V.CO.K de kmd&ien HeJt o-Kig.vnze.ie. JCzKótg.e.sc&e.nk £e*t JC&KótveK&aad van.... BETHLEHEM IN LATERE JAREN. HET KERSTFEEST VAN JETJE. der tijden wel vele van de daar aan wezige kunstschatten geroofd, maar een hoogere waarde dan die kunst schatten, heeft de grot welke onder de kerk is gelegen. Pater de Gerainb geeft de volgende beschrijving van de grot. „Deze is in de rotsen uitgehouwen en is ruim zeven en dertig voet lang, ruim elf voet breed en negen voet hoog. De rotswanden zijn met marmer bekleed en de bodem is met kostbare steenen belegd. Het daglicht kan niet in de rots binnen dringen. Twee en dertig lampen, door verschillende vor sten ten geschenke gegeven, verlichten de grot. In het binnenste gedeelte aan de Oostelijke zijde is de plaats, waar Maria het Goddelijk Kind ter wereld bracht. Deze plek is bedekt met een witte marmeren plaat met kost bare edelsteenen ingelegd en wordt omstraald door een zilveren zonne- krans, waarin de woorden staan: „Hier is Jezus Christus geboren uit de Maagd Maria". Tegen den achterwand van de grot steekt een marmeren tafel die tot al taar dient en juist boven de plaats uit steekt waar de Messias ter wereld kwam. Dit altaar wordt door drie lam pen verlicht, waarvan de kostbaarste een geschenk is van Lodewijk XIII, ko ning van Frankrijk. De plaats der kribbe is op een afstand van zeven schreden van dit altaar naar den Zui delijken kant; daar de vloer hier lager is dan in het overige gedeelte der grot, daalt men met twee treden naar die plaats af. Een marmeren blok, van een voet hoogte, in den vorm van een wieg uitgehouwen, toont de plaats aan waar het Goddelijk Kind op een handvol stroo werd neergelegd". Geen enkele stad in het heilige land is in den loop der eeuwen meer ver eerd dan Bethlehem. Het was akelig koud en ieder spoed de zich zoo vlug mogelijk naar huis om bij het knapperend vuurtje in de huiskamer de verkleumde ledematen te verwannen. Een forsche man, ongeveer 30 jaar oud met groote blauwe oogen en een schitterende blonde haardos, baande zich een weg door de menigte. Zijn overjas was oud en versleten, de schoe nen gelapt. Zijn kraag had hij zoo hoog mogelijk opgetrokken en onder beide armen droeg hij verschillende pakjes. Met groote stappen liep hij den bou levard over, sloeg rechtsaf en kwam tenslotte in een eng steegje. Enkele straatlantaarns lieten een schaarsch licht vallen op de armoede die aan den buitenkant de huizen uitstraalde. Met een piepend geluid maakte hij een van de kleine deurtjes open en stond ir, zijn woning. Twee kamers groot. Een voor keuken en huiskamer en een voor slaapkamer voor man en vrouw en twee kinderen. Het was koud in de kamer. De wind waaide door een ka potte ruit en bracht vochtige koude lucht mee naar binnen. Zoodra de man dit zag raapte hij het stuk karton op, dat onder het raam lag en zette het voor de kapotte ruit. In de kamer stonden twee bedden. In het eenc lag een jonge knappe vrouw met een bleek gelaat en glinsterende oogen en in het andere lagen twee lieve meisjes van een jaar of vijf. Hij ging naar de vrouw en kuste haar. De kinderen sliepen reeds. „Wat ben- je laat, Frans," zei de vrouw. „Waar ben je zoolang ge weest?" „Sst, niets vragen vrouwtje, ik heb versterkende middelen voor je mee ge bracht en kleertjes voor de kinderen en morgen komt de smid de kachel re- parecren en worden er kolen gebracht, het zal weer lekker warm worden in ons huisje en je zult weer gauw beter zijn. Over een paar dagen is het Kerst mis en dan zal de Kerstman mooie dingen brengen voor de kleintjes. Al les zal weer mooi en goed worden." Terwijl hij dit vertelde glinsterden zijn oogen van voldoening en nogmaals wilde hij zijn vrouw omhelzen. Zij weerde hem echter af en hij zag dat haar oogen vol tranen stonden. „Wa... wat is er nu, ben je niet blij met dit buitenkansje?" De woorden kwamen hem moeilijk over de lippen alsof hij voelde dat nu het kwade oogenblik was gekomen. „Och Frans snikte zij, je moet niet boos worden, maar ik ben toch zoo bang." „Wat, waarvoor bang, waarvoor zou je nu bang moeten zijn, alles is nu toch in orde." Zij hief haar hoofd op en keek hem door haar betraande oogen liefdevol aan. Reeds op het einde der vierde eeuw werden er te Bethlehem door de heili ge Paula vier kloosters gesticht. En in de geschiedenis der kruis vaarders staat vermeld dat zij, alvo rens Jeruzalem te veroveren eerst be zit hebben genomen van de stad Beth lehem, terwijl Boudewijn I er een bis schopsstad van maakte. Op eenigen af stand van Bethlehem ligt een berg, die de berg der Franken genoemd wordt, herinnerend aan den strijd, in het H. Land gevoerd. Men vertelt, dat op dezen berg de kruisvaarders zich nog veertig jaar hebben staande gehouden, nadat Jeruzalem weer in de handen van de Muzelmannen was teruggeval len. In de dertiende eeuw kwam Bethle hem weer onder Turksche bescher ming, wat dan zeggen wil, dat ook Bethlehem het lot van zooveel andere steden en staten tegemoet, ging: een periode van harde onderdrukking. A!s men nagaat welke verdrukkingen de christenen in het Oosten hebben moe ten ondergaan, en wat zij voor hun geloof al niet hebben moeten lijden, dan moet Hij, Die hun de kracht gaf, om alles te verduren wel waarlijk God zijn. In het jaar 1834 teisterde een nieu we ramp de stad Bethlehem. Ditmaal werden echter de Turksche inwoners hierdoor getroffen. De Egyptische troepen onder aanvoering van Ibra him wilden een inval in de stad doen, hetgeen de Turken wilden beletten. Zij verloren den strijd en van de Egypte- naren hadden zij zware verdrukking te verduren. Bethlehem wordt heden ten dage voor het overgroote deel nog door Christenen bewoond. Zij trachten in hun levensonderhoud te voorzien door het maken van rozenkransen en krui sen, en deze aan de vrome pelgrims te verkoopen. De Turken, die altijd zoo veel afkeer jegens het Christendom hebben getoond, doen aan deze indu strie dapper mee. „Kom nu eens heel dicht bij me jongen en vertel me eens eerlijk, hoe jij nu zoo plotseling aan al dat geld komt. Toen je vanavond wegging was je nog zoo somber, je zei dat je het zoo ellendig vond, dat de kinderen met Kerstmis heelemaal geen verrassing konden krijgen. We zouden met de Kerstdagen, die vroeger altijd zoo ge zellig waren, zelfs geen kachel aan kunnen steken. Je wist heelemaal niet meer waar het zoo naar toe moest, zei je. geen enkel vooruitzicht en nu „Toe, schrei nu niet meer, ik zal het je eerlijk vertellen." „Toen ik vanavond bij Jan was, merkte ik reeds dadelijk, dat ik hier niets kon bereiken. Hij staat er even beroerd toe als wij. Zijn vier kinderen liepen in lompen rond. In een kamer tje, vier hoog, moeten Jan en zijn gezin slapen en in een klein keukentje wordt den geheelen dag geleefd. Hij is nu al het vierde jaar werkloos en van den ouden goed gesitueerden boekhouder is niets meer over. Zijn klceren zijn nog slechter dan de mijne. Het jongste kind is ziek. Hij was natuurlijk erg blij, dat hij mij weer eens zag, maar aankloppen om hulp, hóe graag hij het voor ons ook gedaan zou hebben, nee, dat ging niet. Toen ik naar huis ging slenterde ik langs het Grand-Hotel. De groote hel verlichte zaal, vol met pretinakende menschen, die niet weten wat honger en koude beteekenen. Groote auto's reden af en aan en brachten deftige dames en heeren in warme winterkleeding gehuld en toen dacht ik aan jou en onze kinderen en de tranen sprongen in mijn oogen. Plotseling moest ik wegspringen voor een auto. De remmen piepten, 'n deftige heer van ongeveer vijftig jaar met een lief meisje, gehuld in een prachtigen bontmantel, stapten uit. De heer betaalde en gelijk zag ik uit zijn portefeuille een briefje vallen. Het waaide weg, vlak voor mijn voeten. Onopgemerkt raapte ik het op. Nie mand had het gezien. Het was een bankbiljet van duizend gulden De heer en de dame gingen naar binnen en ik bleef buiten staan. Een half uur heb ik daar zoo gestaan, ik wist niet wat ik doen zou. Teruggeven of het hou den. Toen kwam er een portier naar mij toe, die mij gelastte door te loopen. Ik ging, en mijn besluit was genomen. Ik moest het houden. Ik was het ver plicht, tegenover jouw en de kinderen. Wij hebben dat geld noodig en hij ver brast het. De maatschappij behandelt mij als een paria, ze heeft mij niet meer noo dig, maar zij mag jullie niet laten ver hongeren. Dit geld is een Kerstge schenk. Zoo beschouw ik het en ik weet wel vrouwtje dat jij wel eenige bezwaren zult maken, maar als je goed nadenkt moet je toegeven, dal ik ge lijk heb". Hij was opgewonden en on danks de koude parelde het zweet op zijn voorhoofd. Mr. Verbrugge zat in een der bij zalen van het Grand-Hotel te conferee- ren met enkele vooraanstaande per soonlijkheden uit de stad over de te houden Kerstactie ten bate van de ar men. Mr. Verbrugge was voorzitter of bestuurslid van tal van philantropi- sche instellingen en ook zijn dochter was bij de armen van de stad goed be kend. Veel nood hadden zij beiden reeds gelenigd en thans waren zij van plan om tegen Kerstmis een groote actie op touw te zetten om zoodoende de armen met de feestdagen wat vreug de te kunnen geven. Tot dit doel had mr. Verbrugge een groote som gelds bij zich gestoken. Het liep reeds tegen elven en de conferentie was bijna af- geloopen, toen een kellner Mr. Ver brugge kwam waarschuwen dat een man hem wilde spreken. De man had den portier een beschrijving van Mr. Verbrugge gegeven. Deze wilde hem eerst niet toelaten, maar op zijn lang durig aanhouden had hij toch maar besloten om mr. Verbrugge even te waarschuwen. Hij zag er erg armoedig uit en wilde niet zeggen waarvoor hij kwam. Nee, de portier had hem niet in de spreekkamer gelaten, hij stond nog in de hall. „Laat deze man in de spreekkamer en zeg dat ik dadelijk kom." „Jawel mijnheer." De kelner verdween en even later ging Mr. Verbrugge naar de spreekka mer. Hij zag een armoedig gekleed heer voor zich met een aangenaam, zij het wat bedrukt gelaat. Kleeding en uiter lijk getuigden van betere tijden. „Neemt u me niet kwalijk mijnheer, dat ik u stoor, ik ben Frans de Kroon en zou u graag een oogenblikje willen spreken". „Ik ben Verbrugge, ga zitten." Even stilte. Frans keek verlangend naar het vroolijk vuurtje in den haard. „Ja, ziet u, het is voor mij eigenlijk een beetje moeilijk te beginnen..." „Vertel u me eerst maar eens waar over u mij wilde spreken, want van den kellner vernam ik dat u mijn naam niet eens kende." „Nee, dat is zoo, maar een paar uur geleden heb ik u met een dame uit een auto zien stappen en hier zien binnen gaan en toen mijn vrouw mij had over tuigd dat ik het terug moest geven, toen dacht ik „Wat moet u teruggeven." „Weet u dan heelemaal nog niet. dat u duizend gulden verloren hebt?" „Wat?", en met een snelle beweging haalde mr. Verbrugge zijn portefauillc voor den dag en keek den inhoud na. Hij ontstelde, want er ontbraken wer kelijk duizend gulden. „Ja, ik merk, dat ik duizend gulden verloren heb, het bedrag was bestemd voor de armen van de stad, maar ver telt u me nu eens alles van het begin af aan, steek een heerlijk sigaar op en maak het u gemakkelijk. En Frans vertelde van zijn zieke vrouw en zijn twee lieve kinderen, van hun vervallen koude woning, van de kapotte kachel en van zijn vriend, die even arm was als hij. Hij vertelde, dat hij vroeger administrateur was op een groote zaak. De zaak ging echter fail liet en zoo stond hij op straat. Hij was nu al meer dan drie jaar werkloos en de ellende was ontzettend. Ten einde raad was hij vanavond naar zijn vriend gegaan, maar*, ook deze kon hem niet helpen. Toen hij terugkwam had hij dan het bankje uit mijnheer's porte feuille zien vallen. Hij kon niet over zich verkrijgen het terug te geven en voor ongeveer 40 had hij al besteld. Mr. Verbrugge was erg vriendelijk en kon goed luisteren en zoo kwam net. dan dat Frans al zijn lief en leed ver telde, ook den strijd die hij had moeten voeren om aan den wensch van zijn vrouw te voldoen: het bankbiljet te rug te brengen. De oogen van Mr. Verbrugge waren vochtig geworden bij het vernemen van deze ellende. Hij stond op en ging naar Frans toe, klopte hem op zijn schouder en zei„De Kroon, je bent een kerel uit een stuk, dank den goeden God, die je zoo'n vrouw gegeven heeft. Zij heeft je, ondanks de ellende op het rechte pad gehouden. Ik kan me in denken, hoe het je vergaan is; in jouw plaats zou ik het zelfde hebben ge daan. Wat die veertig gulden betreft, daarover zou ik me nu maar geen zor gen maken, want ik zou je willen voorstellen om ook het resteerend be drag te houden. „Maar meneer". „En dan moet je voor dat geld alles aanschaffen wat je voor je zelf en je gezin noodig hebt. 1 Januari kun je bij mij in dienst treden als secretaris". „Nu zal er dan toch met de Kerstmis vreugde heerschen in je gezin." Willem mocht met zijn vrouw Jaan- tje boodschappen gaan doen, beter ge zegd, Willem mocht mee loopen, zijn mond houden en fungeeren als echte lijk lastdier voor het transport van de pakjes. Het tweetal was nog niet zoo heel lang getrouwd, een maand of vijf on geveer, maar zooals de familieleden reeds van te voren hadden voorspeld, zat Willem er finaal onder den duim. Zijn vrouw zwaaide de scepter al geheel en al na de zesde week van „huwelijksgeluk", en toen onze arme Willem de achtste weck met een paar vrienden een „slippertje" had gemaakt, werd de scepter vervangen door de pook en den anderen morgen waren op 's' mans schoon aangelaat de spo ren van den huiselijken twist duidelijk merkbaar. Overigens was aan Jaantje te zien dat ze niet voor de poes was, want haar geheel voorkomen maakte een scherp venijnigen indruk. Ook was ze allesbehalve knap. Haar beenen wa ren kennelijk te dik en aan het geheel ontbrak ieder figuur. Ze liep een wei nig scheef en had een hoekige scherpe neus naar welks puntje doorgaans baar bril afzakte. Heur haardos be stond uit een vrij beperkt aantal kaars rechte kleurlooze sprieten, terwijl een valsch gebid dat niet paste en vaak in een appel bleef zitten, het geheel complementeerde. En met deze vrouw was Willem aan het inkoopen doen. Krom gebogen en van ieder uitzicht beroofd, torste onze held een twintigtal pakjes, groote en kleine, zware en lichte en er moest er nog eentje bijkomen. Ze liepen straat in straat uit en toen Willem totaal uitgeput was en zijn tong van vermoeidheid tegen een der pakjes aandrukte commandeerde zijn vrouw „Stop". „Ja lieveling". Willem stond stil. „Lees". „Wat vrouwtje". „Wel sufferd, wat hier op de -deur staat". „Ja, liefste, maar ik „Wat maar ik". „Ik kan niks zien". „Jij kan ook nooit iets". Met een snelle beweging griste zijn dierbare echtgenoote het hoogst opgestapelde pakje weg en Willem las: „Voor tante Jans" commenteerde zijn vrouw. „Kom naar binnen. Al is het een oude feeks, ze heeft geld en dus moet je ze wel lot vriend houden". In het kleine dorpje waar tante Jans woonde, werd nog echt gezellig Kerst mis gevierd. Tante Jans, een alleen staande vrouw van goed in de zestig met een slordige vijftig duizend kapi taal, was voor de feestdagen uitgenoo- digd bij den gemeente-secretaris Koe hoorn, waar een groot deftig feest werd gegeven. De groote feestzaal was vol men schen. Tante Jans groette alle aanwe zigen uiterst vriendelijk en vertelde, toen dat zij van haar neef en nicht een gramofoonplaat 'gestuurd had gekre gen en op het pakje wijzend sprak ze Het was Kerstvacantie. Jetje moest voor moeder een boodschap doen en toen kwam ze Paula tegen, die bij haar in de klas zat. „O! Jetje!" zei Paula verheugd, „mijn moeder bakt morgen oliebollen en wij mogen er zoveel eten als wij willen. En wij hebben ook een kerst boom en een mooi kribbetje. Alles is al klaar en wij krijgen ook allemaal een geschenkje. Is jouw moeder ook al druk bezig voor morgen?" „Wij kunnen geen kerstboom ko pen", zei Jetje, en haar smal gezichtje leek nog witter te worden. „Vader heeft geen werk. Hij krijgt wel steun, maar moeder kan geen geld voor een kerstboom en geschenkjes missen". „En krijg je dan ook geen oliebol len?" vroeg Paula. „Die worden mor gen toch overal gebakken." „Ja, tante Anna," antwoordde Jetje opeens blij. „Ik mag ze gaan halen, dan zijn ze pas gebakken en nog lek ker warm. Voor ieder twee." „Maar twee? Dat is ook niet veel," vond Paula. „Ik wist niet, dat je ou ders zo arm waren." „Omdat vader nu geen werk heeft," zei Jetje en ze keek zeer bedroefd. Er kwamen tranen in haar ogen. „Daa&g!" groette ze. „Ik mag niet lang wegblij ven van moeder." Het was erg koud en Jetje liep te huiveren in haar dun, versleten en te kort geworden manteltje. Maar ze tot haar gastvrouw: „Lieve mevrouw Koehoorn, U hebt een gramofoon en ik niet. Mijn nicht en haar man hebben op deze plaat hun kerstwenschen uitgesproken en nu zou ik zoo heel erg graag willen hoo- ren, wat die twee lievelingen zoom te vertellen hebben. Ja, ze vinden toch van alles uit tegenwooidig, hé". „Wel, met het grootste genoegen mevrouwtje", antwoordde mevrouw Koehoorn en na enkele oogenblikken stond het gramofoontje gereed. Foen het apparaat was opgewonden, wikkel de Tante Jans heel voorzichtig het pa pier van het plaatje af, het het mijn heer Koehoorn er op zetten en ging zelf voor alle zekerheid op een stoel zitten met haar zakdoek in de hand, vol verwachting. Alle aanwezigen luisterden met gro te belangstelling. De plaat sprak. „Och, een voordeel is het wel, dat mensch op deze manier geluk te wen- schen; je hoeft nu tenminste niet in haar gerimpeld gezicht te kijken en niet te luisteren naar haar kletspraat jes over Jan en alleman. Nou Willem, daar gaan we hoor. Jij moet nou heel lief zijn voor je tante en haar alle goeds toewenschen. Li^ve Tante, wij waren graag naar IJ gekomen met de feestdagen, maar Jaantje Hou je mond sufferd Ik wil maar zeggen Tante, dat Jaan tje niet goed is Sta niet zoo gemeen te liegen U kunt er van op aan Tante, dat wij het volgend jaar weer op vacantie ko men, hoor. Beste Tante. Ik en Jaan tje Sufferd, Jaantje en ik O ja, Jaantje en ik.wenschen U van harte een vroolijk KerstfeestWat moet ik nou nog meer zeggen, zijn die 2 minuten nog niet om Zeg maar, dat, voor ze in d'r geld stikt, ons eerst goed bedenkt Beste Tante, ik verheug mij er op Stommeling ik ook Ik bedoel, wij verheugen ons er al op dat wij het volgende jaar Uw lief lijk gelaat weer zullen aanschouwen.... ha ha ha ha. Lammeling, lach niet zoo schaap achtig. Die tang hoort er toch niets van, want ik zeg het maar zachtjes De twee minuten waren om. Tante Jans, die tot nu toe als ver lamd op de stoel had gezeten sprong omhoog, graaide de plaat van de gra mofoon en wierp haar in duizend stuk ken. Dan rende zij de deur uit. „Mevrouw, blijft U hier, het is toch zoo. Wat gaat U doen?" „Hou je mond", schreeuwde ze. „Eerst m'n testament veranderen". Toen trok ze met een nijdige smak de deur achter zich dicht M. Br. dacht aan de heerlijke warme oliebol len en wou, dat het al maar Kerstdag was. Ze dacht ook aan de kerstboom bij Paula thuis en ze had spijt, dat va der niets verdiende. Misschien haddqji ze er dan ook wel een gekregen. Ze behoefde er ook niet meer om te vra gen, want moeder had al gezegd, dat ze geen geld had, om er een te kunnen kopen. Toen Jetje de boodschap gedaan had, spoedde .ze zich naar huis, want ze moest moeder nog met veel dingen helpen. Jetje was tien jaren en de oudste van zes kinderen. Moeder wilde het graag, en vooral voor de Kerstdagen, heel proper heb ben en daar zij niet erg sterk was, moest Jetje goed mee aanpakken. Het was al laat eer het meisje naar bed kon. En hoewel zij het vreselijk koud had op het zolderkamertje, waar de wind gierde en huilde, sliep ze toch gauw in. Toen vader haar om half vier kwam wekken, om mee naar de Kerstmis te gaan, had ze nog veel slaap, maar ze had er zelf om gevraagd, mee te mo gen gaan. En toen dacht zei: Heerlijk! Wat zal alles weer mooi zijn in de kerk. En opeens dacht ze aan de olie bollen, die ze bij tante mocht gaan halen. En tante Anna zou er veel sui ker op strooien, had ze gezegd. Wat duurde die dag haar lang! Toen de klok vier uur wees, kon Jetje niet MARTIN BROEK EEN WERKELOOZE VOND EEN BANKBILJET.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1939 | | pagina 10