7
Het kind van Kerstmis*
DE ECHO VAN HET ZUIDEN
JC£G9Tf£E'S>T
m
doen en wilde hij geen speld van zijn
bezit laten verloren gaan. Zijn gezond
verstand verzette zich wel maar ten
slotte won zijn voorgenomen werk het,
waaraan hij zal te tobben als een
kind, dat de zee wil leegscheppen.
„Een echt man werkt!" zei hij te
gen de meid, en dan had hij een ocgm-
fclik het gevoel, de oude onverzette
lijke ridder te zijn, die daar aan den
muur hing en onwillekeurig bootste
hij diens houding na.
Maar iederen dag opnieuw moest
hij bekennen, dat hij op duizend
oogenblikken niet zoo gewerkt had
aan zijn groote taak, als hij wel ge
kend had. Zijn wil was te zwak en
zijn voorvaderen keken verwijtend en
zeiden: „Zielig!"
En buiten zag hij de groote akkers,
die werden geploegd, de sterke boeren,
het zaaien, het oogsten. Hij werd hang
voor dat machtige oers'erke leven,
dal om zijn nietig gepruts scheen te
iachen en zoo werd hij lich'schuw en
tobde 's nachts voort en was als een
oude kwezel, die elke keer opnieuw
aan het zelfde geb d begint, cmdat zij
denkt, dat zij een letter niet met volle
aandacht en eerhied heeft uitgespro
ken en aan 't eind toch weer bekennen
moet, dat zij zondig is en den waren
geest des Heercn niet heeft!
En als het weer ruw was, liep hij de
wijde wereld in. Dan was hij de rid
der, die hel stormen en hagelen liet
maar onverzettelijk zijn e'gen gang
ging en hij voelde met welbehagen den
druk van den wind, het wapperen van
zijn lange haren en hel suizen in zijn
ooren. Dan was hij veldheer en ver
sloeg glimlachend zijn sterke vijan
den.
Zoo werd hij aldoor zonderlinger en
zieker, maar de hardnekkigheid van
zijn voorgeslacht liel hem niet los en
nog minder hel folterend verwijl, dat
als met zijn wezen vergroeid raakte en
liij aldoor koortsachtiger en gejaagder
pogen hem toeriep: „Zielig! Nietig1"
Toen begon het ergste: een donkere
wanhoop kwam als een groote nacht
in hem op. Hij voelde, dat hij het ver
loren had en dat het leven als z°nd
tusschen zijn vingers w~g liep, zond:r
dat hij er een dier groote teekenen in
kon prenten, die een mensch lot in
verre eeuwen in de gedachteirs d~r
wereld ophert uit de grauwe neve'en
van het gestorvene en van wat gebo
ren werd en onderging.
„Ik kan liet niet! Ik moet sterven!"
waren zijn gedachen, en in doffe droef
heid zat hij lang achtereen met de
portretten van zijn voorgeslacht te
spreken, die hem zonder erbaimen
bestraften en vervloekt en
Toen gebeurde het dat hij toch ge
red werd.
Op een avond vroeg de meid, toen
zij hem het eten voorzette, of zij naai
de kerk mocht gaan, want het was
Kerstmis.
De baron, die sinds den dood van
zijn moeder niet meer in de kerk ge
weest was, knikte, en zat daarna
langen tijd in sombere wanhoop voor
zich uit te staren. Hij at met lange
landen en tenslotte stond hij op en
wist niet meer wat te doen.
„Kan ik nu naar de kerk gaan?
Voor de Kerstviering
„Ja!" zei hij, en merkte toen dat
er niemand was. Toen herinnerde
hij zich, dat de meid dat zoostraks ge
zegd had. En zonder^eenige reden was
hij even later op weg naar de kerk,
willoos gedreven door hij wist zelf
niet wat. Voor de kerkdeur stond hij
lang aarzelend stilhij was angstig
voor de menschcn en de oogen, die
naar hem keken. Tenslotte ging hij
toch binnen en bleef achter een hoog
houten schot staan, vanwaar hij
slechts een drietal menschen in de
banken zag zitten en verder heelemaal
achterin onder helder licht de waar
dige grijze dominé zag.
Met langzame plechtige stem las de
dominé uit de Liturgie: „Hij zal recht
doen, die verdrukt worden. Het ge-
gekrookte riet zal hij niet verbreken en
de smeulende vlaspit zal hij niet uit-
dooven.
De baron schrok op en luisterde
aandachtig. Een oude lang vergeten
waarheid kwam vaag in hem op,
maar hij kon de gedachte n:et grijpen,
omdal zij te ver in hem begraven lag
onder het verwrongen leven van vele
jaren.
Er gingen meer lichten aan en de
baron hoorde zeggen: „Vreest niet,
want zie, ik verkondig U heden groote
blijdschap voor alle volkeren, op
hunne gebeden!"
Toen brak het orgel los in een lichte
zonbeschenen sneeuwlawine van lo
nen en de vierstemm'ge zang zette een
machtig „Eere zij God" in. De baron
liet de heerlijkheid van dit feest van
klanken en helder licht als een wa
terval in zijn leege ziel storten, en
weldra gaf zijn ziel antwoord: „Ook
voor mij zingen de engelen! Ik zal
meegaan naar Betlehcm!"
De muziek hield op en er viel een
groote stilte in de kerk met zijn hooge
witte wanden en groote donker-hou-
len kerkmeubelen. Alleen de s'em van
den dominé zei: maar ook
des Koningshart is in de hand des
Heeren als een waterbeek."
„Heer maak Uw handen tot mijne
oevers en geleid de storm van mijn le
ven" bad de baron. Hij hoorde van
Herodes en de Wijzen uit het Oosten
en hij voelde hoe er ook in hem iets
was, dat door alle duistere machten
bedreigd werd, en dat hij redden
moest, zooals Maria en Jozef het
Kind redden.
Toen viel hem plotseling een oude
spreuk in, die in Gothische letters op
ten wimpel stond- geschilderd op een
van de portretten in de eetzaal van
zijn groot heerenhuis: „Ghenadig
Godt weest mi barmherligh, want wi
wrachten tot U Eere."
Hij sloeg zich zelf voor het hoofd:
dat hij nooit den zin begrepen had
van die honderd malen gelezen
spreuk: dat was dus het raadsel in
de macht van zijn roemrijk voorge
slacht
Toen de baron weer thuis kwam,
zag hij de spreuk op den wimpel; het
portret keek hem aan als een goede
bekende.
Vanaf dien gedenkwaardigen Kerst
avond werd het leven weer anders in
het oude huis. De baron leefde weer
overdag, kreeg knechten en meiden,
en geleidelijk aan kreeg het oude goed
weer het uiterlijk van een landgoed.
Hij sprak met zijn pachters, dacht
aan hun nooden, leefde mee met het
groeien en lukken of mislukken van
den oogst, en zoo werd het oude goed
op den duur het levende hart van het
werken en drijven eener verre groote
landstreek. De baron merkte niet hoe
oud hij al was, hij vond zich zelf nog
tot alles in staat en toen hij eens een
kind uit het water wilde halen ver
dronk hij, onbedacht cn overijld als
hij met zijn oude leden te hulp wou
komen.
Zijn testament was een openbaring
voor zijn pachters en al zijn werkvolk
en ook voor den dominé. En al ging
ook zijn geslacht met hem onder,
menige gezeten boerenfam'lie zal hem
nog lang dankbaar zijn voor het vi ij
en ongestoord bezit van have en goed.
Over de wijde ingesneeuwde we
reld stond een windstille vriesnacht
vol sterren; de beide Beeren, Orion,
Cassiopeia en menig ander sterrebeeld
hingen helder uit de diepten des ne-
mels af, maar nergens was deze zoo
rijk en grootsch als waar zich de Melk
weg over de ruimte spande vol lichten
de kolken van sterren en het zachte
schijnsel van hemel.ichamen, te ver
verwijderd voor het oog en slechts ken
baar aan den zwakken lichtgloed, die
nog duizenden en duizenden werelden
vermoeden- liet achter den helderen
sluier der zichtbare sterren.
Aan den horizon kwam een groote
oranje-roode maanschijf op langs den
zwarten rand van gebouwen: daar lag
hel klooster.
Hoor, hoe zuiver van klank en hoe
helder er klokkcnlonen door den nacht
gaan. Zij zweven over de wijde, wijde
sneeuw naar verre dorpen en eenzame
boerderijen, naar de sterren en het
hart des hemels toe en vinden rust
ergens in de wijdte waar zij een wor
den met de groote stilte.
Het luidt voor het nachtkoor der
klooserlingen, die in hun witte ko
vels uit het donker komen onder den
lichtkring der godslamp, waar zij
knielen cn diep buigen, om dan de
koorbanken op te zoeken. Daar zitten
zij in lange rjjen van wit, nauwelijks
zichtbaar in het duister der steenkou
de kerk.
De rijen verheffen zich.
„O God, richt U mij ter hulpe!"
bidden de rijen aan den eenen kant.
„Heer, haast U mij te helpen!" ant
woorden de andere rijen.
Dan staan allen diep gebogen.
„Eene zij den Vader, den Zoon en
den Heiligen Geest!" zeggen zij.
Zoo begint het Hoogfeest van Kerst
mis.
In he kleine kamertje bij de groote
zware ronding der kloosterpoort
brandt een olielichtje. Daar woont
broeder Egidius, de portier, een vrome
eerbiedwaardige ziel met langen
haard en kalen blinkenden schedel.
De krachtige zang cn tegenzang van
het koorgebed, dringt daar slechts
door als een ver geprevel.
Broeder Egidius voelt de groote
vreugde van den dag die komen gaat,
terwijl hij voor zijn lampje over een
dikken ouden brevier gebogen de
psalmen en gloria's van het nacht-
officic meebidt. Maar er is een ge
dachte, die hem bij het overwegen
van het blijde Geheim van Kerstnacht
vooral bezighoudt.
In de lange jaren, dat hij portier
was heeft hij iederen dag trouw een
deel van den maalijd der kloosterl n-
gen laten meeverorberen door armen
cn zwervers, die aan de kloosterpoort
den zwaren klopper lieten vallen. En
steeds heeft hij naar best vermogen g -
tracht om in iederen arme den armen
Jezus te zien, die ook hongerig en een
zaam over de wereld rondgaat en uit-
gestooten wordt door de menschen.
Toen heeft Pater Prior, die eens een
gast op bezoek had en na hem uitge
leide te hebben gedaan nog even met
broeder Egidius bleef praten in het
gnstenkwartier, hem het verhaal ver
teld van een arm kind, dat eens op
Kerstnacht in heel oude tijden al'een
en verdwaald in de kou liep te huilen.
Een eremiet, die in een grooten ho len
boom woonde, had het kind dien nacht
bij zich gehouden, en hoewel er nau
welijks plaats was voor twee in zijn
hol, had hij het kind tegen hem to
slapen gelegd onder den mantel, dien
hij alleen op hooge feestdagen aan
had, om den weg van ar.e uren naar
de dichtbijgelegen dorpskapel te ma
ken. Zelf was hij met zijn rug tegen
den ijskouden ingang gaan zitten,
waar wind en sneeuw in woei. Maar
miden in den nacht werd hij opeens
wakker uit zijn lïazenslaap en zag
\eel licht. En toen de eerste verblin
ding uit zijn oogen week stond daar
lachend en in een helder wit kleedje
datzelfde arme kind. Maar het had nu
geen kou meer en huilde niet, het was
ook niet mager meer maar blozend en
rond. Toen herkende de eremiet het
Kindje: het stond zoo 02k op een oud
schilderij in de dorpskerk.
„Gij zijt altijd goed voor mij ge
weest, ook al hebt ge mij niet gekenj,"
zei het Kind.
„Nu zal ik voortaan goed voor U
zijn, mijn lieve vriend!" Den volgen
den morgen vond een voerman den
eremiet dood in den sneeuw.
Broeder Egidius was een eenvoudig
cn ongeletterd man. Daarom %roeg hij
niet aan Pater Prior, hoe de menschen
dat verhaal dan wel te weten geko
men waren, omdat de eremiet toch ge
storven was. Want, hij kende sinds
dien maar een verlangen: dat een van
de armen, waar hij voor zorgen moest,
Jezus zou zijn. Hij zou het eerst niet
zeggen, cn alleen maar een .arme zijn.
zooals de anderen. Maar dan op 't eind
zou broeder Egidius veel licht zien
en een helder kleed en het heerlijke
gelaat van den Verlosser. En wal kon
een mensch dan nog meer doen, als
sterven, want voor zulk een ontroe
ring is een menschenhart te klein en
moet het breken.
Maar de armen kwamen uit vreem
de oorden, aten, dronken en sliepen,
warm of blij of bedroefd, gemoedelijk
en vroolijk of stil en norsch en gingen
weer naar hun vreemde oorden terug.
Broeder Egidius voelde steeds een
leegte in zich komen, als hij hen na
zag.
Het eenige bijzondere, dat er ge
beurde teen er nieuwe armen kwamen
kloppen aan de kloosterpoort, was
dat er een paar koeien uit de wei van
het klooster verdwenen.
Broeder Egidius was echter n:et
ontmoedigd en dacht, dat God zoo h:t
kwaad der menschen toeliet om hem
op den proef te stellen. God had im
mers altijd iets goeds voor. Daarom
werd broeder portier niet minder
vriendelijk en goed.
Maar nu het Kerstmis was, werd
dit verlangen in hem sterker dan ooit
tevoren en terwijl hij de getijden bad
voor zijn olielampje, dacht hij maar
aldoor aan het arme verdwaalde
kind, dat nu met zijn bevroren voet
jes over de wijde koude sneeuwvlakte
door het donker zijn weg zoebt naar
het klooster, waar broeder Egidius
het vol liefde verzorgen en verplegen
zou.
Het Kerstkind was gekomen! De
oude broeder heeft zich nooit zoo ver
heugd gevoeld als toen hij dien mor-
- was een heer in pelsjas, die reeds te
voren den kleinen had gadegeslagen
en ook zijn gesprek met den koopmrn
had afgeluisterd. Ongemerkt ging bij
Paul voorbij en liet 'n stuivertje in den
zak van het versleten jasje vallen
Toen Paul het verkleumde handje
weer in zijn jaszak stak, voelde hij
tol zijne verbazing, dat zich drie geld
stukken, in plaats van twee daarin
bevonden.
Hij legde ze in zijn handen en be
schouwde ze bij het licht van een lan
taarn.
Waarlijk, drie stuivers.
Hoe was het derde in zijn zak ge
komen
Had het Kerstkindje het er in ge
stoken, omdat hij het boomke zou
kunnen koopen. Zeker, dat moest zoo
zijn
Hij snelde terug, gaf drie stuivers
aan dén koopman en droeg den laat-
sten kerstboom vreugdestralend naar
huis.
Wat zou Marieke blij zijn en moe
der ook.
De vreemde weldoener had echter
zijn kleinen beschermeling niet uit
het oog verloren. Toen Paul de naas'e
straal insloeg, tikte hij hem van ach
teren op den schouder en vroeg:
Waar wilt gij zoo snel heen?
Naar huis, zeide Paul, terwijl hij
verbaasd den fijnen mijnheer aan
keek.
En heb gij reeds alles, wat gij
voor uw kerstboom noodig hebt?
Kaarsen en alles wat er hij behoort?
Dat heb ik niet noodig.
Niet? Wilt gij de boom zoo kaal
op de tafel zetten?
Dat is mijn geheim, zei Paul.
En wit gij het mij niet toever
trouwen?
Paul bleef staan en keek den vreem
den heer een poosje onderzoekend in
het gelaat.
Toen hij het vriendelijke lachen
zag, zeidé hij trouwhartig.
Nu ja, ik wil het wel zeggen,
maar ge moogt het niet verder vertel
len.
Natuurlijk niet. Geheimen ver
klapt men niet.
Nu verhaalde Paul, terwijl hij naast
den vreemdeling liep, de geschiedenis
van den laatsten Kerstboom, en dat
men zijn wenschen slechts tusschen de
takken van den boom had te fluiste
ren.
En wat zoudt gij wel wen
schen?
Paul noemde in zijn blijde hoop alle
wenschen, die zijn klein hartje en. dat
van zijn zusje begeerden.
Hebt gij ook niets vergeten?
vroeg de vreemdeling, toen Paul bij
zijn huis was aangekomen.
Neen, wij hebben tevoren alles
goed overlegd, zei Paul en steeg de
trap op.
Boven was de vreugde groot. Ma
rieke huppelde in de kamer om het
boomke. Ze had het opeens niet koud
meer.
De moeder was nog niet thuis.
De kinderen zetten nu den Kerst
boom op de tafel en fluisterden hun
wenschen, in het vaste geloof van de
vervulling daarvan, tusschen de tak
ken.
Nu moeten wij echter weggaan,
opdat het Kerstkindje kan komen, zei
Marieke.
Kom, wij gaan door de straten
en kijken naar de mooie uitsta lingen,
daarna halen wij moedér af sloeg Paul
voor.
Ondertusschen had de vreemde heer
'n aantal geschenken en verrassingen
gekocht cn was naar Paul's woonhuis
teruggekeerd en naar het dakkamer.je
opgeklommen. Met behulp der buur
vrouw legde hij al de Kerstverrassin
gen rondom den Kerstboom.
Het kleine boomke straqlde en
schitterde van de lichtjes en onder
zijne takken lag de vervulling al.er
wenschen, die Paul en Marieke gehad
hadden, ja nog meer. Nadat een flink
vuur in de kachel was aangelegd, g ng
dit Kerstkindje in den pelsjas haas
tig heen.
Het was hoog tijd, want nauwelijks
had de edelmoedige man zich eenige
schreden van het huis verwijderd,
toen van den anderen kant Paul en
Marieke naderden. Zij hadden hun
moeder in hun midden, wie zij met
van vreugde stralende gezichten hun
blijde verwachtingen mededeelden.
Mei droevig gelaat hoordé de arme
vrouw naar het blijde gesnap harer
lievelingen en schreed langzaam voort
om de kleinen nog eenige oogenblik
ken in hun zalige hoop te laten
Maar reeds stormde Paul de trappen
op en had dc deur open gerukt.
Een helder licht straalde hem te
gen. Heerlijke dennenlucht stroomde
uit het dakkamertje en de we'dadige
warmte deed den arme menschenkin-
dcren goed.
Aan alles had het Kerstkindje ge
dacht. Onder de takken van het
boomke lag zoo velerlei: speelgoed,
chocolade, warme kleeren.
Ook de moedér had het Kerstkindje
niet vergeten. Het onderste lag een
enveloppe en toen de moeder die open
de, lag een bankbriefje daarin, en een
kaartje waarop met mooie letters ge
schreven stond:
„Eere zij God in den Hooge en
Vrede op aarde den menschen van
goeden wil".
Kijk eens, moeder. Gij wilde het
niet gelooven, jubelden de kinderen
en vielen haar om den hals.
De moeder wischle een traan weg
en ging in de zijkamer, om haar dank
aan den onbekenden weldoener in
slilte te brengen.
Nooit had een Kerstboom meer
vreugde gebracht, dan dit laatste ne
derige boomke van den Kerstnacht.
VGOL