. Ver
schrikt keek Toetie op.
„Neen, Toetie, wees maar niet bang!
Ik hen t, Libella, de koningin van den
kerstboom!" klonk een heel hoog fijn
stemmetje. En op de tafel vóór haar,
zag Toetie 't schoonste wezentje, dat
ze ooit had aanschouwd. Een roze
klein kerstengeltje was boven uit den
hoorn neergedaald. Groote stralende
blauwe oogen blikten Toetie onbe
vreesd aan, uil een lief zacht gezichtje,
omgeven door goudblonde haren.
.Bagfijne zilveren vleugeltjes lagen aan
weerszijden van haar rugje neerge
spreid. „Ik kom van boven gevlogen!"
zei het lieve engeltje, ,,'t Doet onze
bevolking toch zoo'n verdriet, dat de
lichten al aangestoken zijnWe wa
ren nog lang niet klaar en kunnen nu
met verder gaan!" Libella's vleugel
tjes trilden van opwinding. „Het hin
dert toch niet, als de boom wat eerder
Mordt verlicht?" vroeg Toetie verwon
derd. „O ja, dat zal ik je wel eens la»
'en zien. Maar dan moet je 'l eerst
weer donker maken, anders kan het
niet!"
Toetie was natuurlijk hee! nieuws
gierig, wat al dat raadselachtige zou
beteekenen! Ze trok nu de stekker
uit het stopcontact en het was weer
donker in de kamer.
óór Toetie er iets van begreep,
voelde ze zich hoven op Libella's rug
je zitten, midden tnsschen de zilveren
vleugeltjes. Een licht geklepper, 't
suisde even in Toetie's ooren en daar
zat Toetie in hel hoogste topje van
den kerstboom.
„Blijf maar rustig op dat takje zit
ten en luister goed!" sprak koningin
Libella.
Daar kwam een oud kerstmannetje
aangestrompeld. Hij steunde zwaar op
zijn stok. Zijn lange roode jas en
mutsje waren met dichte sneeuwvlok,
ken bedekt. Op zijn rug torste hij een
zware mand. „Hè, hè," mopperde hij
in zichzelf, „wat een weer, ik kon bij
na den top niet bereiken! Mijn baard
drijft van 't nat. Ik zal mij erg moeten
haasten als ik vanavond nog klaar
wil komen.
Hoe kunnen de menschen ook zoo
dom zijn, om de lantaarns al op te
steken vóór 't Kerstmis is! Begrijpen
ze dan niet, dat we dan niet kunnen
werken?"
Eindelijk was hij met zijn vrachtje
bij Libella aangekomen. Hij maakte
een diepe buiging voor haar en sprak
eerbiedig: „Hier is Uw dienaar Felicio,
hij brengt U de tafereelen!"
„Góed zoo Felicio!" antwoordde
Libella. „Pak maar eens uit!"
En voor Toetie's verwonderde oogen
verscheen allereerst de woonkamer
van Juffrouw Metselaar, haar klasse
onderwijzeres. Juffrouw Metselaar zat
heel stil met een bedrukt gelaal aan
tafel, in gedachten verzonken. Diepe
zorgrimpels waren in haar hoofd ge-
grifd.
Ach, ach, wat akelig toch! Morgen,
morgen zou 't Kerstmis zijn en ze
voelde zich zoo eenzaam! Verleden
jaar kon ze nog zoo heerlijk naar haar
lieve ouders gaan, maar een paar
maanden geleden waren ze allebei ge
storven! En nu had ze niemand meer
op de heele wereld, die van haar hield:
Alleen nog maar een broer, die hee
lemaal in Amerika zat!
Nee, in een kerstboom had ze geen
lust, dit jaar! De tranen stroomden
Juffrouw Metselaar over de wangen.
Haar leerlingetjes waren zoo opge
wekt bij haar gekomen met hun ge
snap over het aanstaande kerstfeest.
Hoe graag zou zij zélf niet nog eens
in gezellige familiekring het kerstfeest
vieren. Maar aan haar dacht natuur
lijk niemand!....
„Goed, nu het volgende!" comman
deerde het kerstengeltje, terwijl 'l iets
schreef op een velletje papier.
„O, ik hen zoo blij!" zong ineens
iemand, die uit de mand kwam gehup
peld. En Toetie herkende een meisje
uit haar klas, Toosje, 't dochtertje
van houthakker Perk.
„Bent l heusch het echte kersten
geltje?" vroeg Toosje verheugd.
„O, mag ik U dan bedanken voor
alles! Het is al zoo gezellig thuis,"
babbelde 't meisje, niet in 't minst
verlegen, „vanavond komt fijn mijn
groote zuster uit Amsterdam over!
En Gerrit heeft vanmiddag van zijn
baas, bakker Thijssen, een heerlijk
kerstbrood mee naar huis gebracht.
Daarmee zijn we toch allemaal zoo
blij. Zooiets hebben we nog nooit ge-
bad met Kerstmis! En weet u wat 't
prettigste van alles is? Heel ni'ssch'en
koopt vader vanmiddag nog een klein
Kerstboompje! O,, dan gaan we het
leuk versieren met beschilderde den
appels! Ik ben toch zoo blij, zoo blij!
zong Tiosje Perk en weg was het
vroolijke kind.
„Felicio", sprak koningin Libella,
„hel eerste geval is gemakkelijk te ge
nezen. Neem dit briefje en geef het aan
Toosje. Help haar, om het te volbren
gen!" Hierop maakte het Kerstman
netje weer een eerbiedige buiging voor
koningin Libella en daalde voorzichtig
naar beneden.
Toetie had natuurlijk heel verbaasd
zitten luisteren naar al dat vreemde
gedoe.
„Ja, Toetie, wij probeeren alle men
schen in kerststemming te brengen.
Ze kunnen elkander 'allemaal 'zoo
goed helpen, als ze maar eikaars ver
driet kenden. Nu gaat Felicio overal
rond en haalt vreugde en al het ver
driet op; dan brengen wij het hierbo
ven in orde. Toosje Perk bijvoorbeeld
is een allergelukkigst meisje alhoewel
ze heusch heel arm is. Nu zorgt Feli
cio er voor, dat Toosje juffrouw Met
selaar ook gelukkig gaat maken.
Waarschijnlijk zal juffrouw Metselaar
nu het Kerstfeest komen vieren bij de
familie Perk. Dan zijn allen tevreden
en gelukkig.
„Wat jammer toch dat Toetie al die
dingen zoo weinig waardeert. Wisten
we toch maar, waarmee wij haar wer
kelijk gelukkig konden maken! Ze
moppert altijd weer zoo gauw!"
Toetie hoorde moeder's stem vlak
hij haar.
errast sloeg Toetie de oogen op en
knipperde tegen het schelle licht.
Hè??? Op tafel lagen allerlei pak-
js en daarover heengebogen vader en
moeder.
Had Toetie alles slechts gedroomd?
Ze keek eens naar den kerstboom. De
lichtjes brandden niet.
„O, Paps, hè Mams,'. Toetie vloog
haar ouders om den hals. ,'Ik ben toch
zoo blij dat 't morgen Kerstmis is!
Wat zullen we het gezellig hebben met
ons drietjes!"
Toelies ouders deden hun best om
niets te laten merken, maar verwon
den! waren ze wel over haar gedrag.'
Zoo heerlijk verheugd hadden'ze hun
kind in langen tijd niet gezien!
Maar boven in den donkeren kerst
boom glimlachte 't kerstengeltje vol
daan J