Waalwijkse en Langstraatse Courant ZALIG KERSTFEEST» I ZWARTE GREGOQR DE HERDER K 0» m Een kerstvertelling van Willem van der Mee. gevonden hebbenze zouden M MARIA ZINGT. VRIJDAG 24 DECEMBER 1954 Uitgever Waalwjjkse Stoomdrukkerij Antoon Tielen Hoofdredacteur JAN TIELEN Bit blad verschijnt 2 par week DE ECHO UI HEI ZÜDEN 77e JAARGANG No. 102 Abonnement 19 cent per week 2.45 per kwartaal 2.70 franco p. p- Advertentieprij» 10 cent per m.m. Cemtaaet-advertentiea speciaal tarief. Bureaux: GROTESTRAAT 205, WAALWIJK TEL. 2621 r i ivsKiiTTfll m» TIL. 2002 M* OPGERICHT 1878 Dr. ran BEURDENSTRAAT 8, KAATSHBUTm TELEGR.-ADRKS „ECHO" Morgen zal het Kerstmis zijn. Heel de wereld is weer, op de een of andere manier, gevangen in de ban van dit wonderlijke feest, dat aan niemand zonder meer voorbij gaat. Kerstmis wordt op zo heel ver schillende manier gevierd. En de reusachtige licht-engelen in 't Roc kefeller-centrum in New York en de illuminatie van Brussel zijn vreemd aan nachtmis en kerstwij ding en kerststal. De heerlijk warme bisschop en de ontroerende kerstliederen worden veelal vervangen door de tintelende champagne en de mondaine muziek van een duur strijkje. Er loopt een grote scheidingslijn door de kerstviering van deze we reld in dit jaar; aan de ene kant viert „de wereld" haar kerstfeest en zij gaat voorbij aan het wezen lijke en verliest zich in een ^delicate vaag-romantische stemming met 'n prachtige kerstboom en goede spij zen en drank; aan de andere kant vieren de gelovigen, de christenen in diepe vrede, na een advent, een tijd van vrome voorbereiding, de komst van hun Christus, die de vre de, de vreugde, het geluk brengt aan allen die het goede willen. Het goede willen! We mogen niet ontkennen dat ook in de manier waarop „de wereld" kerstfeest viert iets is doorgedrongen van de bood schap die de Engel aan de herders bracht; er is ook in deze kerstvie ring een herinnering aan vrede en waar geluk, de herinnering hieraan en het streven hiernaar liggen im mers hoe diep ook verborgen in ieder mens; ieder kent „de zoete smachting en zwerfdrift naar 't ver loren paradijs, waar ons geslacht zijn kindergangen ging", zoals Al- phons Laudy zei in z'n „Paradijs vloek"; in ieder menselijk pogen, hoe onvolmaakt ook en hoe ontoe reikend, mogen we toch een streven zien naar het verloren geluk, naar een verloren vrede, niet meer ge kend, enkel slechts vermoed in 's mensen diepste zelf. Wij noemen ons christenen en wij weten, dienen te weten, dat de wa re vreugde en de ware vrede Chris tus is, dat Hij alleen ons geluk kanj zijn. In Zijn niet te meten goedheid, in Zijn mateloos medelijden met de mensheid, die door eigen trots ver-j dreven was uit de staat van geluk-j zaligheid, waarvoor Hij Zijn schep selen had bestemd, heeft God Zijn^ Zoon beschikbaar gestéld om men te worden, om te kunnen lijden e: door dit goddelijk lijden Zijn He melse Vader oneindige voldoening te geven voor de oneindige beledi ging die de mens Hem had aange daan. Jezus Christus kwam de mens de mogelijkheid van het gelukkig zijn weer openen, kwam de mens weer herstellen in zijn waardigheid, te zijn: kind van God, met het recht op de erfenis van de eeuwige zalig heid. Als een kind kwam God op de wereld, als een arm en hulpeloos kind, geboren uit 't zuiverste meisje dat God ooit schiep, gesteld onder de hoede van een vader, een heilige ambachtsman, die de kuise schatbe waarder van God mocht zijn. Christus was Emmanuel, dat wil zeggen: God met ons. Bij het overdenken van dit hui veringwekkende gebeuren, kunnen we voorbijgaan aan de uiterlijkhe den van het stalleke, van de os en de ezel, van de herders. God vraagt onze deernis niet, niet ons medelij den, Hij vraagt of wij in dat kleine kind zijn Goddelijke Majesteit wil len zien, Zijn oneindige goedheid, Zijn welsprekend voorbeeld ook. Het Kind in Bethlehem vraagt ons niet ons over te geven aan allerlei gevoeligheden, maar het eist ons helemaal op, het eist dat we ons buigen, heel diep buigen voor Zijn almacht en voor Zijn goedheid, voor Zijn God zijn; Hem te erken nen als de oorsprong en het einde van alles, als de onbeperkte souve rein van alles wat is en niet is. Het vraagt onze liefde, een geringe ver goeding van de mateloosheid van Zijn genegenheid voor ons. En dan zullen we de vrede vinden en het ware geluk, die nergens an ders te vinden zijn. Dat is Kerstmis het begin van Gods grandiose verlossingswerk, dat ons altijd bij moet blijven, waaraan we de gedachte altijd in ons om moeten dragen, dat ons het hele jaar door moet stimuleren tot een leven, dat zich beweegt lanigs de weg die God ons gewezen heeft. En dan is er het eigenlijke Kerst feest, met zijn nachtmis en zijn kerst wij ding, met zijn stalleke en boom, met zijn liederen en zijn blije sfeer, om ons weer beter bewust te maken van onze plicht tot „goed zijn", om ons ook weer vuriger en met meer overgave God te doen bid den dat Hij zijn Kerstmis, zijn vre de en vreugde schenkt aan alle mensen, aan heel de wereld, opdat Zijn schepping beantwoorde aan haar doel: God te verheerlijken. De natte sneeuw ritselde tegen de ruiten, waar af en toe de wind machteloos aan rukte, maar men keerde hem buiten, men had ziln gezelschap allerminst van doen daar binnen. Daar was de brandende ka chel, een platte buis met een blo zende pot en glimmend nikkel, die veel meer in trek was dan de kou de wind, die ziin onmachtige woede koelde op de beslagen ruiten en op de hoge kale kruinen van de pep pels. Rond die kachel zaten ze, Janus en Drik, Tinus en Koob, en nog een paar anderen, de Zaterdagse stam gasten van 't café De Twee Pep pels; ze hadden een potje gekaart, Toon had op een gegeven moment z'n kaarten kwaad weggegooid om dat ze hadden zitten kletsen toen hij misjèrde, en hij was er ingespeeld, Toon; och, de kwaaiste was ie niet, maar hij kon niet erg goed tegen verlies. Ze waren 't al weer gauw verge ten; maar gekaart hadden ze niet meer, ze zaten nu zo'n beetje te praten rond de kacheL „Geef ons nog 'n borreltje", zei Toon tegen Truuske, z'n dochter, die meestal 's avonds achter de tap stond, dan kon Toon kaarten mee de klanten, of mee biljarten, want als kastelein moest ie natuurlijk mee z'n klanten om weten te gaan; nou, en dat kon ie, Toon van Mina's. Dat kon ie zó, dat Mina d'r wel Ik weet niet wat er omging in mijn hart, toen alle engelen uit de hemel sprongen, en juichend hoog het Gloria zongen; mijn hart was vreemd en mateloos verward. De anderen gingen en ik volgde hen, terwijl het zingen jubelend bleef duren. Wij gingen samen biddend vele uren, want moeilijk was de weg naar Bethlehem. Wij gingen; in mijn armen droeg ik 't lam, dat nog geen uur geleden was geboren, en zingend wezen ons de englenkoren de weg,, en als een hoge lichte vlam was hun zingen in de witte nacht, en Hchtte ons voor op onze moede schreden. Nooit als die nacht heb ik zo gebeden, en nooit als die nacht heb ik zo verwacht. En toen de ster bleef staan boven de stal, de engelen in heilige huiver zwegen, toen was 't alsof op 't bange hart ging wegen de zwaarte van een droevig ongeval. Ik stond, en zag een pasgeboren kind dat neerlag tussen enkele domme beesten, en toen zag ik hoe dwaas ik Was geweest en te veel de schone aarde had bemind. En niets was toen dan een verblindend licht, dat heel mijn bange wezen ging doordringen en in mijn hart ging zacht en zoet aan 't zingen de blijheid van het stralendie gedicht, de jubel van het nooit vermoede lied, het lied dat slechts aan kinderen is gegeven. En nieuw en vreugdig was mijn jonge leven, dat alles wat aan de aarde bond verliet. Bc heb mtijn nieuwe hart aan 't kind gegeven; Het nam mijn hart; het schreide niet. echt gebeurd", maar dat wilde nie mand geloven. „Nou, alla, berustte Janus, laten we er dan nog mar eentje op vatte! Truuske!" en Truuske was er rap bij mee de fles; en ze moest nog wel een paar keer lopen, voordat Mina van achteren kwam: „De leste man nen 't Was gezellig geworden, ze had den de grootste lol, vooral mee Ja nus; als die 'n paar borreltjes op had, dan was ie ontzettend plezant. „Kom nou, Mina, zei Tinus, de pelisie zou wel gek zijn as ze 'r mee zo'n weer deur kwamen!" ,,'t Gebeurt nie", zei Mina. Gij moest ook wijzer zijn, Toon, en gij ook, Truuske, 't hoef toch nie te blijven duren!" „Och moederzeiden Toon en Truuske allebei tegelijk, en heel de zaak schoot weer in z'n lach natuur lijk Toen zwaaide ineens de deur open; de wind zuchtte naar binnen, langshenen 'n grote man, die in de j deuropening stond „Goeien avond, mannen!" De mannen zeiden niets; met open monden staarden ze naar die late gast. Hij was lang en fors, hij had 'n grote zwarte baard, zijn benen als kerkpilaren staken in hoge laarzen, om z'n brede schouders hing 'n keep. Hij kwam binnen, en nu zagen ze „O,da's Merieke" zei Gregoor „die zalde wel nie meer kennen; tien jaar is lanff en dan kan ne mens veul veranderen, vooral as ie jong is". „Mar gij zijt toch nie veul ver anderd", waagde Janus te zeggen. „Nee, zo te zien nie, maar Tien jaar geleden! 't Dorp was een en al opschudding. D'r was in gebroken in de kerk.'t was ver schrikkelijk. de offerblokken, daar was niks mee aan de hand. de zilveren en gouden ex voto's die bij Ons Lieve Vrouw hingen, daar was ook niks mee gebeurd, en die hingen toch voor 't vatten. Maar in de sacristie was de kluis openge broken en de (kelken en cibories die daar altijd stonden, waren weg! Er kwamen marechaussee's en hoge heren uit de stad, ,,'t perket" noemde ze dat, en die hadden hon den bij zich. 't Ene praatje na 't andere deed de ronde: ze zouden de booswicht al hebbenze zouden 'n ciborie och, 't ene verhaal was al wilder en onwaarschijnlijker dan 't andere. Toen reed er op de avond van die verschrikkelijke dag een auto de zandweg in, en die auto stopte voor 't huis van Gregoor, Zwarte Gre goor, zoals ze 'm noemden; de men sen zagen de marechaussee's naar binnen gaan; even later kwamen ze weer terug, Zwarte Gregoor tussen hen in, de boeien om de polsen Gregoor? Ja, Zwarte Gregoor! Stil en wit was ie, hij keek nie op of om. 't Nieuws verbijsterde de men CARLO MARATTI 1652—1713. O machtig God, o machtig Heer, in hemels hoge hoven, hoe geeft ik U gerechte eer, hoe kan ik U ooit loven? Gij hebt van Uw genadetroon op mij Uw oog geslagen: nu is Uw eengeboren Zoon door mij op aard' gedragen. Dat ik, zo klein, U heb behaagd, laat vol van vreugd mij wezen; dat ik, een nederige maagd, door U niet ben misprezen, - hoe kon ik daartoe waardig zijn? Wat mocht mij toebehoren, dat Gij, mijn God, als kindje klein, uit mij hier werd geboren? O innig lief, o edel Kind, te, groot is mijn geluk. Vergeef, dat 't al mij overwint en ik aan mijn borst U druk. Uit een Duits Kerstspel, 15e eeuw, vertaling Gabriël Smit in „Het Jaar van de Heer". (Spectrum) klaagde ruiterlijk zijn ergerniswek kende misdaad bekende, en zei waar de andere gestolen voorwer pen verborgen waren! „Ik heb 't nie gedaan, ik heb t niet gedaan, ik zou 't nie kunnen doen". Gregoor bleef 't herhalen, wanhopig, radeloos, nee, niet in wil de opwindende scènes, maar als ie mand die neergedrukt wordt door een heel zware last, verwezen, als iemand die helemaal geen uitkomst meer ziet en geen redding meer verwacht. De rechtbank sprak het schuldig uit; daar was de haat van Gregoor tegen het geloof, de pet in de kerk, het spoor dat de honden naar zijn huis hadden gebracht, de ciborie die de marechaussee's die avond op zijn erf hadden gevonden; 't stapelde zich allemaal op tot één grote betg van verdenking tegen Gregoor. Er was niks tegen te doen. Vijftien jaar kreeg ie, vijftien jaar de ge vangenis in! Merieke kwam bij Zusters in de stad. De mensen moesten 't nou wel gaan geloven, of ze wilden of niet. Nog weken lang is er over gepraat, ze wilde 't eerst niet aannemen dat Gregoor 't had gedaan. Maar ja, als de rechtbank 'm ver oordeelde. Zij zouden 'm niet oor delen, dat niet, maar 't was zo moeilijk te blijven geloven in zijn onschuld. De pastoor preekte de andere Zon dag over de gerechtigheid, de aard se en de hemelse gerechtigheid. „Wij mensen mogen niet oordelen", zei hij. „God zal richten. Laten wij voor hem bidden". En God weet dat er in het dorp veel gebeden is voor Zwarte Gre goor, die zelf nooit meer bad, nooit meer in de kerk kwam. Dat was begonnen toen z'n vrouw- ke, Merietje Doornen, stierf, 'n paar dagen nadat ze d'r eerste kinde kreeg. O, ze waren zö gelukkig. Gregoor en zij, in d'r huiske aan de zand weg, waarachter Gregoor zijn sme derij had; hij was kunstsmid gewor den. Vroeger toen ie bij zijn vader in de smederij was, maakte ie al veel liever allerhande mooie din gen, in plaats van kachels te repa reren en paarden te beslaan. Hij ging tekenlessen halen in de stad en d'r kwamen wel 'ns menheren kijken naar wat ie maakte, en soms kochten ze wel eens zo'n lamp of zo'n kandelaber. Toen ging Gregoor trouwen mee Merietje en hij bouwde een mooi huiske aan de Zandweg; daar woon den ze en werkten ze, en ze waren heel gelukkig. Toen Merietje d'r eerste kindje verwachtte, werd dat geluk bijkans volmaakt. Ze ging dood, drie dagen na de geboorte. En 't was gedaan geweest mee Gregoor, mee de ijverige, vrolijke Gregoor; hij werkte niet meer, hij kon z'n lampen en kandelabers niet meer zien. Hij zat de hele dag lus teloos in de kamer, waar alles 'm herinnerde aan z'n vrouwke, en werd 't hem te machtig, dan vlucht te iè uit het huis en zwierf door de akkers en de bossen. Zwarte Gregoor gingen de mén sen 'm noemen. Zelfs z'n kleine dochterke brak niet de bolster die zich rond z'n hart had gelegd. Merieke werd ver zorgd door een dochter van Gre- goors oudste broer. Maar wat erger was, vanaf de dag van de begrafenis was Gregoor niet meer in de kerk geweest, gene stap had ie er meer ingezet en tegen de pastoor die hem gauw 'ns ging be zoeken was ie vreselijk uitgevallen; naderhand was ie nooit meer thuis als de vriendelijke geestelijke bij 'm aanklopte, Gregoor sloot z'n hart en z'n ziel. Neen, verder viel er niet veel van 'm te zeggen, hij zou nog geen mug kwaad doen; 't was alleen of ie maar half meer leefde, alsof ie maar half weet had van alles wat er rond 'm gebeurde. Niets interesseerde 'm meer en als z'n broer en diens dochter niet gezorgd hadden voor alles, zouden hij en 't kind het zeer ellendig hebben gehad Maar nee, de mensen konden toch zo maar niet geloven dat hij 't ver schrikkelijke had gedaan, daar was ie genen mens voor eens 'n stokske voor moest steken, anders zou Toon alle verdiensten van 'n hele avond weer weggeven aan rondjes. Truuske was net als d'r vader, die was ook heel royaal, en al gauw pruufden de mannen van de jonge mee suiker, die hadden ze in heel 't dorp nergens zo'n lekkere als bij Toon. „AÏlez, keind, vatte gij ook maar wa!" zee Toon tegen Truuske, en die deed heel veel suiker in haar glaaske en heel weinig cognac. „Da's goed tegen de griep", lachte ze; „en tegen de wurme!" zee JaJ nus, „nou da geleufde gullie nie, war, mer ik ken iemesen Ja nus vertelde een verhaal dat men aan tafel niet zou mogen vertellen om niet in strijd te komen, zeer in strijd met de regels van de etikette; maar wat wist Janus nou van eti kette, die kende alleen de etiketten van de geneverflessen „Schaai toch uit, gij", griezelde Truuske. „Nou, meid, zei Janus, 't ie» toch ook het meisje dat bij hem was, een klein tenger meiske, dat schuw weg keek onder haar rode hoofddoek. „Kende gullie me nie meer?"; de zware stem vroeg het vriendelijk verbaasd in de pijnlijke stilte. „Gregoor....!" Toon was de eer ste die iets uit kon brengen, maar net zo min als de anderen wist ie met z'n eigen goeie raad. „Ja, dat is ie", zei de man, „Gre goor, Zwarte Gregoor!" „Mar, waarde gij niebegon Toon te stamelen. „Ja, zeg 't mar, Toon de deus, zeg 't mar. Ja, ik hoorde eigenlijk in 't gevang thuis. Da woude gij toch zeggen, war? Ja, en nou sta ik in eens hier! Da's 'n kwestie van goei gedrag, man; ze hebben me vijf jaar kwijt gescholen, zo'n soorte ment gratie, of hoe ge 't noemen wilt!" „Kom toch bij de kachel zitten, 't ies zo koud buiten", aarzelde Mina, die bleek zag, „en gij ook, juffrouw, kom mgr! sen. Dat kon toch nie, nee, da kon toch nie. Och, 't was wel 'nen apar te, 't was geen vriendje van de pas toor en in de kerk kwam ie al ja ren nie, maar dit, nee da kon nie; da zou Gregoor nie kunnen doen. Iedereen wist toch dat ie in elk ge val 'nen eerlijken mens was en be halve dat van de kerk, nou ja, mocht iedereen 'm wel lijden. De mensen hadden allemaal altijd erg mee 'm te doen gehad! Maar dat waren geen argumen ten, zei de rechter, toen de advocaat dit ook naar voren bracht Was dit Gregoor z'n pet? Ja, zei Gregoor voor de zoveelste keer; nou die pet was in de kerk gevonden, die had Gregoor zeker na de Mis laten liggen; er was spot geweest in de stem van de strenge rechter. Gregoor was bleek geworden. En wat te zeggen onbarmhar tig was de rechter verder gegaan van de ciborie die in de houtmijt achter Gregoor z'n huis was gevon den? Het zou beter zijn als de be- En nou stond dieje Gregoor daar ineens in de Twee Peppels en hij keek vrolijk en was heel vriende- lijk. „Nee, zo te zien ben ik nie veul veranderd, zei Gregoor, „maar. „Wilde gullie nog wa koffie", vroeg Mina, en Truuske liep al naar achtere, blij dat ze 'ns efkens weg kon. Ze wist ook mee d'r eigen geen raad, zoals niemand in 't café, be halve dan Gregoor. Hij ging zitten. „Kom, Merietje, 't is hier beter as buiten!" en Me rietje, amper 16 was ze, een bleek tenger meiske, schoof bedeesd bij. „Gullie kijkt er natuurlijk gewel dig van op, hé, da'k weer hier ben?" „Gregoor", zei Janus, „we heb ben eigenlijk nooit geloofd da gij 't gedoan had". Even vertrok er iets in 't gezicht van Gregoor. „Och", zei ie toen, „och, en al hadde gullie da geloofd, wat dan nog, 't was alles tegen me; mar 't is fijn, Janus, da ge da tegen me zegt". ,,'t Is ook mooi van jou, Gregoor,

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1954 | | pagina 1