asan.
Waalwijkse en Langstraatse Courant
PAASBLOEMEN.
^oede rij dag.
aaómorgen.
G
Qen vertelling van ï^ente en <~&aóen
VRIJDAG 8 APRIL 1858
Uitgever
ffaalwükee Stoomdrukkerij
Antoon Tielen
fleefdredacteur
JAN TIELEN
pit blad
verschijnt 2 x per week
ECHO m HET ZUIDEN
78e JAARGANG No. 29
Abonnement
19 cent per week
2.45 per kwartaal
2.70 franco p. p.
Advertentieprijs
10 cent per m.m.
Contract-advertenties
speciaal tarief.
Bureaux
GROTESTRAAT 205, WAALWIJK TEL. 2621 KAATSHEUVEL TEL. 2002. Dr van BEURDENSTRAAT 8, OPGERICHT 1878
TELEGR.-ADRES „ECHO"
P
Nu nog zijn we in de Lijdens
week; nu nog beleven we de da
gen waarop we vertoeven met
onze gedachten en ons hart in de
Hof van Olijven, in het paleis van
Caiphas, in het praetorium van
Pilatus; nu nog staan we rond de
geselkolom, of volgen we door
jeruzalems straten die droeve
stoet die daar trekt door het ge
joel van het gepeupel heen naar
Golgotha, de plaats van de te
rechtstellingen. En we weten ge
tuigen te zijn van het grootste
drama der wereld Gods eigen
Zoon, Jezus Christus, wordt daar
als de grootste misdadiger, erger
nog dan de grootste misdadiger,
bespot en geranseld, wordt onder
de last van het kruis, dat direct
Zijn ter dood gefolterde lichaam
zal dragen naar Golgotha ge
sleept, naar de calvarie-berg; als
een mens, als de zwakste en een
zaamste mens zal Hij daar sterven
en zelfs Zijn Hemelse Vader zal
doof blijven voor Zijn smeken.
nefii bmu
Goddelijk ver is Hij gegaan in
Zijn liefde voor ons; één druppel
bloed, zegt Sint Thomas, één
druppel van zijn Goddelijk bloed
was voldoende geweest, om alle
zonden van alle mensen uit te wis
sen, om er de oneindige genoeg
doening voor te geven, die God
vroeg.
God de Vader en God de Zoon
gingen verder, Hun Lefde voor
de mensen dreef Hen tot het
uiterste, en de Vader offerde de
Zoon, Die Hij oneindig beminde,
en de Zoon offerde Zichzelf, on
derwierp Zich aan de willekeur
van het Jeruzalemse volk, dat
Hem eerst met Hosannah's een
grandioze intocht bereidde, en
Hem dan met het „Kruisig Hem'
overleverde aan de haat van het
Sanhedrin en de woede van lom
pe soldaten.
God gaf Zijn zoon ter slachting
aan de mensen, en Hij stak geen
hand uit om Hem te helpen
,,hoe moesten anders de schriften
worden vervuld' ook niet toen
Christus in alle eenzaamheid en
in alle foltering Hem riep
„Waarom hebt Ge mij verlaten?!"'
Het is huiveringwekkend, hier
aan te denken; ons beperkt men
sen-verstand kan alles niet bevat
ten, kan niet begrijpen de volle,
ontzettende betekenis van dit ge
beuren, daar in Jeruzalem, op die
dag, op dat uur.
Niet begrijpend staan we voor
dit mysterie van Gods Liefde; en
in ons hart welt het medelijden,
met de volmaakte mens Jezus van
Nazareth, en in ons hart groeit de
huiverende, nooit ten volle begrij
pende eerbied voor de God, de
almachtige, algoede Schepper,
Wiens liefde voor Zijn schepse
len oneindig is...
En na die droeve, huivering
wekkende dagen breekt dan de
glorie van de Paasmorgen door;
we vieren de resurrectio, de Ver
rijzenis van Christus uit de dood,
de overwinning van Christus over
de dood. En dan zien we op eens
de geweldige betekenis van het
Goddellijk heilsplan. Dan begrij
pen we hoe God door Zelf te on
dergaan de dood, die een straf
was voor de mateloze zonden van
de mensheid, uit Liefde voor die
zondigende mensheid, die straf
heeft ongedaan gemaakt, heeft
gemaakt tot de mogelijkheid van
een grote, een eeuwige, een god
delijke beloning.
Door Zijn lijden en Zijn ster
ven maakte God van de dood een
poort naar een eeuwige gelukza
ligheid, naar het eeuwige, het
nooit eindigende vertoeven in
vreugde van Zijn Liefde, naar het
eeuwige kennen van Hem, het
eeuwige liefhebben.
God is goed, weten wij op de
Paasmorgen, God is eindeloos
goed.
Resurrexi et adhuc tecum sum:
Ik ben verrezen en nog ben Ik bij
U, eeuwig zal Ik bij U zijn.
Wat kunnen wij stellen tegen
overdeze mateloze goedheid? We
zullen immers nooit kunnen ver
goeden wat Hij voor ons deed!
En dan komt God ons weer te
hulp God komt ons altijd te
hulp en maakt het ons zo ont
zettend gemakkelijk, vergeleken
bij wat Hij voor ons deed. We
horen hem zeggen: Mijn zoon,
geef Mij Uij hart, we horen Hem
om onze beperkte menselijke we
derliefde vragen.
Geven wij Hem die, geven we
Hem die heel graag, om het on
eindig vele wat Hij deed voor ons.
„En veel vrouwen, die Jezus van Galilea
af gevolgd waren, om Hem te dienen, ston
den op een afstand toe te zien: onder hen
was Maria Magdalena". (Mattheus).
Zijn dit Uw voeten, Meester, die ik toen
Mocht kussen en mocht wassen met mijn tranen.
Hoe ben ik vol vreugde heengegaan en
Hoe blij zong ik, gelijk de vogels doen.
Zijn dat Uw lieve handen, die mijn hoofd
Hebben gestreeld heel zacht, en vroom gezegend?
Als dauw is Uw genade neergeregend
Op mijn ziel, die alle dag U looft.
Zijn dat Uw ogen die tot in mijn ziel
De zoetheid- drongen van het hoog beminnen?
Hoe zou de eenzaamheid mij herbeginnen
Zo Uw pure liefde mij ontviel!
En is dit Uw godlijk lichaam, dat
Gelijk geen aardse schoonheid mij vervoerde?
Geen andere man heeft mij sindsdien ontroerd en
Mij in duistere zondigheid omvat.
Hoe zijt gij heel ontluisterd en gebroken,
hoe heeft de mens Uw schoonheid wreed vernield!
Hij heeft in spot zelfs voor Uw leed geknield!
Die spot zij in mijn knielen nu gewroken.
Uw schone ogen zijn heel droef geloken,
Uw lieve lichaam is ter dood vernield.
Jezus zegt haarVrouw waarom weent
ge? Wi'en zoekt ge? Zij, in de mening dat
het de tuinier is, zegt Hem: Heer, indien gij
Hem hebt weggedragen, zeg mij waar Gij
Hem hebt neergelegd, en ik zal Hem weg
nemen. Jezus zegt haar: Maria. Zij keert
zich om en zegt Hem: Rabboni..."
(Joannes).
Rabboni, o verrukkelijk is dit uur,
Nu gij in al Uw schoonheid mij weer zijt verschenen;
Opeens is alle pijn en alle leed verdwenen,
En 't groot geluk kent nimmer tijd en duur!
Ik' zie de wond fel bloeien in Uw zij,
En bei Uw handen bergen liefdes rode rozen,
Die geuren als de balsem, toen wij elkander kozen:
Ik Uw bruid, mijn eeuwige meester Gij!
En in Uw ogen leeft een eeuwig licht,
Uw schoon gelaat is stralend zoals duizend sterren.
Gij noemt zacht en lief mijn naam „Maria" - van verre
Zingt de nachtegaal mijn liefst gedicht.
Mijn Meester, zie, de blije bloemen op het land
Bloeien gouden kelken naar Uw schoonheid open;
Zo bloeit dit dankbaar hart in eeuwig, eeuwig hopen,
Mijn Goddelijke tuinman, laat Uw zachte hand,
Dit bloeien plukken, nemen aan Uw hart,
Dat eeuwig ik in Uw verpuurde liefde rust...
Dit hart, gehavend schip op eindelijke kust.
Dit hart, een vogel uit het net ontward.
Willem van der Mee.
door
WILLEM VAN DER MEE.
Heel zachtjes was de Lente ge
komen, alsof niemand 't nierken
mocht. En er was ook niemand die
het gemerkt had.
De mensen wachtten er allemaal
op; de winter was heel koud ge
weest en had lang geduurd.
Met Vastenavond lag er nog vol
op sneeuw, zelfs toen het halfvas
ten moest worden, waren de spo
ren van de winter nog niet uitge
veegd; er plakte hier en daar nog
gore sneeuw tegen de schaduwkant
van een sloot en ook de kleine
mesthoopkes die op de akker te
wachten stonden op het voorjaar,
waren aan een kant nog helemaal
wit.
Toen opeens was er de Lente!
Hoe was ze gekomen en wan
neer? Geen mens die 't zou kunnen
zeggen.
Maar op 'n morgen was het
Lente, dat kon je ruiken aan de
lucht, die prikkelde in je longen,
fris en nieuw. Dat kon je voelen;
heel diep in je was 't alsof een or
geltje te spelen begon en zijn blije
klanken stuwde, onweerstaanbaar,
naar je keel, die zingen móést.
Het voorjaar was er; ge hoorde
dat aan de groet waarmee de meu-
sen je goedendag zegden, alsof ze
wilden zeggen: Proficiat met de
Lente! dat dachten ze wellicht ook
en het klonk door in hun opge
wekte groet.
En de Lente-zon speelde vroeg
en vrolijk door de kerkramen en
liet de kleuren, de rode en de blau
we, dansen op haar gouden stra
len; die stralen streelden de hoof
den van de mensen, die baden in
de kerk; zy schoten vonken van
het ryke kruis op het paarse ka
zuifel van de pastoor, die de vroeg
mis las; ze deden de bel gloeien in
de ferme hand van koster Jan.
Nou moest ge bloemen kunnen
zetten op het altaar, peinsde de
koster, paasbloemen, crocussen,
blauwe druifkes, ze bloeiden al in
de tuin van de pastorie; de bloe
men hadden niet kunnen wachten
op de Lente; ze hadden zich onge
duldig door de harde korst van dc
aarde gewrongen, door de koude
sneeuw en ze waren aan 't bloeien
gegaan, alSof ze de mensen wilden
zeggen: Ben maar niet hang, de
Lente komt toch!
En nu was de Lente gekomen op
de jonge aarde; die Lente was ge
kropen in het hart van de bloemen
die er van bloosden, teer en zeer
aanminnig; ze had bezit genomen
van het jonge mensenhart, dat zin
gen móést.
't Is spijtig', dacht koster Jan, dat
't geen zingende Mis is! Hij zou de
schone gezangen meegezongen heb
ben met heel zijn hart, dat eigen
lijk te vol was om vroom te bidden
alleen, te vol, om daar rustig en
ingetogen op de altaartrappen Ie
zitten.
Hij zou nu de Gloria of de Sanc-
tus willen spelen op het kleine or
gel en willen zingen, dat het blij
1 doorheen de zonnige kerk klonk.
En bloemen zou hij willen zetten
op en rond het altaar en tientallen
speelse kaarselichten zou hij wil
len ontsteken; maar het duurde
nog een week eer het Pasen was en
nog moest alles stil zijn en droef
in de kerk.
Maar ik kan nou toch niet be
droefd zijn en stil, dacht koster
Jan, en ik zou wel 'ns willen we
ten, die dat wel kan; wie wel heel
veel kan denken aan het lijden en
sterven van Onze Lieve Heer, ter
wijl de zon schijnt, terwijl de bloe
men uitkomen en de vog'elkes el
kaar roepen met lokkende zoele
tonen. Uw gebed zal een blij gebed
moeten zijn, een dankbaar gebed
om zoveel schoons en goeds
Maar het kazuifel van de pastoor
had de paarse kleur van de boete-
en de versterving en de kruisbeel
den in de kerk gingen schuil ach
ter een purperen doek. Er waren
geen bloemen op het altaar en het
orgel zweeg en het was alles zeer
tegengesteld aan de jubel die over
de aarde klonk en de schoonheid
waarin zij nu gekleed ging.
En koster Jan, die in alle vroeg
te, toen hij naar de kerk kwam, de
Lente had begroet en de merel had
horen zingen in de grote noten
boom bij de sacristie-deur, koster
Jan kon alleen maar heel blij zijn
om dit nieuwe, dit jonge, dat in
zijn hart was gegleden en van daar
uit heel zijn wezen doorstraalde.
En achter in de kerk, wist hij,
zat Dora, en hij voelde bijkans, hoe
haar blikken zijn ferme gestalte
liefkoosden en hoe haar wezen blij
was en jong als het zijne.
's Weeks na Pasen zouden zij
trouwen.
Zij zou even blijven nabidden en
als Jan ging luiden voor tie Mis van
half acht, zou ze bij hem komen
staan in het portaal en iets liefs
zeggen en nog zonniger zou 't leven
zijn en nog schoner de wereld.
Zyn schokkende polsen schoten
iedere keer uit de mouwen van zijn
zwarte toog, als het klokketouw in
de hoogte ging' en tegengehouden
moest worden door de sterke ar
men van de koster. De zon priem
de een schuine streep licht dooi
de open deur in het stille portaal.
Koster Jan lachte tegen z'n meiskc,
dat wat tegen hem te zeggen stond,
maar hij hoorde het amper, omdat
hoog boven hem het goede geluid
van de donkere klokketoncn uit de-
toren sprong en het was alsof de
klokken vanmorgen luider en blij
er zongen dan anders.
En ze lachten, deze twee men
senkinderen en ze waren heel ge
lukkig, zoals alleen jonge mensen
kunnen zijn, in het weten en ge
nieten van een grote liefde.
Er kwam een man de kerk uit.
En plots zwegen Jan en Dora. Het
was een bleke zwijgende man, hij
deed of ie hen niet zag, toen ze
schuchter en verlegen bijna een
onverstaanbaren groet mompelden.
Ze keken hem na, zoals ie moe
en gebogen over het kerkplein ging
en toen keken ze naar elkaar en in
hun ogen lazen ze de droeve deer
nis.
Och arme, zei Dora, ze zei; het
met al de gevoeligheid en al het
meeleven waartoe een lieve vrouw
in staat is.
Wie is dat? dachten de vogels,
die ons niet horen wil?
Wie is dat? peinsde de zon, die
zich in zyn zwarte jas verbergt
voor de warmte van mijn stralen?
Wie? mijmerden de schone bloe
men, die sluit zyn ogen voor onze
nieuwe kleurige schoonheid?
De schone wereld verbaasde zich
over de man, die daar ging in zyn
zwarte jas, die zijn ogen afwendde
van al het schone en nieuwe rond
hem, en ze, niets ziende, dwalen
liet over de harde, grijze keien,
waarover zijn voeten aarzelend
hun weg zochten.
De man ging naar het grote Witte
Huis, dat fel en hel was in de mor
genzon. Het had schoon kunnen
zijn, dit huis. Nu was het als een
gezicht zonder ogen, want de dar
de luiken waren gesloten en dat
maakte dit huis eenzaam en nors.
En te erger voelden dat de mensen
die het huis enkele maanden gele
den hadden gekend, toen het huis
ogen had, vriendelijke, blije ogen.
Toen ging de harde schel van dc
luiken nooit neer; toen waren er
de frisse gordijnen en de kleurige
bloemen; toen lachte dit huis, nu
was het droef en stil en van een
mateloze eenzaamheid.
De mensen huiverden als ze er
voorby gingen; ze huiverden voor
al als ze dachten aan da man die
in dit huis moest leven.
Wat was er dan gebeurd, wat
had hier zo wreed ingegrepen? Ge
begrypt het al? Slechts de dood
kan zo wreed zyn en niemand en
niets ontzien; slechts hij is instaat
het leven, het schone leven te ont
luisteren. De dood immers is een
straf, hij staat aan het einde van
ieder leven en werpt van daaruit
zijn dreigende schaduw over dat
leven.
Maar het leven, zegt gij, is ster
ker dan de dood; gelijk ieder jaar
de Lente de Winter overwint, zo
heerst toch het leven over de dood.
Ik zeg' U, ge hebt gelijk; gij die
leeft m de vreugde en vrede van
God; sinds Jezus gestorven is,
sinds Gods Zoon zelf de dood onder
ging, is de dood geen pijn meer,
niet meer een straf, want de dood
opent voor ons de mogelijkheid tot
het echte, het eeuwige, het altijd
blije leven.
Inderdaad, ge hebt gelijk.
Maar dan komt de dood U heel
nabij; dan komt hy in het leven
van iemand «lie U heel lief is. En
noemen. Gelukkig voor hem zelf;
gelukkig vooral voor zijn moeder,
die in hem het evenbeeld zag van
haar man, met wie zij onzegbaar
gelukkig was geweest. Zy leefde in
de herinnering aan dit gluk, die 'n
stille schone weemoed schiep rond
deze kleine grijze vrouw, die het
leven goed prees, omdat, wat zij
eens onherroepelijk voorhij had ge
dacht, zich nu in zekere zin her
haalde. Ze had veel verdriet gehad,
maar dit had haar gerijpt voor
haar nieuwe taak te zorgen voor
haar zoon.
Het besluit was ook met vreugde
vernomen door de mensen van het
dorp, die vergroeid waren met de
familie van Duynen en de jonge
mijnheer evenzeer op hun handen
droegen als ze vroeger de notaris
hadden gedaan.
George van Duynen werd 'n zeer
sympathiek en zeer gezien iemand
in de kleine gemeenschap, die te
dienen hij zich tot taak had ge
steld. Niet alleen als notaris, maar
in alles, waarin zijn studie, zijn
ontwikkeling, zijn goedheid hem in
staat stelden te helpen.
En zou er ooit iemand tevergeefs
hij de oude Mevrouw in hel Witte
Huis hebben aangeklopt, om raad
en hulp?
Zo waren deze beidé mensen niet
weg te denken uit de kleine hechte
gemeenschap van het vriendelijke
dorp.
En de mensen spraken over
Mynheer de Notaris en over de ou
de Mevrouw als over zeer goede
vrienden.
Neen, een jonge mevrouw was er
nog niet.
„Waarom zou ie', zeiden de
mensen, „hij hoeft het niet beter te
wensen dan ie 't nou heeft".
En zo dacht George precies het
zelfde. Hij was nog niet aan trou
wen toegekomen, waarom eigen
lijk?
Toen kwam de grote slag; dc ou
de Mevrouw werd ziek, heel ziek.
Het dorp leefde mee en zag angstig
toe, hoe de auto van dokter Groot
huizen steeds vaker stond voor hel
Witte Huis en hoe de dokter steeds
zorgelijker keek. Er werd gebeden
in de kerk, avond aan avond, de
kaarsen brandden bij tientallen
voor het beeld der Lieve Vrouw,
maar onafwendbaar kwam het ver
schrikkelijke ogenblik nader, dal
de dood de lieve vrouw uit 't leven
nam, dat de dood met zijn kille
ijzeren hand greep in het leven van
George; voor de tweede maal greep
hij nu en het was veel verschrik
kelijker dan de eerste keer.
Men kon zeggen, en de Pastoor
had het talloze keren gedaan, dat
het Onze Lieve Heer was geweest
die Moederke had gehaald, om haar
voor altijd volmaakt gelukkig te
laten zijn, heel dicht hij Hem; dat
zij eeuwig beloond werd voor haar
prachtig leven, waaraan de herin
nering hem heilig en zoet moest
zijn. Men kon nog veel meer en
veel schoners zeggen; George
scheen niets te hegrijpen, zijn ogen
keken verbijsterd rond als zochten
zij moederke en aan niets dacht hij
dan aan haar sterven, dan aan haar
weggaan uit zyn leven, waarmee
zij zó innig verhonden was geweest
dat een scheiden wel vreselijk pijn
moest doen.
En zijn droefenis was mateloos,
gelijk een benauwde droom waren
de dagen geweest dat moeder ho
ven aarde stond, de dag van de be
grafenis en'do eerste dagen daar
na, toen hy versuft neerzat in het
Witte Huis, waarvan de luiken ge
sloten bleven.
Toen hy uit die droom ontwaak
te had 't leven 'n onherstelbaar ver
lies geleden; er was geen schoon
heid meer en geen geluk, er was
geen vreugde meer in het werk,
geen blijheid na het werk. Grauw
en leeg' was zijn leven geworden,
sinds moederke daaruit verdwenen
was.
Zozeer waren hun levens een ge-
weest, zozeer was zijn geluk haar
o, gy blykt een kleine mens; gy dat een leven zon-
voelt slechts de pijn van de schei- j zin|oos Was voor hem en
ding en de treurnis om het verlies, j dat hij niet met haar
Men heeft ingegrepen in Uw mocht delen, eenvoudigweg on-
mens-zyn, men heeft een relatie
tussen U en een lieve medemens
verstoord, en gy kunt in den be
ginne niet inzien, dat Uw dierbare
gegaan is in een beter en eeuwig
schoon leven waarin gij hem moogt
volgen, als gij goed zijt en het leven
leeft, gelijk Onze Lieve Heer U
daarin is voorgegaan
Maar gij zijt zelfzuchtig en kort
zichtig, en gy komt in opstand te
gen iets, waarvan gij de onafwend
baarheid wist als het meest zekere
in Uw bestaan
De eenzame man, die we zagen
gaan naar het eenzame huis, was
do jonge notaris George van Duy
nen. Enkele maanden geleden was
zijn moeder gestorven, de lieve
zachte mevrouw van Duynen, die
niet haar zoon in het Witte Huis
woonde.
Ze waren heel gelukkig, deze
twee mensen.
Hij was jong, zijn capaciteiten
hadden hem tot een van de jongste
notarissen gemaakt en zo was hij
getreden in de plaats van zijn va
der, die een tiental jaren was in
genomen door enkele waarnemers,
als wilde men dit ambt, als een
kostbaar versterf, bewaren voor de
zoon. Het was een gelukkig besluit
geweest George van Duynen te be-
denkbaar.
De luiken van het Witte Huis
bleven geloken; behalve aan de
achterkant, daar was de keuken,
waar Marie haar jonge meester
trouw zou blijven tot zy Mevrouw
zou volgen naar het betere land,
voorbij de dood. i
„Als God den Heer t blieft, zal
ik gaan", zei Marie.
Aan de achterkant was ook Myn
heers kantoor, waar hij zich op
sloot van de vroege morgen tot de
late avond, en stug en zwygeml
werkte, werkte, veel te hard dacht
Marie, veel te hard, dacht ook de
trouwe klerk, die de mensen ont
ving, die besprekingen ging voeren
en het was maar gelukkig, dat dc
aanwezigheid van de notans zelf
nogal eens werd vereist, anders
zou hij zich levend hebben begra-
%CIedere morgen echter ging hij
naar de vroegmis gelyk hy eeis
met moeder placht te doen. Dat /al
hij haar wel hebben beloofd op
haar sterfbed, dachten de mensen
en Pastoor Heiligers wist dat tut
zo was. Hij was er by geweest toe
de stervende vrouw haar zoon
vroeg iedere morgen te gaan bid
den voor haar, zoals ze beiden ja
ren achtereen voor vader hadden
gedaan.
En hy ging; iedere morgen zag
Pastoor Heiligers hem achter in de