Inleiding*
a. Een historische situering
Regelgeving door overheden tot wering van overlast of schade als gevolg van economische
bedrijvigheid is reeds een oud verschijnsel. Al in de middeleeuwen nam de stedelijke ma
gistraat maatregelen om de overlast van bepaalde ambachten, bijvoorbeeld de lederver
werking en de textielproduktie, te weren of te beperken. Tijdens het ancien régime zijn
op het platteland talloze ordonnanties uitgevaardigd tegen het los laten lopen van vee
ter bescherming van bossen of te velde staande gewassen.1 In de Hollandse grote steden
was voor de oprichting van brandgevaarlijke bedrijven toestemming van het stadsbestuur
noodzakelijk. Andere regelingen moesten weer voorkomen dat door vestiging van nieuwe
bedrijven reeds bestaande bedrijven met een tekort aan water- of windenergie zouden
worden geconfronteerd.2
In 1811 voerde het Franse bewind ook hier te lande het Keizerlijk Decreet van 15 oktober
1810 tot wering van hinderlijke of ongezonde geuren in. Voor het eerst stelde de centrale
overheid zich nu een taak ter bestrijding van overlast, terwijl de regelgeving niet meer
uitsluitend één specifieke, maar alle takken van nijverheid betrof. De uitvoering van het
beleid was voortaan in principe uniform. De werking van het Decreet was nog beperkt
en het bood geen basis om bestaande bedrijven tot voorzieningen te verplichten of bij
weigering te sluiten.3
De verdere ontwikkeling van de hinderwetgeving moet uiteraard geplaatst worden in
de context van de voortgaande industrialisatie en modernisering van de samenleving.
Hinderwetgeving vormt slechts één aspect van de in de negentiende en twintigste eeuw
steeds toenemende overheidsbemoeienis ter bescherming van leefklimaat en gezondheid.4
Ten tijde van het Verenigd Koninkrijk lag het industriële zwaartepunt in België, waar
de industriële revolutie al vroeg op gang begon te komen. De industrialisatie van Neder
land in de negentiende eeuw is in vergelijking met de omringende landen betrekkelijk
laat van de grond gekomen. Pas vanaf ca. 1880-1890 is er hier sprake van een substantiële
versnelling van de industriële groei en concentratie van de produktie in grotere, gemecha
niseerde ondernemingen. Dit wil echter niet zeggen dat er niet eerder al sprake was van
concentraties van industriële bedrijvigheid, waar ondernemers gebruik maakten van mo
derne technieken, zoals stoomaandrijving. Men denke bijvoorbeeld aan Maastricht en
de textielcentra Tilburg en Twente.5
De opkomst van nieuwe bedrijvigheid, zoals de steenkolengasfabrieken (gasverlich
ting), en de introduktie van stoommachines, alsmede de beperkte omschrijving van het
begrip hinder in het Keizerlijk Decreet van 1810 noopten tot nieuwe regelgeving.6 Deze
kwam tot stand bij Koninklijk Besluit van 31 januari 1824 (Stbl. nr. 19). Ook dit besluit
was na verloop van jaren aan herziening toe. In de Memorie van Toelichting op het in
1875 bij de Tweede Kamer ingediende ontwerp van wet tot regeling van het toezicht bij
het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, stelde
de minister: 'Nieuwe regeling der zaak is in het algemeen wenselijk, omdat er onderschei
dene leemten in het kb van 1824 door de ervaring zijn aangewezen'. Voorstellen om in
plaats van het vigerende preventieve stelsel een repressief stelsel in te voeren en om de
werking van de wet te beperken, werden verworpen. Beide voorstellen hadden tot doel
de vrijheid van de ondernemingen zo weinig mogelijk in te perken.7
De maatregelen van 1824 en 1875 betekenden een verbreding van het voorkomen en
bestrijden van overlast voor het leefklimaat. Beperkte het Keizerlijk Decreet zich nog tot
de luchtverontreiniging; sedert 1824 c.q. 1875 konden alle vormen van gevaar, schade
of hinder van ernstige aard reden vormen bedrijven vergunningen te weigeren. Tevens
konden bestaande bedrijven - op straffe van sluiting - voortaan tot het treffen van voor
zieningen gedwongen worden.
De Fabriekwet van 1875 {Stbl. nr. 95) werd in 1896 (Stbl. nr. 222) aangevuld met enkele
artikelen, die op grond van de veiligheidswet van 1895 (Stbl. nr. 137) nodig waren gewor
den, en herdoopt in Hinderwet. Deze wijziging lijkt verband te houden met het toenemen
de sociale besef in die jaren, waarvan de enquête, die in 1886 gehouden is naar de arbeids
omstandigheden in een aantal steden, de naar aanleiding van die enquête in 1889 inge
voerde Arbeidswet (Stbl. nr. 48)8 en de Veiligheidswet tekenen waren. De wet van 1875
is tot 1952 van kracht gebleven, in welk jaar een nieuwe hinderwetgeving werd ingevoerd.
53