Weemoedige herinnering
aan Sinterklaas.
DE ONTMOETING.
IE OPDRACHT
ROBERT MERSHAM
POPENT doodt
DE ECHO VAN HET ZUIDEN VAN VRIJDAG 4 DECEMBER 1953
2
Een Sinterklaasvertelling met
een beetje ernst.
Daar is een stii.e diepe weemoed in de herinnering aan vroeger dagen,
toen de hand die deze woorden schrijft, vinnig de tol sloeg en de bal
gooide, toen die zich klein wit kon ballen en- wee het vriendje wie die
drift gold, toen die hand heel aarzelend en beverig het eerste eigen brief
je schreef aan Sinterklaas. En o, dat lastige dik-en-dun, en dat moesten
we kennen zei de meester van de eerste klas, rwant anders mochten we
niet naar de tweede. Zou Sinterklaas 'het erg vinden als we niet mooi
schreven? En we begonnen weer opnieuw met ons briefje, dat 's avonds
voor de schoorsteen kwam te staan, 's Morgens was daar de blijde ver
rassing om het kleine suikerbeestje, de zwarte duim op onze mooie brief
en de belofte, dat we veel moois kregen als we maar zoet waren.
EN WE WAREN ZOET
En we waren zoet, en gezeggelijk;
we gingen braaf op tijd naar bed, waar
we insliepen, de Sinterklaasliedjes moe
gezongen; en we gingen 's morgens braaf
naar, de kerk, want Sinterklaas zag alles.
Ik kan hevig terugverlangen naar die
tijd, toen alles zo veel feestelijker was
dan nu, omdat er voor onze kinderver
beelding zo weinig nodig was, om al
les, zelfs de kleinste gebeurtenissen, tot
een feest te maken. Daar waren de heer
lijke vacanties, waarin onze jonge le
venslustige fantasie zich een uitweg
zocht; dan waren we Indianen, dan sol
daten, dan voeren we op een schip over
de zee, dan waren we de rovers die
wreed waren of de missionaris die niets
aan goed deed; Een feest waren de Zon
dagse wandelingen, en de verrukkelijk
heden die allemaal voor 1 cent te krij
gen waren, deden ons heel de week naar
de Zondag verlangen; daar was Kermis
met zijn draaimolen, daar was Nieuwjaar
met de dubbeltjes van ooms en tantes en
het kwartje van vader en moeder samen,
daar was Kerstmis en de stal en de lied
jes; en dan spreek ik nog niet van de
vrije Woensdagmiddagen, van de Zomer
avonden, als we lang buiten mochten
blijven en de winteravonden, als het
binnen zo gezellig was.
Natuurlijk idealiseer ik, natuurlijk was
het niet alles even feestelijk en onbe-
zorgd, en onze kinderangst, ons kinder
verdriet, was dikwijls even groot als on
ze kindervreugden hoewel veel korter
van duur.
Sinterklaas we geloven niet dat er
een feest was in ons kinderbestaan, waar
we ons zo intens op verheugden, waar
we zo in op gingen en dat op ons ieder
jaar weer zo'n indruk maakte.
WEKEN VAN TE VOREN
Weken van te voren hielden Sinter
klaas en Zwarte Piet ons al in hun ban
gevangen. Zijn eerste foto's en afbeeldin
gen verschenen in de krant. Op school
hoorden we van tijd tot tijd al een ge
rommel op de zolder; we durfden al niet
goed meer alleen naar boven 's avonds
èn als we in het achterhuis moesten
zijn, dan zongen we al een Sinterklaas
liedje, want Pieterman moest toevallig
eens in de buurt zijn, dat liedje zou hem
gunstig stemmen, en dat was nodig,
want we waren niet van de braafsten.
Maar rond die tijd was ons hart zo heel
klein...
We waren zo gezeggelijk als ik weet
niet wat, en kwam de ware aard eens
boven, dan was een herinnering aan
Pieterman, en de bedreiging: Denk er om
Sinterklaas rijdt alleen voor brave kin
deren, voldoende om ons, de nukkige
bok van de familie, als een mak lam
metje te maken.
En braaf zongen we 's 'avonds de
Sinterklaasliedjes, en we tekenden de
ene Sinterklaas na de andere, en de ene
Zwarte Piet al zwarter dan de 'andere,
en de mooiste tekening moest op de
schoorsteen staan, en werd de andere
dag mee naar school genomen om ze de
zuster of de meester te laten zien; in
onze zak zat diep onder onze zakdoek,
als een kostbaar kleinood, het suiker
beestje, dat we 's morgens verrukt bij
onze tekening vonden en we waren er
zuiniger op dan op onze mooiste knik
ker. En wanneer we, met het eeuwige
optimisme der jeugd ten aanzien van
Sinterklaar z'n goedheid, niet gehoopt
hadden, er de volgende dag misschien
weer een te krijgen, dan hadden we het
niet stukje voor stukje, opgegeten
We hadden een grenzeloze eerbied
voor de Heilige Man; wanneer hij ons op
school een bezoek bracht, of wanneer hij
te paard, een glanzende schimmel, door
de straten kwam, dan keken we naar
hem op, zoals de heiligen naar God kij
ken en het al te vertrouwelijke gebaar
van de wuivende hand durfden we zelfs
niet te maken.
En naarmate de grote dag nader
kwam, werd ons huiverend verlangen
groter en we zouden in een vingerhoed
je te vangen zijn geweest, bij wijze van
spreken, zo klein voelden we ons. Ons
kinderleven was in die enkele dagen zo
volmaakt als een kinderleven maar kon
zijn.
VOOR DAG EN DAUW
De dag van 5 December was voor
ons nog geen dag van surprises, hoog
stens van speculaas en van „mikke man
nen", of „Dreug goed", zoals ze hier
ook wel zeggen, en van een bijna niet
te bedwingen verlangen. De liedjes galm
den door onze woning, ieder geluid ana
lyseerden we: dat is vast het paard
nou loopt Zwarte Piet achter op de
plaats hoor toch 'ns. En dan kwa
men de geschuurde of gele klompen
voor de dag, en een oud stuk brood, en
knollekes en peeën die we bij een vrien
delijke boer hadden gekregen. De vier
klompkes en het bakske water stonden
rond de kachel, als we braver en vro
mer dan ooit ons avondgebed baden en
dan gingen we naar bed en we probeer
den zo gauw mogelijk te slapen, want
des te eerder was het morgen. En mor
gen, dat was het paradijs, waarheen het
grappig-ernstige gezicht van vader en
moeder ons heenwezen.
Het was ons verlangen, dat ons voor
dag en dauw wekte. Het is niet één keer
gebeurd, dat ik niet in alle vroegte wak
ker werd en naar beneden ging, na de
anderen wakker gemaakt te hebben,
soms was het wel zo vroeg, dat vader
ons weer naar bed stuurde.
Maar dan, dan was het moment er dat
de overheid ons toestond af te dalen
naar het kinderparadijs, en o, dat ene
moment, voordat mijn hand de schake
laar omdraaide, en het volgend moment,
wanneer mijn gretige ogen, in één teug
als het ware, alles, alles wat daar op de
tafel stond, inzogen.
Sprakeloos waren we dan en even ble
ven we gefascineerd naar alles staan
kijken, tot we de ontdekkingsreis over
de tafel begonnen en iedere nieuwe ont
dekking ons nieuwe kreten van verruk
king deed slaken. We wisten dan niet
waar we het blijst mee moesten zijn; dan
pakten we maar iets en holden naar bo
ven om het vader en moeder te laten
zien, om te vertellen wat we allemaal
nog meer gekregen hadden, en of ze
toch eens gauw kwamen kijken.
Die Sinterklaasdag was een droom;
daar waren altijd nog wel enkele adres
sen meer waar we de klomp uit moesten
gaan halen, nieuwe verrukkingen, nieu
we verrassingen; alles werd er gedaan
die eerste dag, gelezen en gekleurd, ge
voetbald en gekookt, we bouwden hijs
kranen en huizen en één keer hebben
we zo gedrukt, als rijke bezitters van een
drukdoos, dat Sinterklaar diezelfde avond
de drukdoos nog meenam naar Spanje,
en nooit hebben we ze terug gezien. U
ziet de drukinkt had al vroeg aantrek
kingskracht op ons.
DE TWIJFEL SLOOP
IN ONS HART.
Hoe lang heeft dit verrukkelijk verbei
den van de goede Sint geduurd, we we
ten het niet, maar wel sloop heel spoe
dig het duiveltje van de twijfel in ons
hart. Hij fluisterde ons in het oor: dat
kan toch niet, Sinterklaas dat is vader
en moeder; hoe kan Sinterklaas nu nog
bestaan, die is toch al lang dood.
En ons hart schaamde zich voor het
geen ons verstand dacht; maar de duivel
nestelde zich behaaglijk in ons en tegen
de tijd van December kreeg de duivel
van de twijfel gezelschap van de satyr
van de angst: Als hij toch eens wel be
stond, als het allemaal 'ns gelogen was
wat die vriendjes zeiden, en we wisten
niet waar we aan toe waren. We spra
ken er 's avonds op bed met elkaar over.
Zou hij toch bestaan? Ja, maar kijk nou
'ns hoe'n drukte er al die grote mensen
op maken. Vanmiddag was er de har
monie bij, en de hoofdonderwijzer en die
en die, allemaal grote mensen; en zouden
die dat allemaal doen, wanneer Sinter
klaas niet echt bestond? Ja maar, hij kan
toch niet overal tegelijk zijn, en overal
komt ie, en dan ziet hij er zo uit en
dan weer zo. Ja maar... ja maar...
Ik hoef U niet te zeggen lezeressen en
lezers, dat de twijfel heeft overwonnen;
maar geloof U mij, wanneer ik zeg, dat
ik er soms een razende spijt van heb,
niet meer die verrukking te kennen, niet
meer die kinderlijke verlangens; en nog,
wanneer ik voor een heerlijke Sinter-
klaas-etalage sta, kan ik mijn ogen uit
kijken naar die speelgoeddroom, die eens
altijd werkelijkheid voor me werd.
En zou U niet allemaal hetzelfde ge
schreven hebben, wanneer li dit artikel
had moeten schrijven.
Wanneer ik zeg, dat dit een ietwat
ernstig Sinterklaarverhaal gaat worden,
dan moet ge er toch niet voor terug-
schrikken het te lezen, omdat ge wel
licht steeds aan iets blijs en iets geluk
kigs denkt, wanneer ge het woord Sint
Nicolaas hoort. Want ik zeg U ook van
te voren, dat de ernst het gelukkige en
het blije niet buitensluit, integendeel; en
dat het feest van Sinterklaas de mensen
soms niet alleen met marsepain en taai
taai gelukkig maakt.
Och, eigenlijk betekent het feest van
Sint Nicolaas maar heel weinig meer,
wanneer ge het kind-zijn hebt afgelegd;
niet veel meer tenminste, dan een avond
gezelligheid, en een ogenblik van ver
wachting, wanneer Uw dierbaren U gaan
verrassen met hun vaak geheimzinnige
geschenken.
Voor sommigen betekent Sinterklaas
ook dat niet meer, en wordt men dit
feest alleen gewaar aan de advertenties
in de krant en de volgepropte etalages
in de winkelstraten.
Het Sint Nicolaasfeest van de eenza
men betekent wel heel weinig feestelijks,
omdat juist zo'n dag de eenzaamheid nog
moeilijker te dragen maakt.
Zo'n eenzame was Joris, in zijn kleine
kamer ergens in de binnenstad, waar
het leven, het woelige bedrijvige leven
van onze stad, ver beneden hem zich
bewoog en hem onverschillig liet, naar
mate zijn haren grijzer werden. Veel
valt er van hem niet te vertellen; ik heb
hem eigenlijk nauwelijks gekend, te kort
in elk geval om veel van hem te weten.
Onder zeer bijzondere omstandighe
den heb ik hem voor het eerst ontmoet;
het was op Sint Nicolaasavond en daar
om vertel ik U dit verhaal, daarom moet
ik het U toch eens vertellen, nu het
weer Sint Nicolaas gaat worden.
We waren wat men noemt, een stel
moderne jongelui; wij, mijn vrienden en
vriendinnen, die Joost mag weten
hoe elkaar gevonden hadden in de
meest aantrekkelijke stad van Nederland.
Ik zal U niet vermoeien met te vertellen
hoe we elkaar allemaal hebben leren
kennen, dat doet weinig ter zake en bo
vendien, ik zou het waarschijnlijk niet
eens meer kunnen. Ge merkt op een
goede dag in eens, dat ge bij elkaar
hoort, dat er een band is die al die jon
ge mensen bij elkaar busselt, gelijk een
bos stro.
i We waren ^zoals men dat noemt
zo'n soort idealisten, we hadden stoute
plannen ieder voor zich, we meenden
allemaal wat te presteren, wat te bete
kenen; we meenden ge weet dat wel
i dat de maatschappij dankbaar moest
zijn, dat wij er waren.
We studeerden bijna allemaal nog;
een enkele werkte, als journalist, een
groot woord voor een beginnend stads
verslaggever, of als bibliothecaresse, we
derom een groot woord voor iemand die
kaartsystemen bijhoudt en boeken in
kaft; och, we betekenden nog zo ver
domd weinig, en we meenden dat het zo
veel was.
i We praatten honderd uit, over alles
wat de moderne wereld bewoog, we
hadden onze opvattingen en ideeën,
groots en oorspronkelijk, dachten wij.
Ik kan toch niet dan met wat wee
moed aan die tijd denken, want jong en
vol idealen te leven is schoon; en het
leven was een feest, iedere dag was een
blije vlag die we steeds fierder en zelf
bewuster naar de toekomst droegen.
Ik geloof niet dat men ons als opper-
FEJJILLET ON
van „Dc Echo van het Zuiden".
VAN
door Martin Verduyn.
15).
„Het enige wat we misschien nog
zouden kunnen vangen is een van
die ellendelingen daarboven, maar
die zijn niet te eten", bromde
Hartley, wijzend op de kwetterende
apen in het geboomte.
„Misschien vinden we nog wel 'n
vette Cobra", grinnikte Brent slap
jes, „en behoeven we niet in de bo
men te klimmen".
De mannen zwoegden nog 'n paar
honderd meter voort, tot Hartley er
genoeg van kreeg.
„Dit is zinloos", zei hij mat, „bo
vendien dreigen we te verdwalen".
,,'t Was een order", aarzelde
Brent.
„Die voeren we ook uit", ant
woordde Hartley snauwend, „net als
we een bevel „vlieg naar de maan"
zouden opvolgen. We proberen het".
„We zouden...."
Het staccato van machinegeweren
brak Brent's antwoord af.
Snel hurkten de mannen neer,
terwijl zij elkander druipend van
zweet en hijgend aanzagen.
„Hier blijven en ons niet verroe
ren", fluisterde Hartley.
Weer klonken schoten, hoogstens
van een afstand van enkele honder
den meters.
„Ze hebben onze troep te pak
ken", antwoordde Brent en zijn
woorden klonken als de laatste ui
ting van een ter dood veroordeelde.
In ondragelijke spanning wachtten
zij op nieuwe geluiden, maar alleen
de jungle sprak nog.
„Nu zijn ze er allemaal geweest;
zullen we er op afgaan, Hartley?"
vroeg Brent.
„Ben je gek geworden", ant
woordde deze, „misschien zijn zé al
leen maar gevangen genomen, 't Is
een groot geluk dat wij op jacht
moesten. Nu hebben de heren ons
gemist".
„Dacht jij dat er nog een in leven
was, behalve Nichols en die vrouw?'
Hartley antwoordde niet. Hij ge
loofde er niets van, maar zekerheid
was er niet. Waren de anderen nog
in leven, dan bestond er een kleine
kans hen te redden. Het zou natuur
lijk gekkenwerk zijn, maar het
moest gedaan worden. Plotseling
realiseerde hij zich dat de vijand 't
vlakkig kon betitelen, neen dat waren
we zeker niet; maar we genoten zeer van
de geneugten des levens, en geen titel
was te gering om het glas te heffen, te
zingen en te dansen, tot moederlijke er
gernis, die eigenlijk een welwillend be
knorren was, van onze hospita's.
Was het daarom wonder, dat wij ook
ieder jaar het Sinterklaasfeest vierden,
met veel vrolijkheid, met uitbundigheid?
Gedurende de drie jaren, dat wij met
elkaar omgingen werd ieder jaar op 5
December de Heilige Man persoonlijk in
onze kring uitgenodigd; dat wil zeggen,
dat met veel staatsie en veel gebrul, een
van onze grootste fuifnummers deze rol
van goede, maar soms onbarmhartig
strenge heilige speelde en dat wil ook
zeggen, dat op het einde van de avond
(maar dan dient U het woord avond niet
te verstaan als de laatste uren van een
dag) de baard preikte rond het lieftal
lige gezichtje van een jonge dame die
zich in ons gezelschap waagde, en dat
waren er steeds nogal enkele, en dat de
mijter met zijn kleurige linten aan de
lamp hing gebonden; kortom, dat Sinter
klaas ontluisterd was tot op zijn naakte
jonge-mannengezicht en zijn zielig lange
witte hemd, dat men gemeenlijk albe
noemt.
In 1948 geloof ik was het Karei
die zich had opgeofferd, eindelijk na
veel smeekbeden „hij kon het beter
dan wie ook! Wie had er bij het laatste
lustrum van het corps zo geweldig to-
neelgespeeld?" Karei zou tenslotte
„zich opofferen voor de lage lol van het
plebs", zoals hij zei.
Enfin, het plebs was bij elkaar geko
men op de kamer van een van de meis
jes die zouden deze avond eens voor
hun rekening nemen, als een kleine com
pensatie, zoals we hadden besüst, voor
het vele ongemak, dat zij door zich te
dringen in onze mannengemeenschap, ons
hadden bezorgd.
Daar was koffie en taai-taai, speculaas
en marsepain, zelf gemaakt, zeiden ze,
hetgeen we zeer in twijfel trokken, want
het was alles erg lekker.
„De Sint blijft lang weg", zei een van
onze gastvrouwen.
„Hij zal eerst nog even naar „Chateau
Neuf" moetenzei Peter en hij doelde
op de winkel, die sinds het bestaan van
ons illuster gezelschap zijn omzet in al
coholica en dergelijke aanzienlijk had
zien oplopen; maar wij wisten dat het
Peters verlangen was, dat deze woorden
zei, want het was gewoonte, dat de Hei
lige Man als eerste te verrichten cere
monie, de fles zou ontkurken...
De radio speelde Sinterklaasliedjes, de
fauteuil stond klaar, er was een warme
stoof voor de vermoeide oude voeten
van de Sint, op de piano stond „Zie
ginds komt de stoombootalles was in
gereedheid voor het hoge bezoek.
En net toen de dames begonnen, de
lof te zingen van Kareis acteertalenten
en dat het wel een reuze-avond zou wor
den, kwam Mia's hospita: „Juffrouw
Mia, daar is de Sint"; een voorwereld
lijk gebrul steeg op, het stommelde op
dc trap, we zongen met z'n allen uit vol
le borst „Kom binnen Sinterklaasje ol
zoiets, en dan kwam hij binnen, de Sint,
zeer waardig. Het was alsof hij een
ogenblik aarzelde binnen te gaan, alsoi
hij niet tegen het geluid van onze bul
derende stemmen kon optornen.
Hij kwam binnen; in zijn oude ogen
was de verbazing om zoveel uitgelaten
heid, was de verwondering van het niet
verwachte.
„Goeden avond, jongelui zijn stem
was oud en aarzelend, een heel, heel
klein bij het geluid van ons lied; zijn
gaan naar de fauteuil was de gang van
een man, wie het leven een last te dra
gen gaf.
Hij zat, en Peter sprak hem toe met
erg veel en erg dichterlijke woorden; een
ogenblik kwam de rust over ons, toen
we ons net echt als kinderen
omliggende gebied zou afstropen
om ook hèn te vinden. De dichte
flora wekte de illusie dat de over
val op Mersham's groep op verre
afstand was geschied, maar 't moes
ten slechts enkele honderden me
ters zijn. Misschien was de vijand
al vlakbij.
Als een veer sprong Hartley op.
De snelle reactie deed hem duize
len. Even zag hij niets en scheen
hij rond te tollen, maar dan wist hij
zich te herstellen en wees Brent op
een reusachtige, met honderden lia
nen omstrengelde boom.
„Er in", fluisterde hij. Met de
grootste inspanning, nog verergerd
door de noodzaak geruisloos te
klimmen, worstelden zij zich in het
bijna ondoordringbare warnet van
vezels, takken en gebladerte om
hoog. Brent bleef uitgeput half op
een tak hangen, maar Hartley be
duidde hem driftig verder te klim
men. Eindelijk konden zij zich er
gens in de kruin neerzetten, angstig
luisterend naar geducht van men
sen, en om zich heen ziende naar
slangen. Zij waren geen minuut te
vroeg.
Ternauwernood hoorbaar sloop 'n
troep nazi's onder het geboomte
door. Ondanks hun ademnood hiel
den Hartley en Brent zich doodstil.
Ieder ogenblik een salvo dodelijk
staal verwachtend. De overweging
dat de vijand onmogelijk boom voor
boom aan een onderzoek zou kun
nen onderwerpen, stelde hen tame
lijk gerust toen het geschuifel en
geritsel zich verwijderde,
j Eerst toen er een kwartier ver
streken was, begonnen de mannen
de moeizame terugtocht naar de be
gane grond. De laatste meters moest
Hartley zijn makker ondersteunen;
met grote bezorgdheid zag hij hoe
de jongen ieder ogenblik bewuste-
loos dreigde te worden van dorst en
I uitputting.
I „We moeten eerst water hebben"
1 fluisterde Brent hees. Hartley was
j er zelf niet veel beter aan toe, maar
taaier. Toch begreep hij dat zij zon
der water en voedsel niets meer
zouden kunnen uitrichten. Hij zou
er alleen op uit moéten en Brent
hier tijdelijk moeten achterlaten.
Vond hij binnen een half uur niets,
dan zouden zij verloren zijn, dan
zouden Mersham, Dunwell, miss An
drews, Crane en Flanders zelfs geen
kans op reding meer hebben, zo zij
,nog in leven waren, dan zouden de
nazi's het eerst de atoombom heb
ben en zou de oorlog voor de geal
lieerden verloren zijn. Wat zou er
nog meer gebeuren als hij, sergeant
schaarden rond de Sint, die maar bleef
zwijgen én rond staren met grote ogen.
En toen pas zag ik de Pieterman, klein
achter de brede fauteuil: „Wat heeft
Karei nu toch meegebracht?" dacht ik,
toen ik dat kleine ventje zag, amper
zwart genoeg om zijn bleke gezicht te
verbergen en zo verlegen met de rol die
hij te spelen had gekregen.
„O Sint Nicolaas, wel nimmer zult gij
ergens zó welgekomen zijn, als in dit in
tellectuele millieu; wel immer zult gij er
gens met groter welluidendheid zijn toe
gezongen" Peter gaf zijn welsprekend
heid de vrije teugel „Het is voor ons
een eer, Monseigneur, U te mogen be
groeten,-maar anderzijds is het voor U
een eer, in dit edele gezelschap van de
liefste jongedames en de flinkste en fier
ste jongemannen te mogen vertoeven; om
aan de vlam van onze laaiende jeugd de
kaars van Uw uitgedoofde ouderdom te
mogen aansteken, opdat zij brande, een
kort moment slechts, want het is niet
veel meer dan een stompje, o edele, doch
afgeleefde grijsaard".
Zo ging Peter door. De meisjes gi-
chelden. „Vind je Karei niet geweldig"
„O Karei, kijk niet zo, ik blijf er in!" En
de heren verhieven boven dit gegichel
uit, hun stemmen: „Peter, schei uit met
dat geleuter, geef hem de fles. 't Is nou
mooi genoeg geweest!"
Peter maakte een abrupt einde aan
zijn rede, waarin hij de geneugten van
de jeugd en de vitaliteit van de jeugd
stelde tegenover de afgeleefdheid van de
ouderdom: „De massa Sint verkiest het
verderfelijke vocht boven de parelende
wijn van mijn woorden. Ik moge U, aan
gezien ik de welluidende stem ben van
dit volkslichaam, verzoeken, over te
gaan tot de openingsplechtigheid".
Mia reikte de Sint een bestrikte fles,
vlugge handen brachten hem de kurke-
trekker, maar niet begrijpend keek een
kwasi-verbouwereerde Sint van fles naar
trekker, en van trekker naar vrolijke ge
zichten. Aarzelend tastten zijn handen
naar de voorwerpen waarmee de cere
monie moest worden verricht, en het was
alsof onze kreten van aanmoediging zijn
handen bestuurden toen deze de fles
ontkurkten. Daar waren glazen, en die
waren spoedig gevuld. De Sint voelde
er een in zijn hand en hij keek als was
het een gevaarlijke adder.
„Moet dat?", vroeg hij en we scha
terlachten.
„Ik drink bijna nooit", en we brulden
het uit.
„U bent onbetaalbaar, Sint", riep
Willy.
„Op Uw gezondheid, a votre bonne
santé, zum Wohlsein", en de glazen
werden geheven, ook dat van de Sint,
en het beefde naar zijn witte wollige
baard, waarboven de oude wangen ro
der kleurden.
En Mia wilde met alle geweld „bru-
dersc'haft" drinken met de Zwarte Piet:
„O, neen juffrouw, echt niet, dat heb
ik nog nooit op."
„Mijn complimenten, Sinterklaas, met
Uw voorbeeldige Zwart knecht; zal ik
een glaasje melk voor je halen, Pietje?
en de arme jongen wist niet hoe ie 't
had.
Ondertussen wachtten we al enkele
ogenblikken op de woorden van onze
Monseigneurelijke gast die eigenlijk ge.
sproken hadden moeten worden vol
gens onze jeugdige traditie bij het
heffen der bokalen. Edoch, de Sint
zweeg, en liet onze luidruchtigheid over
zich heen komen, gelaten.
„Karei moet weer eens apart doen"
zei ik tegen Peter, en die: „Monseigneur,
mag ik U verzoeken, enkele prijzende
dan wel bestraffende woorden te rich
ten tot dit gezelschap, dan wel tot elk
der componenten ervan?"
Er voer een schok door de Sint, alsof
hij zich plotseling de zwaarte realiseerde
van een moeilijke opdracht; zijn ogen
staarden ons aan, verbouwereerd en oud,
erg oud ineens; zijn kleine gestalte scheen
weg te willen onder ons lachen van
daan. Aarzelend stond hij op en hij keek,
als zocht hij daar om hulp, naar de ble
ke Zwarte Piet; hoe kwam Karei in
hemelsnaam toch aan die knaap?
Onherkenbaar was Karei geschminkt
en hij gaf een perfecte creatie van een
grijsaard. „Wat zal hij weer stijgen in
de achting van de dames" dacht ik, niet
zonder enige naijver.
„Stil dan" riep Peter, „de Sint gaat
spreken, luister naar de wijze woorden
uit zijn oude mond."
Toen kwamen de wijze woorden, aar
zelend en bedachtzaam:
„Jongelui, ik... eh... hadeh... re
kende helemaal niet op zo'n... eh... ont
vangst. Ik dacht... eh... dat hier kleine
kinderen zouden zijn... maar eh
Verdraaid nog an toe, dat kon Karei s
stem toch niet zijn. O, de meisjes von
den het prachtig, maar ik kende Karei
het langst van allemaal en goed genoeg
om te weten, dat dit zijn stem niet kón
zijn. Ja, maar wat dan?
Sinterklaar hakkelde door; ik schoof
naar Peter en fluisterde tegen hem: „Da's
Karei toch niet"; „Dat heb ik heel de
avond al gedacht", zei hij. „Joost mag
weten wat hij uitgehaald heeft. Maar
zeg er niets van, gewoon door gaan. 't Is
eigenlijk veel beter zo; we kunnen nog
'n hoop lol hebben met deze Sinterklaas,
en moet je die Zwarte Piet zien!"
De meisjes zaten, dachten ze, Kareis
acteer-talent te bewonderen, de Sint ging
door en hij praatte warempel al heel wat
vlotter: „Vrienden en vriendinnen, zo
mag ik jullie toch wel noemen, na deze
enthousiaste ontvangst, ik zal niet veel
tegen jullie zeggen, ik zal jullie niet één
voor één laten komen hier...
„Wa's dat nou weer", riep Mia;
„waarom niet?"
„Och 't is allemaal zo onbelangrijk en
wat zou ik moeten zeggen over ieder
van jullie? Neen, maar ik wil wel iets
tegen jullie allemaal zeggen..."
Nu begonnen ook de dames een beetje
raar te kijken, het ging ineens allemaal
zo ongewoon worden, zo anders dan ze
van de vorige jaren gewend waren.
„Die jongeman daar, Peter, heet hij,
geloof ik, sprak over de laaiende vlam
van de jeugd, en over het stompje kaars
dat het leven is van de oude mensen.
Ik meende dat hij een beetje spotte met
de ouderdom; o, ik weet, jullie voelen je
zo jong, zo hoe noemt men dat zo,
zo vitaal, jullie zijn sterk en krachtig,
jullie denken het leven en de wereld in
handen te hebben; ja jullie kunt veel,
j jullie kunt de wereld en het leven mooi
maken en goed; jullie zijn inderdaad rijk
met die mogelijkheid; maar geeft dit al-
j les jullie het recht een beetje te smalen
op de oude mensen, te doen alsof die
niet meer meetellen?...
.Vragend keken de meisjes ons aan; ze
begrepen er nu ook niets meer van,
maar ik gaf te kennen gewoon hun gang
te gaan.
„Geeft dit jullie het recht", ging de
Sint voort, en hij leek warempel enthou
siast te worden, „geeft dit jullie het
recht, slechts de oude man te zien in
zijn ouderdom en niet te beseffen, dat
ook hij jong is geweest, dat ook hij het
leven in handen heeft gehad, en heel
veel er mee heeft gedaan. Ik zal jullie
iets vertellen van mijn eigen jeugd. Ik
was de oudste van een gezin met vijf
kinderen; mijn vader werkte bij een boer
en verdiende heel weinig. Dus zo gauw
als het kon moest ik mee aan 't ver
dienen. Ik zal 11 of 12 jaar zijn geweest
toen ik naar een fabriek ging. Kinder
arbeid? Och, dat was een woord, waar
niemand bij stilstond! Ik hoefde niet
eens zo lang te werken, van 's morgens
vijf uur tot 's avonds zeven en dan
moest ik heen en terug nog een uur lo
pen; en dan kwam ik bij moeder en dan
had ik een kwartje verdiend en ik was
daar erg blij mee, en moeder ook was
daar erg blij mee...
Het was nu stil in de kamer, we zwe
gen en luisterden, een beetje-onwennig,
een beetje verlegen met onze houding.
„Vader werkte bij een boer als knecht,
en daar waren Weken dat ie 's Zater
dags thuis kwam met nog enkele centen,
maar dan had ie ook de huishuur al be
taald en het meel voor het brood, dat
moeder zelf bakte; enkele centen, waar
mee Moeder dan maar moest zien rond
te komen. Begrijpen jullie wat dit bete
kende voor haar, wat dit voor ons be
tekende? Sinterklaas dacht lang niet al
tijd aan ons en wij waren kinderen even
goed als welk ander kind ook.
En nu! Jullie kunt studeren en op een
mooie kamer wonen. Voor jullie zal
Sinterklaas altijd wel gereden hebben
jullie hoefden met je elf jaar niet naar,
een fabriek, jullie vader en moeder zaten
niet te huilen 's avonds, omdat ze geen
uitkomst meer wisten. En jullie... jullie
hoeven geen afkeer, geen walging te
hebben van borrels, want jullie hebben
nooit de verschrikkelijke ellende ervan
gezien1
„Sorry, Sinterklaas zei Peter, zacht,
„U begrijpt, we wisten niet..."
Hartley, het eerstvolgende halfuur
geen water en voedsel vond? Dan
zou het met de beschaving afgelo
pen zijn en met de democratie en
met allerlei andere zaken, waarvan
Hartley plotseling heel scherp zag
dat zij ontzettend belangrijk waren.
De gedachte ontstelde hem meer
dan wat ook. Kon het zo krankzin
nig lopen in de wereld dat hij op
dit moment veel belangrijker was
dan alle mensen bij elkaar, dat de
verdere loop van de geschiedenis in
zijn handen was gesteld? Ja, dat
was mogelijk, hoewel je er toch
niets van kon begrijpen. Draaierig
schudde hij enige malen verwoed
zijn hoofd en beduidde Brent zich
tussen het gewas te verstoppen. De
jongen zag hem angstig aan, maar
Hartley stak met een kameraad
schappelijk gebaar zijn rechterduim
op en fluisterde: „Neem jij nu even
rust, ik kom straks terug met wa
ter en een boutje. Ga onder geen
voorwaarde weg. Probeer wat te
slapen". Brent had geen tijd nog
iets terug te stamelen, want Hart
ley verdween onmiddellijk in de
jungle. Hij betrapte zich er op dat
hij grinnikte. „Tropenkolder" dacht
hij. „Ik word gek. Maar het is toch
jwel een prettig gevoel. Net of je
een borrel op hebt. 's Kijke. Och,
leuter niet. Er is geen water en
geen eten, dat weet je heel goed.
Loop maar tot je er bij neervalt,
dat is 't beste. Alles is toch verlo
ren".
Grinnikend en mompelend strom
pelde hij voort, dan weer huilde hij
en vermengden zijn tranen zich met
het zoute zweet, zodat hij bijna niet
meer uit zijn ogen kon zien. Om de
een of andere geheimzinnige reden
bleef hij echter toch op zijn kompas
kijken en zette zich diep onder zjjn
moedeloosheid en twijfel een kop
pig voornemen vast, toch met wa
ter en voedsel bij Brent terug te
keren.
De overval op Mersham's groep
was zo verrassend snel, dat niemand
gelegenheid had om ook maar even
de vinger uit te steken, toen een
1 salvo machinekögels over hun hoof
den heenvloog. Dunwell kon 't ech
ter toch niet nalaten de baar met
zijn gevangene te laten vallen en
zijn automatisch geweer op te hef
fen. Hij moest zijn brutaliteit boe
ten met een schot in de bovenarm.
Mersham ving zijn dappere, maar
onbesuisde sergeant op en onder
steunde hem, niet anders verwach
tende dat hun levens op dit moment
zouden eindigen.
(Wordt vervolgd).