KERSTVERTELLINGEN
De Kerstmis van
Rooie Gijs.
't Was Kerstavond.
i De scherpe Oostenwind joeg de
neerdwarlende sneeuwvlokken in wil
de jacht doorheen.
„Hondenweer", bromde Gijs Berger
toen hij thuis kwam en hij gooide zijn
zwaar besneeuwde jas op de eerste
ile beste stoel neer, zette zich aan tafel
en zonder gebed of kruis begon hij
te eten.
Gijs Berger nam 't zo nauw niet.
Hij was een man van bij de veertig
met een smal, bleek gelaat, waarin
twee ogen stonden, diep verscholen
in hun kassen, ogen die bliksemden
als hij zich opwond, maar waaruit ook
een zachtheid kon stralen, die men
onder de ruwe huid van Gijs Berger
niet zou verwachten.
Rooie Gijs, zoals hij in 't dorp werd
genoemd vanwege zijn vuurrood haar,
was vroeger een ijverig werkman ge
weest en toen.hij trouwde met Marie
Koster, had hij zich gelukkig gevoeld,
gelukkig, omdat hij wist, dat er tussen
hun beiden een liefde bestond, hoog
en edel, een liefde, waardoor hij zich
geheel gaf aan haar, die alles voor
hem was
Maar na de geboorte van Treeske,
toen was er een verandering gekomen
bij Gijs Berger.
't Was begonnen op een avond, toen
hij m gezelschap van Dries Kersten
het café had bezocht op het eind van
't dorp, dat geen al te beste naam had,
't café wel te verstaan. Hij was stom
dronken thuis gekomen en had Marie
geslagen. Waarom?Omdat ze
schreide toe zij hem zo zag. Maar uit
het bedje van kleine Treeske had een
angstig geschrei geklonken en Gijs
was plotseling kalm geworden, was
naar liet bedje gegaan en daar had
hij zitten snikken als een kind.
Maar ondanks zijn goede voor
nemens van toen, was hij op 't hel
lende vlak blijven staan, nee, niet blij
ven staan, er af gegleden was hij met
een ijzingwekkende vaart, en of hij
zich soms al voornam om niet meer
te drinken, telkens als hij 't geschrei
had gehoord van Treeske, want een
week hart had hij, Gijs Berger, 't was
er niet van gekomen.
En op zekere dag was hel gebeurd,
llij had gehoor gegeven aan de ver
leidende stem van Dries Kersten en
goiü weggehaald bij z'n patroon. „Als
je 't slim genoeg aanlegt, snappen zc
je toch niet had Dries gezegd.
Maar ze hadden hem wel gesnapt en
h,j was bij z'n baas moeten komen
en deze had gezegd:
„lk zal er geen politie-zaak van
inaKen terwille van je vrouw en kind,
maar ontslagen ben je, Gijs berger',
bn van me dag had iiy geen Kerk
meer van binnen gezien. Wel was er
een strijd geweest in z 11 hart, ontzag-
hjK zwaar, maar toen hij op het punt
siond ue goeue weg terug te gaan. was
Dries weer gekomen.
„Je bent toen geen kind meer, Gijs
Berger. Waarom bij de pakken neer
zitten? lk heb in geen tien jaar ge-
werat, maar te kort gekomen ben ik
nooit, Gijs".
Toen was 't pleit beslecht.
Maar ondanks de verzeKéring van
Dries Kersten, was er wel armoe ge
komen by moeder Berger en Treeske.
Het arme kind werd zwakker en zwak
ker, tot het ziek werd.
- „Ondervoeding", had de dokter ge
zegd „en tering
Kn terwijl zyn gezin steeds verder
weg zonk in materiele ellende en ar
moe, zonk Gijs Berger steeds dieper
weg in geestelijke ellende, en dat laat
ste was liet ergste, had vrouw Berger
gezegd.
heeds dikwijls had zij er met Gijs
over gesproken, maar steeds had hij
zich opgewonden en was kwaad ge
worden en ruzie, hooglopende ruzie,
was het gevolg geweest, totdat Trees
ke, bang geworden door de ruwe stem
van vader, begon te schreienen
daar kon Gijs Berger niet tegen
dan brak er iets in zijn binnenste;
zacht nam hij dan de hand van de
kleine en streelde het mooi, blonde
haar, maar verder dan dit teken van
zijn toch zo goed hart was het nooit
gekomen.
Ieder jaar met Kerstmis vroeg Trees
ke:
„Vader, koopt gij nou een stalleke,
een stalleke met echte lichtjes?"
Dan lachte vader droevig, maar een
stalleke gekocht, nee, dat had hij
nooit
Buiten gierde de wind nog steeds
door de bomen en floot langs de hoek
van het huisje en viel de sneeuw in
nog groter vlokken op de reeds wit
bemantelde aarde.
Moeder Berger had intussen de be
sneeuwde jas te drogen gehangen,
gooide enige stukken hout op 't open
haardvuur en vroeg zo terloops, ter
wijl zij schijnbaar rustig voort ging
met haar werk:
„Je gaat dit jaar met Kerstmis toch
ook naar de kerk, Gijs?"
En toen brak het los.
„Wel verdomme!" En Gijs Berger
sloeg met z'n vuist zo hard op de tafel
dat zijn bord in stukken op de grond
viel. Dat wond hem nog meer op.
„Begin je nou weer met dat geza
nik?"
Uit de hoek van de kamer, waar 't
bedje stond van Treeske, klonk een
angstig geschrei. Even stond Gijs
weerloos; toen draaide hij zich wild
0111 naar de deur, rukte ze open en
verdween in de jagende sneeuwstorm.
Dat was nog nooit gebeurd.
Altijd was 't zijn kind geweest dat
Gijs Berger tot bezinnen kon brengen
en nu
Moeder Berger veegde met de rug
van liqar hand twee grote tranen weg,
die over haar bleke, magere wangen
liepen.
„Was vader weer dronken", vroeg
Treeske en keek beangst naar de deur
waardoor hij verdwenen was.
„Welnee kindje, vader is nooit
dronken", en een .droeve lach ver
scheen om haar nog trillende mond.
„Ook niet moeder toen hij je laatst
zo geslagen heeft?"
„Vader heeft mij nooit geslagen,
T reeske".
„Maar ik heb 't zelf gezien, moe
der".
„Stil nou Treeske", zei vrouw Ber
ger en dan:
„Zul je met Kerstmis goed voor
vader bidden, m'n kleine meid?"
Treeske zei: „Ja", maar dorst niet
te vragen 0111 het stalleke met de echte
lichtjes, want zij zag wel dat moeder
droevig schreide toen zij zich plotse
ling omkeerde, droevig schreide.
Treeske begreep er niets van
„En toch was vader niet slecht
had moeder gezegd.
Gijs Berger stond een ogenblik be
sluiteloos, stak toen z'n handen diep
in zijn broekzakken, trok zijn schou
ders hoog op om zich te beschutten
tegen de snijdende wind, sloeg de hoek
om van de holle weg waaraan zijn
huisje stond, doorliep de lange dorps
straat en richtte zijn schreden naar 't
café op het eind van 't dorp, waarvan
de mensen zeiden, dat 't geen al te
beste naam had. En onderweg hoorde
hij steeds de vraag van Marie: „Je
gaat dit jaar met Kerstmis toch ook
naar de kerk, Gijs?"
En Treeske had geschreiden hij
was weggegaan zonder er zich om te
bekommeren, en nu voelde Gijs weer
iets in z'n hart dat hij niet onder'
woorden kon brengen, maar dat hij
voelde, diep voelde
Toen Gijs Berger de deur van „De
Gouden Zwaan" opende, joeg de wind
een sneeuwvlaag naar binnen en deed
de petroleumlamp aan de zoldering
hevig schommelen. De herberg, „De
Gouden Zwaan", was gelegen op het
eind van 't dorp. Och, ge begrijpt wel,
't was zo'n kroegske waar ge je toch
niet thuis voelde.
Waarom niet?
Ja, dat is moeilijk uit te drukken,
maar een feit was het, dat er een fat
soenlijk mens niet binnen kwam.
Toen Rooie Gijs tegelijk met de
sneeuwvlaag de drempel overkwam,
had Dries Kersten juist met een grote
slok zijn glas jenever leeg gedronken.
„Als je aan den duivel denkt, dan
komt hij ten tonele", groette Dries, en
dan:
„Pak een borrel Gijs, 't kan er af".
Dries Kersten wist hoe hij Rooie
Gijs aan moest pakken en in zijn kop
hing 't plan dat hij uit wilde voeren,
maar dat hij alleen niet klaar kon
spelen en daaromGijs was hem
welkom.
Berger zette zich bij Dries aan het
tafeltje.
„Daar is armoe bij jou in huis, Gijs
Berger, ik weet het", en hij loerde op
't effect van zijn woorden.
„Dat hoeft gij mij niet te zeggen.
Dries Kersten! Verdomme nee!" en
Gijs leunde schijnbaar onverschillig
met zijn ene arm op de tafel, terwijl
de andere over de leuning van zijn
stoel hing.
Dries schoof zijn stoel dichter bij
en dan:
„Ja, zo is het leven; wat de een te
veel heeft, dat komt de ander te kort".
Gijs keek star voor zich uit. Hij
voelde het. Dries Kersten had een plan.
Zo begon hij altijd als er een karweitje
viel op te knappen.
Even was het stil, een stilte, waarin
Dries zocht naar woorden 0111 de
„Rooie" over te halen en waarin Gijs
probeerde de stem van zijn binnenste
tot zwijgen te brengen, de stem, die
hem zonder ophouden zei, dat Marie
had gevraagd of hij dit jaar met Kerst
mis naar de kerk zou gaan.
't Was Dries die de stilte verbrak.
„In vertrouwen Gijs Berger, voelt
gij wat voor een kraakske deze nacht?"
Gijs schrok. Hij wist dat Dries zo
iets zou vragen en toch, hij schrok.
Had Dries niet gezegd „deze nacht".
„Je gaat dit jaar met Kerstmis toch
ook naar de kerk, Gijs?"...
Postgiro no's van de
„Winterhulp Nederland"
VVinlerh 1 Ij »Ne d e r I a nd
den Haag, No. 555 b
Als bank der «Winterhulp
Nederland is aang wezen de
Kasvereeniging N. V. Amsler
dam No 877.
Stort op JS5'i of 877.
Ge brengt geluk in veler
leveu.
„Gijs Berger, voelt gij wat voor een
kraakske deze nacht?"
„In de Kerstnacht, Dries Rijkers?"
en Gijs probeerde zich zo groot moge
lijk te houden.
„Kunt gij een schoner gelegenheid
vinden, Gijs Berger?... als ze allemaal
van huis zijnen dan, het is de
moeite waard; bij notaris Gielens".
Nog even streed Gijs Berger een
strijd met zich zelf, die eindigde met
het in eens leeg drinken van zijn bor
rel jenever.
„lk doe mee!"
Terwijl de beide mannen fluisterend
hun plannen bespraken, zat in 't huis
je aan de holle weg de pastoor en
hoorde de biecht van Treeske, die toch
niets te biechten kon hebben, want
met Kerstmis dan mocht zc te com
munie en dan zou ze 't zeggen tegen
Onze Lieve Heer, dat van vader, ge
begrijpt wel, en dan zou 't wel weer
goed komen.
'T IS KERSTDAG.
't Is Kerstdag! Neen, 't en kraakt
geen snee,
't en rijmt, 't en vriest, 't en-ijzelt;
Toch lijden de arme menschen wee
en wordt hun hert verbrijzeld!
Ze willen werken, maar 't en valt
geen werk, geen loon, geen eten;
wiens hert, van ijzer, zal 't
nu 't Kerstdag is, vergeten?
Geeft milde, geeft, die hebt en houdt
van God zoo milde gaven;
't Wordt ander al, uw geld en goud
naast U in 't graf gegraven.
Geeft milde, gij, die Christen zijt
en Kerstdag komt te vieren;
geeft milde, alzoo me in vroeger tijd
gaf aan menschen en dieren;
en Hij, Die menschen en dier bemint,
Die u, u mensch, verheven,
vergodlijkt heeft. Hij zal 't Zijn kind,
o mensch, eens wedergeven
GUIDO GEZELLE.
Op de torenklok van het kleine
dorpskerkje sloeg 't twaalf. Midder
nacht. Het sneeuwen had opgehouden.
De natuur had haar taak volbracht en
had de aarde bedekt met een vlekke
loos kleed, 't Was Kerstmis.
Vanuit het kerkje, waar de plech
tige nachtmis reeds was aangevangen,
klonken de stemmen der zangers, door
het orgel begeleid.
Glorie aan God in den Hoge en
vrede op aarde, vredeen 't galmde
voort over het dorpsplein, over de
huizen tot over de velden, waar het
wegstierf in reine accoordcn, zachter,
steeds zachter
Twee donkere schaduwen gleden
over de tuinmuur. Behoedzaam slopen
zij voort en als de sneeuw soms kraak
te onder hun voeten, hieven zij be
angst staan.
„'t Tweede raam in de zijmuur. Wees
voorzichtiglaat je niet snappen
kameraad".
Gijs Berger sneed behendig een stuk
glas uit, stak zijn hand door de ope
ning en schoof zacht de grendel weg.
Even knarsten de scharnieren toen hij
het raam open trok, dan tilde hij zich
op en gleed naar binnen.
Toen hij de zware overgordijnen 'n
weinig opzij trok bleef hij staan, pal
staan als aan de grond genageld
want voor hem, met de rug naar hem
toe gekeerd, zag hij een kind, een
meiske, precies gelijk zijn Treeske, ge
knield voor een stalleke; het bad niet,
nee, 't praatte alsof daar geen beeldjes
waren, maar alsof het echt was, zoals
't geweest moet zijn in die wondere
nachten 't kind praatte tegen St.
Joseph, tegen Maria en 't vroeg zo
veel, zo veel aan hel kleine kindekc op
dat beetje stro... en wat 't óók vroeg?
Gijs Berger kon het horen, goed ho
ren. Het vroeg beterschap voor die
mensen, die met Kerstmis nog niet
eens naar de kerk gingen en kwaad
deden, groot kwaaden dan ook
nog voor die arme kindjes, die geen
stalleke hadden
Gijs Berger voelde twee grote tranen
rollen over zijn wangen en hij heet
op z'n lippen, dat het bloed er uit
sprong.
Zacht, o zo zacht draaide hij zich
om en klom het raam weer uit, zacht,
want daar binnen, nee, dat mocht hij
niet storen.
Bij Dries gekomen pakte hij hem bij
de schouders en schudde hem, wild,
woest.
En dat zeg ik je Dries Kersten, van
nu af wil ik je nooit meer zien, hoort
ge het, nooit meer"
Toen de pastoor 's morgens kwam
met Ons Heer voor Treeske, toen had
hij Gijs Berger geknield voor het bed
gezien en toen alles voorbij was, had
de pastoor, die 't wel begrepen had,
hem de hand toegestoken en gezegd:
„Zalige Kerstmis, Gijs Berger".
Gijs had lang staan kijken naar één
punt op de wit gekalkte muur, waar
toch niets te zien was. Daarna had hij
dc hand gegrepen van Treeske en met
de andere had hij haar goud-blonde
krullen gestreeld en de pastoor aan
kijkend, had hij gezegd:
,'t Is zo'n goei, mijnheer pastoor,
zo'n goei" en er kwam iets in z'n keel,
dat hij maar gauw wegslikte.
En Treeske had gevraagd:
„Komt er nou een stalleke vader
met lichtjes, echte lichtjes
Het Kerstfeest van een
mijnwerker.
lk wil hier de geschiedenis verhalen
van een mijnwerker die op de
vooravond van Kerstmis verongelukte
en met verbrijzelde schedel in de mij-
nenschacht gevonden werdDe ge
schiedenis van een innig ontroerende
kerstvreugde, een verhaal dat waar ge
beurd is en even eenvoudig als 't hart
van den doden werkman, die ik eens
ontmoette.
Men noemde hem „Breukel, zijn ware
naam kon ik nooit te weten komen
en de meesten zullen hem ook wel niet
gekend hebben. Op de kantoren der
mijn zal men hem wel in de loonlijsten
ingeschreven hebben, maar zijn ploeg,
zijn kameraden, de houwers en zelfs
de mensen bij wie hij in de kost was,
noemden hem nooit anders dan „Breu
kel!" Zijn leeftijd was moeilijk te
schatten, zijn gestalte was klein en
ineengedrongen, hij liep een weinig
mank en zijn linkeroor ontbrak hele
maal. Hij was een zonderling man, ka
rig in zijn woorden, gesloten, moppe
rig en wantrouwend. De jonge slepers
in de mijngangen dreven de spot met
hem en overal waar hij zich in het
dorp vertoonde, was hij het mikpunt
van spot en scherts. Vreemd genoeg,
dat scheen hem echter niet te deren.
In het schaftuur bleef hij afzijdig van
"iin kameraden, hij at zijn brood en
dronk zijn kruikje jenever, dat hij al
tijd hij zich droeg. Daarna ging hij
een poosje liggen rusten. Dan gebeur
de het soms dat men zijn benen vast
bond of kolengruis in zijn pet schud
de. Breukel ging zich nooit wassen of
verkleden na het werk; in zijn werk
pak kwam hij van huis en daalde in
de mijnschacht af; na het werk ging
hij ongewassen door het dorp naar
huis.
Hij woonde in een oud, ellendig huis;
zijn kamer was een donker hok en 't
oude ledikant had sedert mensenheu
genis geen schoon beddegoed gezien.
Niemand wist iets van Breukels leven,
niemand wist waar hij vandaan kwam,
waar hij thuis behoorde, wie zijn fa
milie was. Het scheen dat hij altijd in
het dorp geweest was.
In de dagen toen de revolutie uit
gebroken was, lag Breukel gewond in
het ziekenhuis der naburige stad; nie
mand wachtte op hem, niemand hielp
hem om weer. op dreef te komen.
Waarom zou hij nog verder trekken,
waarheen zou hij gaan?Zo bleef
hij in de stad en vond later als sleper
en sjouwer werk in de mijn en in het
oude huis, dat scheef stond van de
wind, had hij een goedkoop onderdak.
Ook Breukel had zijn kleine ge
noegens: hij dronk gaarne een goede
pot hier, rookte zijn kort, aarden pijp
je en kauwde zijn pruimpje maar
van zijn diepste, geheimste vreugde
hoorde men pas iets op Kerstavond,
toen men hem in gang 340 vond.
Nadat dc ploegen verwisseld waren,
ging de steiger Witmann naar zijn
baas. I)e oude mijnwerker had een
ernstig, bezorgd gezicht.
„Nu, wat is er aan de hand. Wit
mann? vroeg zijn chef.
De 011de knikte enige malen, zoals
zijn gewoonte was, wanneer hij iets
bijzonders op het hart had: „In gang
340 is er iets niet in ordeal een
paar dagen reeds meenden mijn man
nen. dat er gevaar voor mijngas dreig
deen nu dacht ik, dat men wel
eens een grondig onderzoek kon doen
en het gas controleren. Birkens
ja..."
De chef was geschrokken. „Ik ga
nu direct naar den ingenieur, kom
mee Witmann.
De ingenieur'liet den gascontroleur
roepen en de vier ervaren mannen
hielden krijgsraad. Na een half uur
daalden zij af in de mijn en richtten
hun schreden naar gang 340. De ven
tilatie was wel in orde, maar toonde
ontegenzeggelijk tekenen van dreigend
gevaar.
De ingenieur liet het werk in de
gang staken, er mocht niet verder ge
boord worden en geschoten, tot alles
weer in orde was.
„Chef, u laat onmiddellijk een ge
schoolde ploeg met veiligheidswerken
beginnenhet zou anders een
mooie Kerstmis kunnen worden dit
jaar
De steiger Wittmann bood zich aan,
om de werken te leiden, maar de chef
zei: „Neen beste Wittmann, jij moet
thans reeds thuis zijn en in bed. Als
wc morgen tot de dagploeg komt, nog
niet klaar zijn, dan hebben we een
flink man ter aflossing nodig
I)e andere morgen kwam Wittmann
om af te lossen en zocht onder zijn
mannen enkele ervaren lieden uit, die
'net hem in gang 340 de veiligheids
maatregelen zouden nemen. Zonder
dat het opviel ging de hinkende Breu
kel mee in de rij staan. Wittmann
keek hem zwijgend aan een seconde
kruisten zich de blikken van den stei
ger met die van den zonderlingen
man... toen daalden zij af.
Nu waren zij klaar, de ventilatie
was weer in orde. het dreigend gevaar
bezworen. Breukel werkte nog op de
gevaarlijke plaats en sloeg een paar
spieën tegen de stukken. De andere
mijnwerkers zaten enkele meters ver
der in de grote gang, die naar de eer
ste schacht liep. Zij praatten over hun
vrouwen en kinderen, het was voor
avond van Kerstmis. Breukel hoorde
hun blijde stemmen over Kerstmis
spreken, over verrassingen, over rust
en lekker etenzij vertelden van
het bonte speelgoed van hun kinderen.
Wat ging hen dat aan... wie wachtte
er op hem?
Plotseling kraakte het... met don
derend geraas stortten balken en plan
ken naar beneden... een korte angst
kreet weerklonk... De mijnwerkers
ijlden naar de gang maar zagen Breu
kel niet. „Breukel! Breukel! Hallo!
Waar zit je! Geen antwoord.
Zij begonnen te scheppen en te gra
ven... zij ruimden de neergestorte
aardmassa's en balken op...
„Hier ligt hijriep er een.
Men vond hem onder balken en
stenen met verbrijzelde schedel
Breukel was dood... Zij droegen hem
op een brancard naar de lift. Het ging
hen toch aan het hart, dat de kerel
verongelukt was en nog wel op Kerst
avond...
I11 Breukel's woonvertrek'vonden zij
een klein boompje met witte kaarsen
en gekleurde halletjes... een kleine pop
en een paardje... een klokkenspel...
wollen kinderkousen, dameshandschoe
nen, een nieuwe kunstzijden sjaal en
vier gekleurde borden met sinaas
appelen. vijgen en chocolade...
God die arme Breukel...
Waarom had hij al die kerstgeschen
ken hier klaar gezet... Voor wie?...
Men wist het niet. Maar er stonden
er verschillende die iets in hun bin
nenste voelden kloppen: zij hadden
Breukel zo vaak uitgelachen, hem be
spot en voor de gek gehouden... en nu
was hij dood! „Ga maar", had hij tot
zijn kameraden gezegd, „ga maar, ik
zal het wel alleen klaar spelen".
Had Breukel hun niet het leven ge
red, hun allen?...
Op Kerstavond vroegen de vier kin
deren der mijnwerkersweduwe Kroetse
al voor de honderdste maal of het
Kerstkindje dit jaar dan toch niet bij
hen kwam met het popje en het paard
je... of het hun dan helemaal ver
geten had? En de vrouw zat daar met
hang hart en wachtte en wachtte op
den goeden geest, die iederen Kerst
nacht haar kinderen bedacht... die
's nachts heimelijk kwam... die zij
niet kende. Maar des morgens waren
tafel en stoelen leeg...
Waar bleef dit jaar de goede geest?
Als een lopend vuurtje ging 't door
het dorp: „Breukel is verongelukt,
Breukel is dood...
Men zag hem niet meer. Maar toen
vertelde men elkaar wat men in Breu
kel's kamers boven gevonden had, een
klein kerstboompje, poppetjes en
paardjes en kleine gekleurde bordjes
met lekkers.
Toen wist de arme mijnwerkers
weduwe wie de goede geest was, die
ieder jaar in haar eenzaam arm huis
naar haar kinderen gekomen was.
Toen men den armen, lelijken Breu
kel naar het kerkhof bracht, zag men
een vroeg-oude, bleke mijnwerkers
vrouw en vier kinderen met gevouwen
handen voor den goeden Breukel bid
den.
KERSTLIED.
O, wat Zon is komen dalen
In den maagdelijken schoot!
Ziel, hoe schijnt ze met haar stralen
Alle glansen doof en dood!
Ai, hoe schijnt dit Hemelsch kind!
Aller zielen licht en hoeder,
Zon en maan en starren blind,
Uit den schoot der zuivere moeder
Eng'len! daalt van 't Paradijs,
Zingt den Hemel eer en prijs,
Die met vree de harten kroont,
Daar een goeden wil in woont.