b. De uitvoeringsbesluiten en -procedures
De colleges van Gedeputeerde Staten richtten zich weliswaar rechtstreeks tot de burge
meesters, maar er is nog een 'schakel' mogelijk, de arrondissementscommissaris, hoofd
schout. Uit provinciale aanschrijvingen blijkt dat veelal zij allereerst een verzameltabel
opstelden voor hun eigen arrondissement en dat op basis hiervan de provinciale verzamel
tabel werd opgesteld.16 Dit is daarom van belang omdat elke aggregatieronde in principe
een verlies van informatie kan inhouden. Bij de nijverheidsenquête van 1816 is dat zeer
duidelijk. Dit punt speelt in dit geval minder aangezien er niet of nauwelijks provinciale
verzameltabellen bewaard zijn gebleven.
Voor de inwinning van de informatie door de gemeentebesturen bestonden vrij strakke
voorschriften. De vragenlijst was bindend evenals de bijgevoegde lijst van fabrieken en
werkwinkels. Voor alle duidelijkheid was tevens de reeds vermelde 'modeltabelle' meege
zonden met nadere tekst en uitleg (bijlage 2). In tegenstelling tot de enquête van 1816,
waarbij het invullen aan fabrikanten zelf werd overgelaten, diende dit nu te geschieden
door iemand, aan te wijzen door het gemeentebestuur. De inschakeling van politiecom
missarissen, zoals verondersteld bij de enquête van 181617 was ditmaal echter uit den boze.
Elke schijn van betrokkenheid van de zijde van 'justitie' of 'financiën' diende vermeden
te worden.18 Wel is duidelijk dat fabrikanten betrokken werden bij de beantwoording.
Zo werd in Vlissingen de Kamer van Koophandel ingeschakeld, ging in Nijmegen de
betreffende persoon naar verschillende fabrikanten toe en werden de ambachtslieden op
het stadhuis ontboden. In Delft werd de procedure van 1816 wederom toegepast en vulden
de betrokkenen zelf de formulieren in.19
Dat niet overal de gemeentebesturen de gewenste medewerking verkregen, blijkt uit de
opgave van de stad Utrecht: van de vijf boekdrukkers aldaar zonden vier geen antwoord,
van de zeven leerlooiers antwoordden slechts drie.20 Andere gemeenten hebben wellicht
minder snel berust in de onvolledigheid der gegevens, maar het is een illusie te menen
dat men al die gegevens heeft gekregen waar men ook om gevraagd had. Op het hoe en
waarom van de weinig meewerkende houding der fabrikanten zal nog worden teruggeko
men (§2.c). Mocht een gemeentebestuur de behoefte voelen 'nog eenige bijdragen wegens
den geheelen of gedeeltelijken staat van het fabrijkwezen zijner plaats te moeten inzenden',
dan was dat welkom maar diende wel te geschieden in een afzonderlijke memorie.21
c. De betrouwbaarheid van de informatie uit de Staat
Voorop staat dat de enquête van 1819 niet volledig is als het gaat om een weergave van
de Nederlandse economische activiteit op dat moment. De sterke nadruk die lag op het
meten van de effecten van de Tariefwet had, in enkele gevallen zeker, tot gevolg dat alleen
die takken van nijverheid bij het onderzoek werden betrokken, die met deze wet te maken
hadden. Zo staat te lezen in de aanschrijving van het college van Gedeputeerde Staten
van Noord-Holland: 'dat onder den algemeenen naam van fabrijken en werkwinkels alleen
moeten begrepen worden die inrigtingen, waarin fabrijksgoederen of andere voorwerpen
vervaardigd worden, welke een object van handel uitmaken, en dat in deze zin van de
alphabetische lijst achter de model-staat gevoegd, moet gebruik gemaakt worden'.22 Van
een dergelijke uitgesproken beperking is geen sprake in de provinciale aanschrijvingen
van Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg, waarmee echter nog niet gezegd
is dat een dergelijke handelwijze niet in de praktijk bestaan zou kunnen hebben.
Een ander punt van onvolledigheid betreft de huisindustrie. Twee factoren spelen daar
bij een rol. Dikwijls valt bij een thuiswerker de grens tussen baas en werknemer moeilijk
te trekken vanwege de verschillende gradaties van afhankelijkheid van een patroon of on
dernemer. Daarbij was veel huisindustrie een nevenwerkzaamheid van boeren.23 Deze
laatste groep was überhaupt niet bij het onderzoek betrokken. Vanuit het ministerie wer
den ook geen richtlijnen gegeven in deze, behalve de opmerking 'Zoo het werk niet in
eene werkplaats, maar door de individus aan huizen gedaan wordt, alsdan het getal der
individus optegeven'.24 Gezien voorgaande opmerkingen moet echter gevreesd worden
dat de resultaten dienaangaande zeer te wensen overlaten.25
Wat betreft de betrouwbaarheid van de wel aanwezige informatie stuit men allereerst
op het bezwaar dat het om gegevens gaat die door de fabrikanten zelf zijn verstrekt. Welis
waar hadden de gemeentebesturen een eigen verantwoordelijkheid, maar in die gevallen
dat een eigen commentaar werd bijgevoegd, blijkt dat vaak geïnspireerd te zijn door de
35