DE LEG
STAL.
Hoe het Kasteel van (JnsenOOrt in de Kerstnacht verzonk
KERSTMIS
Een jonge maagd is zijne moeder,
Die blij om haren rijkdom schreit.
Zijn voedstervader is de moeder
Van haar witte zuiverheid.
O, beeld van onvervalste vrede,
Van hemelse onbegrijp'lijkheid!
Voor óns is droefenis geleden
En óns is vreugde, groot, bereid.
Willem v. Heeswijk.
kerte om zich heen en kou.
Hij was het leven gaan haten;
alles was hij gaan haten wat
hem herinnerde aan de blijde
dagen op het slot, toen hij
lief had, onstuimig, met het
jeugdig vuur van zijn ridder
hart. Men bedroog hem in
zijn liefde en daarom vluchtte
hij weg en zocht de haat. Men
noemt hem de Zwarte Ridder
en zijn verschijnen brengt
angst en ontzetting.
Het is koud, de Zwarte Rid
der is koud, koud is ook zijn
hart. De avond gaat naar de
nacht en zwarter wordt de
duisternis en kouder de wind.
Met een ruk brengt hij zijn
paard tot stilstand. Een
vloek; hij keert het met de
kop naar de wjnd en luistert
dan. Van heel ver draagt de
wind klanken aan, ijle klok-
ke-tonen van kristal, naar de
stille ruiter.
Vervloekt, zal men hem dan
nooit met rust laten? Is er
dan nergens een streek waar
hij niet herinnerd wordt aan
toen?
En hij ziet het weer voor
zich, het slot in het dal, het
torentje van de huiskapel,
waarin het klokske klept voor
de Mis. Hij tracht ze van zich
af te schudden die klanken;
hij rent verder, maar de
klokketonen achterhalen hem
telkens weer; geen ogenblik
laten zij hem alleen.
Dan weet hij, 't is Kerst
nacht.
Vervloekte herinnering aan
het hoogste geluk, aan louter
liefde en goedheid, aan nacht
mis en schone liederen, aan
het Kind en de vrouw.
Steeds sneller jaagt hij over
de vlakte naar de donkere
streep van het bos, steeds
sneller gaat ook het klokken
gelui en de herinneringen
blijven hem bij, worden dui
delijker, gaan in hem leven.
Alle duivels, het Puer natus
est hoort hij nu, zoals ze het
vroeger zongen; hij hoort het
oude verhaal van zijn moe
der. Hij vecht tegen die her
inneringen, hij vecht tegen de
liefde en de warme goedheid,
hij levert strijd met God. Fel
ler duel vocht hij nooit.
Aan zijn zijde strijdt Satan.
Steeds heviger wordt het
jachten van ruiter en paard.
Ginds aan de rand van het
bos is licht. Mensen die hem
doen vergeten en water en
rust voor zijn uitgeput paard.
Hij stijgt af, vloekt om 't
kruis in het verlichte venster
cn bonst op de wankele deur
van: de kleine hofstede. Een
man met een lantaarn doet
open.
„Is er water voor mijn
paard en vuur voor mijn ver
kleumde voeten?"
„Kom binnen, heer, en
warm u aan het vuur; ook
voor uw paard zal ik zorgen.
Maar stil, want hier is in
deze Kerstnacht een kind ge
boren".
Ook hier is het Kerstmis.
Dus ook hier geen rust voor
zijn opgejaagd hart.
Hij ziet de vrouw met het
pasgeboren kind dat slaapt,
en zij vraagt hem moe haar
kerstekind niet wakker te
maken; ze lacht gelukkig.
Pijnlijk zet hij zich bij het
vuur; de nabijheid van het
kind en de jonge vrouw wordt
hem een foltering. Hij kan er
zich niet tegen verzetten. An
ders is hij snel met z'n zwaard
en vaardig, maar hiertegen
vecht men niet met een
zwaard. Dit is wreder dan alle
verstoord geluk, dan iedere
bedrogen liefde.
Hij vluchtte weg voor de
goedheid en de liefde en
steeds verder wilde hij er van
verwijderd zijn; maar nu
vindt hij dit alles weer terug,
hier in de zwarte eenzaam
heid, waar hij meende dat
geen leven was, enkel haat
en dood.
Zacht zingt de vrouw; dat
zong zijn moeder ook en het
vuur brandt zoals thuis na de
nachtmis
Hij vocht met het leven,
met God: hij heeft de strijd
volgehouden; maar tegenover
het kind moet hij de wapens
strijken. Hij vecht nu niet
meer tegen zijn herinnerin
gen en in overstelpende mate
komen ze over hem. Hij hoort
de klokken zingen en het.or
gel, hij hoort het oude ver
haal van het Kind dat de
dood overwon en ook hem.
Zijn donker leven valt weg,
als was het er nooit geweest
en hij is weer de jonge ridder
die gelukkig kon zijn en goed.
En een stralende jubel slaat
op in zijn hart, alle duisternis
wordt licht, alle haat wordt
liefde.
„Uw kerstekind dank ik het
leven", zegt hij. „Hier,
houdt dit", en hij geeft hem
zijn gevulde beurs.
De nacht is donker boven
de sneeuwvlakte. Een een
zaam ruiter rijdt de weg te
rug die hij straks ging. Terug
naar waar vandaan de klok
ketonen komen, terug naar
waar orgelspel is en wierook
en blijde gezangen, naar waar
liefde is en goedheid, terug
naar het kerstekind.
Wanneer gij dwaalt tussen
de Priemsteeg en de donk der
Paters, vindt gij daar een
kleine wiel, geheel vervuild,
met teenhout dicht-begroeid.
Maar meent ge dan hier bij
een waterplekje te staan
zo talrijk in deze streek
die door de natuur willekeu
rig als grotere of kleinere
spiegels in dit land werden
gelegd, dan hebt gij het deer
lijk mis .Die van Haarsteeg,
van Vlijmen of de Kuyke-
naars zullen U dat anders
vertellen!
In de tijd toen Brabant
Brabant nog niet was, hoorde
het land van Heusden
waaronder Haarsteeg enz., tot
't graafschap Teisterbant
aan de Utrechtse bisschop
leenroerig.
Heer Robert II van Heus
den zou Vlijmen reeds vóór
de jaren 1000 hebben ge
sticht. En omdat het land van
Heusden vaak een twiststapel
was tussen de graven van
Kleef, de hertog van Brabant
er\o tragedie! zelfs die
van Holland, werden hechte
burchten gebouwd in dit
land. Waar onze voorwaarde
lijke dwaler nu dwaalde in 't
begin van dit verhaal, tussen
de Priemsteeg en de donk der
Paters- en starend verwijlde
bij wat hij meende een gril
lige speling van de natuur te
zijn, daar stond in vroegere
jaren een machtig kasteel. De
bewoners dezer trotse veste
leidden een allesbehalve
christelijk leven. Niet dat de
kasteelheer met z'n Courti-
sants niet jagen mocht of
stijlvol zich vermaken: Hij
ontstichtte echter door z'n
ergerlijk leven de goe-g'e-
meehte. Hij dreef de spot met
de vrome gebruiken der bra
ve christenen en ergerde hen
grotelijks door zijn gedrag.
Zo, toen 't tegen Kerstmis
liep, verordeneerde hij een
groot banket. Hij ontbood Ma
ria, het hoofd van het vrou
welijk personeel, en deelde
haar zijn smakelijke plannen
„Zoals ge weet, mijn Maria,
is 't Kerstfeest in 't vizier.
Dat beduidt het begin van 't
lengen van de dagen; een
groot festijn 'wil ik nu aan
richten. Mijn oude, trouwe
Maria, ik ken Uw kookkunst
en ik prijs ze. Ik magniet
twijfelen aan Uwe boven alle
verdenking staande konste.
Doch deze maal verzoek ik U
u-zelf te overtreffen. Reeds
menig keer sinds de dood mij
ner ouders, en ik zelf de heer
van deze landouwen ben
gaf ik een banket. Doch nu
worde 't iets excellents. Be
denk, ik verzocht Heer Siger
en Roland van Roussaillon,
met Beithout en de schone
Tamarinde! Nog vele andere
jonkvrouwen en koene rid
ders. Ha, ha, ik bezweer u,
Myria, nooit heeft deze grijze
burcht zo iets aanschouwd of
zal hij daarna nog ooit be
leven. Wij fêteren de komst
van het licht, de tijd van dol
le jacht en van tournooi, van
kamp en tweegevecht! Ook
zal ik mijn botteliers en kel
dermeester opdracht geven".
Myria in de dienst ver
grijsd heeft betere .tijden
gekend; met weemoed herin
nert zij zich hoe bij de ouders
van- haar heer alles anders
was, hoe eertijds de Kasteel
heer zich ook werkelijk de
beschermer van de omliggen
de dorpen toonde, hoe hij de
naam van „heer" met rechte
droeg. Terwijl zij 't voorbeel
dig bestaan van toen ontaard
moet zien tot 'n wulps leven.
Zoals nu weer, op de avond
van de heiligste nacht
Als de heer is uitgesproken
begint de vrouw schuchter:
„Gebieder, ik word oud, maar
in uw kinderjaren werd op
dit slot Kerstmis heel anders
gevierd. Hoe zal ik dat zeg
gen? We vierden echt Kerst
mis de Heer uw vader en
de Vrouwe uwe moeder. Daar
was dan geen rumoer op 't
slot, maar alles was dan
vreedzaam en rustig. Behalve
's middags, als de kinderen
der horigen de ophaalbrug
kwamen overtrippelen en zien
naar 't kribje, opgesteld in de
grote hal. En Vrouwe Ade-
leide, uwe Moeder, had hen
dan een verrassing bereid.
Dan brak de ernst der kleine
aanbidders en begon 't feest
voor de kinderen en speelden
ze met U, kleine jongen. En
moe gespeeld gingen ze naar
huis met nog wat voor hunne
ouders. Zó vierden wij toen
't feest van 't Kind met de
kinderen van Vlijmen en de
naburige kerkgemeenten. Be
grijp me goed Heer, met
vreugde dien ik U, maar het
leven hier is zo veranderd,
ook tegenover Uw horigen.
Ik mag 't als oud-gediende U
wel zeggen, hoe de armen
voor U beven, hoe ze zich
schamen voor hun ellende,
waar ze proberen door onop
houdelijke arbeid uit te ko
men. Zij sterven van honger
op 't platteland, aan de slot
brug, in Uw naaste verblijf.
Temidden van al dat plezier
en die uitspattingen van hier,
gaan zij ten gronde aan hon
ger en wanhoop. Duidt U 't
me niet euvel dat ik dat alles
zeg".
Dan herneemt de Heer:
„Kom, kom mijn beste, gij
zegt 't wel, ge wordt oud.
Mijn ouders, ja, ze leefden
schoon, maar ouderwets, op
een Versleten trant. Zet U
daar overheen, Myria, al zijn
Uw haren grijs Uw hart
zij jong! Doe nu zoals het een
goede dienstmaagd betaamt
en draag zorg voor 't festijn".
Hoofdschuddend gaat de
goede vrouw nu aan haar
werk, bedroefd omdat ze voelt
dat haar Heer verkeerd doet
en ze geen invloed meer op
hem heeft, die z'n aanhanke
lijkheid aan haar al lang ge
ruild heeft voor spel en voor
galante vrouwen. „Wat de
Heren wijzen, zullen de gek
ken prijzen", en ze gaat voor
bereidingen treffen voor het
festijn.
Zo was 't een bedrijvigheid
op 't kasteel die dagen vóór
't Kerstfeest, en menig zwijn
tje en vette kapoen die het
leven liet
De avond vóór Kerstnacht...
Vele koene ridders blazen
hunne hoorn, de wachter laat
de slotbrug neer, de dames en
heren komen binnen, geno
digd door de Heer. Knechten
en pages nemen de paarden
over. De Heer van Anqoulème
is reeds gearriveerd met de
Heren van Soisons, van Snab-
be, van Lotharingen en de
Overlanden. Zij zijn uitgedost
als gold het 't inhalen van
een nieuwe hertog. Ook de
dames komen op hun voor
deligst uit, in lange bliauds,
slepende kleren in zachte pas
tel-tinten als fles-groen, mau
ve en parelgrijs.
Voordat dan het banket een
aanvang neemt, spreekt de
gastheer hen nog toe: „Jonk
vrouwen ende Heren-lieve
vrienden, wel-gemeid: zijt
wellékom hier op mijn slot.
Eet en drinkt, zoveel het U
belieft: mijn stallen zijn goed
gevuld, mijn kelders diep ge
noeg. Nooit kan 't gebraad zo
geurig, de wijn zo fonkelend
zijn, nooit kan 't minne-spel
zo opwindend als in deze
Kerstnacht zijn. Ik wens U
veel jolijt: het is U van gan
ser hart ge jont".
Een lucullisch maal begint.
De meest, uitgelezen spijzen
worden opgediend als: ree-rug
en rijger-kalkoen, gevogelte
en kaviaar, verlokkelijk ge
garneerd. Dit alles rijkelijk
overgoten met de oudste wij
nen, die recht uit 't spongat
de helpers van de keldermees
ter op draagbaren opbrengen.
De gasten zijn vol lof en doen
zich knapjes goed aan wat de
gastheer in alle gulheid biedt.
Op 't einde van de zwelgpar
tij staat de gastheer op en
spreekt: „Jonkvrouwen en
heren, nu hebben we 't-fon®
gelegd, nu kan de gezellig
heid eerst recht beginnen.
Maar bij Katrijntje behoort
het wijntje! Dies: rammel met
de pullen. Ik verzekerde U
reeds: mijn kelders toch zijn
diep genoeg en dan: de bekers
zijn maar klein. Lakeien en
pages, doet Uw best!"
Dan komt de stemming pas
goed. Men zingt als zatte-
broers. Menig gewaagde aar
digheid laten de jonkvrouwen
zich welgevallen. Alle ridder
eer wordt weggedronken. Nu
meent de Heer van Lotha
ringen die zich al menig
keertje liet bedienen een
woordje te moeten zeggen:
„Heer van Vlijmen, van
Haarsteeg en de Kuykenaars
en van de omliggende Con
treien, reeds eerder trof ik U
en kruisten wij de degens.
Doch zoals nu op deze avond,
in 't flikkerend kaarsen-licht
der luchters: zo groot zag ik
U nog nimmer"
„Heer, U wordt gevoelig",
gekscheert dan de gastheer.
„Oorlof, heer van Vlijmen,
ik weet alsnog wel wat ik
zeg". Hij ledigt weer z'n beker
en ronkt verder: „Dat elke
jonkvrouwe het horen: Na
Pepijn gordelde geen moe
diger borst het zwaard! Zon
der twijfel was onze gastheer
opgetrokken naar 't land dat
men wel heilig noemt. Ware
't niet dat hij bang is voor
een zonnesteek, voorzeker, hij
had het gedaan. Doch boven
dien: de zaak is 't ook niet
waard, dat hij z'n kostelijk
bloed zou geven! Hij is de
dapperste ridder d^e ooit een
schild voerde, de trouwste
vriend die ooit een paard be
steeg. Hij is de edelste der
heren die in de hal tussen de
vrouwen at!"
Een gegiechel gaat tussen
de rijen der jonkvrouwen.
Als de ruiterlijke spreker
z'n zatte-mans praat weer
voort wil zetten, komt My-
riam binnen, 's heren dienst
maagd. Ze is geheel gereed
om uit te gaan, een kerkboek
in de hand. Dan lalt de heer
van Vlijmen: „Ha, ha, mijn
trouwe Myria, die - ons een
reuzemaal bereidde, wat zijn
Uw wensen, schone?"
„Kan ik oorlof krijgen,
Heer?"
„Oorlof?" Een spannende
stilte valt.
"'t Is weldra Kerstnacht Heer,
de Nachtmis gaat beginnen.
Gaat g'ook ter Nachtmis,
Heer?"
Een zwellend hoongelach
der gasten klinkt.
„Ter Misse? M'n beste
mens, wie denkt daar nu toch
aan: 't feest gaat pas begin
nen. Ter Nachtmisse? Ach
kom, maar dat is malligheid.
Op mijn slot wordt de Kerst
nacht aldus gevierd", en hij
wijst op de brassfende gasten.
„Ha ha, dit wordt een nacht
van drank en minnespel en
morgen fijn slapen". „Heer
dit is de nacht der hoogste
minne: de geboorte van het
kindVroeger jaren Heer,
toen gij nog klein waart en
de vrouwe Uwe moeder
„Ach, kindse vrouw, ge
vertelde 't me reeds maak,
bid ik U, me niet belachelijk
voor dees vriendenschaar en
schreeuw ook niet zo hard: de
heer van Berne op z'n slot
kan van daar je krijsen horen!
Hallo wil jij nu door dees
vriesnacht naar de dorpskerk
stappen? Volkomen belache
lijk! Wees wijs. Je zult in dit
nachtelijk uur de weg nog
bijster raken of in dees dras
sige streken verzinken in het
moeras!"
„Verzinken Heer, in het
moeras?"
„Dat zeg ik, ja, je verstaat
toch diets?"
„Natuurlijk Heer, maar ik
dacht aan ietsMaar in
de Kerstnacht Heer, fonkelen
alle sterren lichter en stralen
met ëfen klaarder glans. Dan
is 't lopen licht, de kou doet
dan geen pijn om de vreugde
van 't Kind. U 'moest óók
gaan, Heer!"
„Wij gaan? Ha, ha, gasten
luistert! Wij gaan zo gauw als
•deze veste met fundamenten
en al verzinkt, niet eer". Op
deze woorden volgt algemene
bijval.
„Heer, mag ik gaan?"
„Oud, taai vel en draak van
een vrouw, nu luister. Ik geef
U oorlof, ge kunt vrij gaan
maar weet 't wel: zo gauw
g'uw laatste horlevoet van de
ophaalbrug zult hebben af
gelicht, dan heeft ze haar
laatste dienst gedaan".
„Haar laatste dienst ge
daan, zegt ge toch Heer?"
„Haar laatste dienst gedaan,
ja zeker ik meen voor U
althans. Wat zijt ge een spits
venijnig vel! Wat denkt ge
wel?"
,,'t Wordt Kerstnacht, Heer.
'n Kind in al zijn goedheid
komt dan op de aarde, maar
ook in Z'n rechtvaardigheid.
Dit leven kan zo niet door
gaan Heer, het duit geen uit
stel, maar ook geen enkel
uur!"
De Heer van Vlijmen wordt
rood van woede: nu is 't hem
genoeg. Met een onbereken
bare slag slaat hij 't vergeeld
gebedenboek uit de handen
van de vrouw, dat over de
tafel heenvliegt en nog na
wordt getrapt door één der
ridders. v
„Heer, mijn kerkboek".
„Er uit, zeg ik, wat deert
dat mij, jouw kerkboek, al
was 't een pillegift; er uit zeg
ik!"
Huilend verlaat de vrouw-
de hal. Nog eenmaal keert ze
zich om naar haar Meester:
„Gode bevolen, Heer".
„Ach, ouwe toverkol, draaf
door. Ha, Gode bevolen, zeg
liever: de duivel hale jullie!
Dat is mannenpraat".
Dit pijnlijk gesprek was tot
algemeen vermaak der gas
ten. Als Myria is weggegaan,
roept één van hen haar na,
Maerlant citerend;
„Soo moet Vrouwe-ver-
Ere, saen
sonder. twivel ende waen
rumen heren hoven!"
„Ha, ha, Harba lorifa", galmt
het door de hal. Nu eerst zal
't feest kunnen beginnen! Nu
wijn, mijne Heren, spel en
zang. Leve de bloem der rid
derschap, de Heer van Vlij
men. Kuyk en Haarsteeg!"
De ridder van Touraine
staat leunend tegen 't raam
kozijn, ziet de nacht in en
denkt hardop: „Of ooit de
sterren klaarder pinkten? Of
ooit de maanvrouw voller
stond? Vreemd is deze nacht
nu"
Doch de Heer van Vlijmen
is een goed gastheer en houdt
z'n gasten in 't oog en vraagt:
„Wat mangelt de Heer, ridder
van Touraine? Zijt ge niet
lyrisch, dan toch sentimen
teel 'n gier gelijk. Of wilt
ge soms mijn dienstmaagd
achterna? Ha, ha, jouw snor-
rebaard en oude vrouwegek,
wees wijs, ge kunt hier min
ne doen zoveel ge wilt, ziet
rond, de dames zijn te kust
en te keur!"
Na deze walmende toespe
ling, herstelt de ridder zich
en mengt zich weer in 't wal
gelijk bedrijf.
Plots, zonder dat één der
gasten iets heeft gemerkt,
staat er een ridder in hun
midden: een fraai figuur, z'n
gezicht als door een vlam om
geven, z'n ogen zwart puntig,
de kleren van merkwaardig
snit. Elk zwijgt. De kasteel
heer maakt zich uit de omar
ming der dames los en lacht:
„Hé vrind, hoewel Uw komen
enigszins bevreemdend is,
geen brug-wachter U meldde
wens ik U toch van harte
wellekom. Zijt ge wellicht 'n
bard, minnestreel of jongleur,
zo kunt ge ons nog diensten
doen en de algemene feest
vreugde hier verhogen. Hoe
mogen wij U noemen?"
Dan neemt de vreemde het
woord: „Bloem der ridder
schap, sieraad van 't heelal.
Ik dank U voor Uw welle
kom, ge vraagt m'n naam?
Noem mij de „zwarte ridder".
In m'n blazoen voer ik een
vlam. Op m'n hof nood ik U
uit. Geen brugwachter meid-
de mij? Ha, ha, ik heb geen
brug van node, geen afgrond
toch is mij te diep. Geen der
dames of der heren hier zal
mijn komen opdringerig noe
men: ik merk het reeds, Uw
geest is mijn geest. Ik wil Uw
jongleur en speelmaat zijn, de
leider van dit spel. Zo ik de
leiding nemen mag, ha, ha, zo
maak ik dit gebouw tot een
kerker van genot!"
Dan vraagt een half be
dwelmde ridder opheldering:
„Wat zegt ge Heer, maakt ge
hier een kerk van? Versta ik
U?"
„Vrienden, ik meen 't best
met U, hebt gene vrees dat
ik hier een kerk van maak.
Ik zeg de koene ridder Par-
cifal na: grote haat koester ik
jegens God. Hij is de Peet
mijner zorgen!"
En zo wafc de duivel zelf
want hij was 't onder deze
verdwaasde mensen aanwezig.
En zij doorzagen hem niet,
maar lieten zich gaan en lei
den door zijn geest. Het wordt
een bandeloze bende. Braaf
wordt er gevloekt. De duivel
viert hier hoogtij! Een mist
van zwoelheid hangt er over
dit bedrijf dat door een
duivelse ophitsing steeds nog
zondiger wordt. Ridder-adel(
en vrouwe-eer zijn lang reeds'
zoek.
Het loopt nu tegen midder
nacht. De „Zwarte Ridder"
krijst: „Ai, wat is het leven
schoon, geleefd met zulk een
perspectief. Heren en dames,
beleeft nu galante avonturen!'
Zijn leiding is meesterlijk, hij
slaagt volkomen in zijn dui
velse opzet.
Even voor twaalf roept hij
al de ridders en dames ter
verzameling in de grote hal,
want velen waren elders in
de vertrekken gegaan. Dan
spreekt hij: „Vrienden, want
ik mag U vrienden noemen,
hier zijn we nu te saam voor
een schitterende apotheose.
Het laatste nummer van het
bedrijf zij een vuurpijl als
waardig slot aan dit festijn".
Protesterend mekt een wal
gelijke dame, die ovêrigens
geen dame meer heten mag:
„Wat zegt ge nu weer, Heer,
nog eindigen we niet".
„O nee, heren, dames, ge
begrijpt me niet; ha, ha, dit
wordt pas het begin. Nu volg
mij, wij zijn ons doel zo na.
Ik wil voor altijd Uw feest
leider zijn; spreek mij slechts
na, met de hand op het hart
van Uwe dame: geen God,
noch Maagd, noch Kind er
ken ik, slechts hem die ons
voor altijd wil vermaken".
Als bij een kleine duizeling
voelt elk 't nu even draaien.
Maar dan als over de velden
vol heilige verwachting
de eerste slag van twaalf valt,
dan wordt de spanning tussen
God en demon opgelost in
hun schreeuwende godslaste
ring: „Geen God, geen Maagd,
noch Kind erkennen wij
slechts hem die ons voor al
tijd zal vermaken!!".
Even echoët 't nog na, dan
siddert heel de veste.... en'
als een ander „Mane, thekel,
phares" schiet een wijde
scheur gapend in de wand.
De ramen slaan plots open -
de kaarsen waaien uit! 't Ge
zelschap vlucht in een hoek
van de hal.
„Heer van Vlijmen, ver
raad!" „Trekt Uw degens,
heren!" Een ander krijst: ,,'t
Is die oude toverkol, Uw.
dienstmaagd, Heer!" Nog vóór
de laatste slag van twaalf is
gevallen, heeft de zwarte rid
der zich ontpopt en staat daar
vlammend tussen hen. Allen
roepen tegelijk: „Wie zijt ge,
Heer?"
„Hi, hi, moet ge mijn naam
nog weten? Dan kijkt 't slot
plein over naar de torentrans,
want ziet: wij zijn velen!"
Honderden duivels beklim
men 't kasteel, zitten reeds op
de toren en bezetten 't klok-
kenhuis. Nu krijst de duivel-
leider: „Ha, ha, luidt de klok
ken, m'n trawanten, dat het
de fundamenten sidderen doet,
de pijlers moeten dansen!
Laat de bronzen klokken-
monden met hun klank de
grond doen bersten, tot wij
zakken op de solfer en sal
peter. Ons spel vangt aan, dat
nimmer een einde néémt. Zo
viert de hel zijn nachtmis!!"
De duivels hangen aan de
klokken die luiden èn luiden,
maar vals, als waren ze ge
scheurd. Dan rillen de forse
vestingmuren op hun funda
menten, een diep gegrom, als
sloeg éen zware motor zwoe
gend aan. Even deint nu de
machtige bouw, als wuifde hij
met- zijn torens een afscheid
tot de landen, om dan in een
zuigende, kolkende aardmond
te verdwijnen, de luidende
klokken in top. Doch boven
't geweld van 't zinken klinkt
een hartverscheurend geroep
der ongelukkigen uit, die in
hun stenen graf een stik-
kingsdood gaan sterven. Dat
is het eind van dit wellustig
slot.
Dan zwalpt er water over
heen: een wiel heeft zich ge
vormd Als 't weer licht
gaat worden staat een
vrouw bij deze zonden-poel
en vist een geel beduimeld
kerkboek op: Myria, die haar
gebedenboek weer terugvindt.
Treffend beeld van, hoé on
geloof weg zal zinken en im
mer 't oud geloof weer boven
slaat! Peinzend loopt de oude
vrouw de wiel rond, terwijl
de zuivere winterlucht mu
ziek aanvoert uit 't naburige
dorpskerkje, waar dorpelin
gen 't Kind staan te bezingen,
op Wiens schouders alle
macht is gelegd, een pasge
boren Kind, dat 't vergaan der
dingen niet deert.
Dit is een klein verzinsel
bij een oud verhaal. Die van
Haarsteeg, Vlijmen en van
Nieuwkuijk vertellen het hun
Kerstverhaal uit Oost Nederland.
Vier jaar geleden is het ge
beurd. Jan Hilbers, de boer van
het Hangkate, is toen opeens van
een gezeten landbouwer straatarm
geworden. Het was in December
en de eerste trekkers uit het Wes
ten, die rogge, spek en aardappe
len kwamen ruilen voor de zorg
vuldig bewaarde linnenkastinhoud
begonnen tot hier door te sijpe
len. Jan Hilders was niet van ne
men. Hij zag het zo wel aan die
mensen, dat zij honger hadden en
dat zij moe waren van de einde
loze trap met fietsen zonder ban
den. Zij waren hem welkom. Op
zijn deel sliepen zij in het hooi,
nadat zij eerst met de familie rog
gepap en roggebrood met spek
hadden gegeten en de volgende
morgen gingen zij met tien kilo
rogge, de man of de vrouw, wat
bonen en wat aardappelen, weer
weg. Alles tegen kostprijs. „Als
ze now allemaole zo doet".
Bij Jan Hilbers zijn op een dag
in December de Duitsers gekomen.
Zij zijn over zijn deel gelopen,
hebben de stamboekkoeien tegen
de achterwerken geschopt en ge
zegd, dat zij die meenamen. „Voor
de Wehrmacht in beslag geno
men". Jan Hilbers is erbij ver
stijfd van schrik en ontsteltenis.
Zijn hele veebeslag. Dertig stuks
vee met de hoogste melkopbrengst
van de streek en het beste vetge
halte. In beslag genomen. Vol
gens overoud recept zou een boer
als Jan Hilders zijn veestapel
„knarsetandend" moeten zien ver
trekken. Jan Hilbers niet. Die is
in een hoek van de woonkeuken
gaan zitten grommen als een dier
en hij heeft vijf en twintig maal
tegen zijn vrouw gezegd: ,,'Now
haalt ze mij al mien koo'n of".
Die eenvoudige woorden zeiden
meer over de verschrikkingen,
waaraan zijn boerenhart ten prooi
was, dan alle uiterlijke gebaren bij
elkaar. Het was voor hem erger
dan het moment bij de razzia's
van November, toen hijzelf werd
meegenomen om naar Duitsland
te worden gevoerd. Een lot, dat
hij wist te ontgaan door uit de
trein te springen. Zijn legè stal
leek hem nadien een graf. Twee
beesten lieten de dieven achter.
Zij hadden pas gekalfd.
Tot de bevrijding heeft Jan Hil
bers nooit geweten, wat er met
zijn vee gebeurde. Hij had zich
enigszins leren schikken in zijn
lot, gedachtig aan het verdriet van
vele collega's overal in het land,
die hij, van alles beroofd door
zijn dorp zag trekken. Per slot
van rekening stond zijn huis er
nog, zijn land was ongerept, de
rogge stond erg dün dit jaar
„iel' zeggen ze daarginder en
zij waren allemaal nog bij elkaar.
In het bijzonder op die laatste
oorlogskerstmis zag Jan Hilbers
dat als een groot voorrecht. Zijn
huis vol mensen. Onderduikers,
spoorwegmannen, ondergrondse
strijders, die er met andere eten-
halers verbleven als hongerenden
kleinen weer, dit droevig ver
haal dat zó levendig blijft bij
het volk. En menigeen die op
Kerstmis twaalf uur daar bij
die wiel ,,'t mandje" ge
heten luisteren kwam, kan
U vertellen hoe krassende
kraaien uit het hakhout flad
derden, verschrikt, 'toen een
ondergronds gelui begon en
't gegil van mensen-stemmen.
En hoe een verschrikkelijke
damp opstijgt uit dat water,
alsof het kasteel stampend
staat te rondedansen in solfer
en salpeter, gelijk in die lang
voorbije Kerstmis-nacht.
Hij die dit schreef, heeft 't
zelf ook nooit gehoord. Maar
waarom eenvoudige mensen
op hun woord niet geloofd?
En zo ge het niet geloven
kunt welnu, gaat luisterend
U overtuigen in de nacht der
grote Liefde, met Kerstmis
12 uur, tussen Priemsteeg en
de donk der Paters.
P. M. Radboud
Janssen
S.O.cist.
uit het Westen, want je kon in
die omgeving, met zoveel Duit
sers om de deur, je niet de weel
de veroorloven voor een steun
pilaar van de verzetsbeweging
door te gaan, ook al was je het.
Maar toen Jan Hilbers die avond
Het Kerstverhaal voorlas van de
lege stal, die vol werd door
Christus geboorte, had hij het een
moment te kwaad gekregen, want
hij besefte, dat hij verder dan ooit
af was van de mogelijkheid, rijk
te kunnen zijn- met een lege haat.
Dat kwam, omdat Jan Hilbers
haatte met een felle boerenhaat.
De Canadezen.
Zo kwam het nieuwe jaar en
in de lentemaanden, toen hij zijn
ploeg door de zandgronden van
zijn akker dreef, zag hij de Duit
sers verdwijnen en de Canadezen
komen. Hij was de eerste in zijn
dorp, die de vlag boven op de
nok van zijn dak plantte en zij
wapperde er een maand onafge
broken. Toen waren de kleuren
verschoten in regen en wind.
Ha, de Canadezen. Voor Jan
Hilbers waren zij meer dan de
brengers van vrede alleen. Voor
hem waren zij de terugbezorgers
van zijn weggevoerde vee, de her
stellers van zijn welvaart, de men
sen, die het weer precies zo zou
den maken, als het vroeger was
geweest.
Op zijn deel aten zij pannekoe
ken met spek. Zij klosten op zijn
klompen door zijn schuren en zij
dronken op ieder uur van de dag
koffie in de keuken. Hij kreeg er
niet genoeg van. Er waren er bij,
die ginds farmer waren en die
zich de ogen uitkeken aan Jan
Hilbers voorwereldlijke bedoe
ning, doch genoten van de rust
van zijn huis en zijn erf.
Toen heeft er eens een ge
vraagd bij het doorwandelen van
zijn stal: waar zijn toch je koeien,
weiden die zo ver van huis?
„The Germans have stolen
Them", zei Jan Hilbers in zijn
beste van de MULO onthouden
Engels, en de ogen van zijn be
vrijders» gingen wagenwijd open
van verbazing. Gestolen door de
Duitsers? Maar waarom haal je
die dan niet op?
De boer lachtte eens een beetje
triest, en hij zei, dat zij daar nu
eens voor moesten zorgen. Zij
waren om zo te zeggen in Duits
land als kind in huis, dus kijk
eens uit als je er bent, of je mijn
koeien ook ziet.
Het was natuurlijk een belache
lijk verzoek, maar Jan Hilbers ge
loofde heilig in de toverkracht,
van zijn bevrijders, die voor niets
stonden. Zij zouden hem van
daag of morgen vast de een of
andere koe mee terugbrengen uit
Duitsland. Dat hij zijn eigen vee
ooit terug zou zien, daarvan ge
loofde hij geen woord. Dat was
natuurlijk allang in de duitse
vleesmachine verdwenen. Maar
zij hebben daar koeien zat was
zijn mening. En de bevrijders be-
loofden.