ken, houtzagerijen, fabrieken van zwavelzuur, salpeterzuur etc., bruine kaarsen, dieren
tuinen, meniefabrieken, gipsbranderijen, kalkbranderijen, varkensfokkerijen, mestpoe-
derfabrieken, henneproterijen, ammoniumchloridefabrieken, sodafabrieken, het vernis
sen van taffetas en linnen, abattoirs, het verkolen van turf, darmenverkopers, het reinigen
van geslachte dieren, het vernissen van leer, bordpapierfabrieken, vernisfabrieken, fabrie
ken van 'huile de pied' of van 'corne de boeuf' (beenderolie en olie uit ossenhoorn).
De tweede klasse omvatte: loodwitfabrieken, kaarsenmakerijen, leertouwerijen, dak-
pannenbakkerijen, magazijnen van groen leer, jeneverdistilleerderijen, metaalgieterijen,
het affineren van metalen, ververijen, Hongaars leerbewerkers, fabrieken van zeemleer,
brandspuitenmakerijen, fabrieken van wagensmeer, fabrieken van ivoorzwart, roetmake-
rijen, loodgieterijen, gieterijen van hagel (lood), ontleedkamers (anatomie), tabaksfabrie
ken, het impregneren van taffetas met was, slagerijen, blekerijen van textiel met chloorgas,
zijdespinnerijen.
Tot de derde klasse behoorden tenslotte: aluinmakerijen, knopenmakerijen, bierbrou
werijen, wasmakerijen, bedrijven waarin hoeden van gesteven perkament en doorzichtige
hoorns (voor het bewaren van vloeistoffen) vervaardigd werden, lettergieterijen, behang-
selfabrieken, zeepziederijen, bedrijven waarin gewerkt werd met sulfaten (vitriols) en waar
metalen verguld werden.
Een verzoek tot oprichting van een bedrijf der eerste klasse moest bij de prefect worden
ingediend. Op diens gezag moest de aanvraag in alle gemeenten binnen een straal van
vijf kilometer van de vestigingsplaats gelegen bekendgemaakt worden. In dat gebied was
het iedere particulier alsmede de maire(s) van de inliggende gemeente(n) toegestaan, be
zwaar aan te tekenen. Bij circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de
prefecten van 22 november 1811 werd daarvoor een termijn van een maand gesteld.14 Ver
gunning tot oprichting van bedrijven der eerste klasse kon alleen worden gegeven door
de F ranse Raad van State (Conseil d'Etat). Bij afwezigheid van bezwaren kon toestemming
verleend worden op advies van de prefect en na rapportage van de Minister van Binnen
landse Zaken. Als er bezwaarschriften waren ingediend adviseerde de Raad van de Prefec
tuur (Conseil de Préfecture) de Raad van State. Na toestemming van de Raad van State
stelde het plaatselijk bestuur de exacte locatie van het op te richten bedrijf vast.
In geval van bedrijven der tweede klasse moest de ondernemer zijn verzoek indienen
bij de sous-prefect van zijn arrondissement, die dit diende door te geven aan de maire
van de plaats van vestiging. Deze was verplicht informatie 'de commodo en incommodo'
(gerief en ongerief) in te winnen. Als er geen bezwaren werden ingediend behoorde de
sous-prefect terzake een proces-verbaal te formuleren en aan de prefect voor te leggen,
die vervolgens de beslissing nam. De belanghebbende kon bij een afwijzende beschikking
van de prefect in beroep gaan bij de Raad van State. In geval van bezwaren diende de
Raad van de Prefectuur het besluit vast te stellen, behoudens de mogelijkheid voor oppo
santen in beroep te gaan bij de Raad van State.
Vergunning voor bedrijven der derde klasse werd - als er geen bezwaren waren -
verleend door de sous-prefect, op advies van de maire. Tegen dit besluit stond beroep
open bij de Raad van de Prefectuur. In geval van bezwaren dienden deze door genoemde
Raad behandeld te worden.
De regeling bezat nadrukkelijk geen terugwerkende kracht en slechts in geval van ern
stige overlast, veroorzaakt door reeds bestaande bedrijven der eerste klasse kon bij decreet
van de Conseil d'Etat overgegaan worden tot sluiting van de inrichting. Dit na de plaatse
lijke politie gehoord te hebben, na inwinning van het advies van de prefect en na ontvangst
van het verweer van de betreffende ondernemer.
Hoewel het Decreet voorzag in het recht van omwonenden bezwaar aan te tekenen,
achtte de Franse Minister van Nijverheid en Handel het in 1813 nodig de prefecten hierop
nog eens nadrukkelijk te wijzen.15
Tijdens het Keizerrijk is het Decreet toegepast, zoals blijkt uit een geval te Maastricht
uit 1813.16 Bij de onafhankelijkheid van 1813 bleef het Decreet, maar nu onder de Neder
landse overheid, van kracht. Verkennend onderzoek in de archieven heeft aangetoond
dat tussen 1813 en 1820 in een aantal gevallen procedures terzake van hinderwetvergunnin
gen zijn aangespannen. Echter, positieve bewijzen voor de daadwerkelijke toepassing van
het Decreet zijn niet voorhanden. Er zijn hoogstens aanwijzingen.17 In een aantal gevallen
heerste, met name bij lagere overheden, onzekerheid of het Decreet nog wel toegepast
moest worden.18 De opvatting van de Raad van State uit 1819 dat het Decreet nooit is
toegepast, lijkt echter onjuist.19
55