Waalwijkse en Langstraatse Courani IEDEREEN PLUS I %)tt srijot m te Herötnacfjt HM Christus geboorte in Gouds glas Kerstgedachten H DINSDAG 23 DECEMBER 1958 Uitgever Waalwükse Stoomdrukkerij Antoon Tielen Hoofdredacteur: JAN TIELEN Dit blad verschijnt 2 x per week 81e JAARGANG No. 100 Abonnement: 22 cent per week; 3.10 franco p.p. per kwartaal f 2.85 Gironummer 50798 Advertentieprijs: 10 cent per m.m. Contract-advertenties: speciaal tarief Bureaux: GROTESTRAAT 205, WAALWIJK TEL. 2621 KAATSHEUVEL - TEL. 2002 - Dr. VAN BEURDENSTRAAT 8 OPGERICHT 1878 TEL.-ADRES„ECHO" Telkenjare wanneer men zich als christen bezint op de diepe betekenis van het Kerstfeest, dringen zich onontkoombaar de vragen naar voren: Hoever staat onze wereld eigenlijk van het Kerstfeest af? In hoeverre is ons leven in overeenstemming met het aangrijpende symbool van Kerstmis: Gods vrede en liefde die afdalen onder de mensen? Het zijn vragen, die resulteren uit de beschamende geestelijke balans, die we elk jaar zo rond Kerstmis moeten opmaken; uit het trieste besef, dat het nog steeds geen vrede is, dat we nog altijd leven onder de dreiging van een nieuwe wereldoorlog, dat de menselijke verhoudingen nog steeds worden beheerst door wantrouwen, door haat en nijd, door afgunst en liefdeloosheid, en dat we ondanks een ontzag wekkende technische vooruit gang nog steeds niet hebben ont dekt waarmee we onze wereld werkelijk kunnen redden en ma ken tot een plaats, waar ruimte is voor het geluk en het welzijn van alle mensen. Dat is de trieste balans van elk jaar en men zou dan ook een standaard-kerstartikel kunnen schrijven, dat op elk Kerstfeest past met eenzelfde brandende actualiteit: Ik ken die mens niet, de God-Mens niet en de evenmens niet! Een standaard - artikel, waarop na verloop van tijd (mis schien) door attente lezers zou worden gereageerd met: „Weet je nu echt niets anders? Wat kunnen wij er aan doen dat het een bende is in de wereld? Daar voor moet je in Moskou zijn, in Londen en in Peking, in Was hington en in oost-BerlijnWij Wie zijn die „wij" eigenlijk? De brave burgers uit een nette straat met auto's voor de deur? De hardwerkende arbeiders uit een moderne eenheidsbuurt? De boeren, die in het Landbouw schap geperst worden of we wil len of niet? De ministers, die het land in wijsheid moeten besturen en daarbij iedereen te vriend moeten houden, ook de dommen? De rechters, die het juiste woord moeten zien te vinden in een doolhof van leugen en bedrog? De eenvoudige, onbekende men sen uit een dromerig provincie plaatsje, dat niet meer is dan een stipje in 't enorme wereldruim? Of zijn „wij" de mensen, die wo nen tussen Vuurland en de Zee van Ochotsk, tussen Kaap de Goede Hoop en Sunset Valley, tussen Bloemendaal en Peking? Zijn „wij" niet: iedereen plus ie dereen plus iedereen plus ieder een etc.? We voelen niets voor het besef van een collectieve schuld aan de belabberde wereldsituatie van vandaag, omdat we ieder voor zich immers helemaal niet zó zijn, dat daaruit zoveel haat en nijd en liefdeloosheid zouden kunnen voortvloeien. Goed, we mogen dan 'n hekel hebben aan mijnheer A en niet weglopen met mijnheer B en mej. C niet meer aankijken, omdat ze vroeger en we mogen mijnheer D dan een zakelijke loer draaien als dat zo uitkomt en over mevr. E iets ver tellen, dat vierkant gelogen is en over kapelaan F iets insinueren, dat ronduit kwetsend is, maar komen daar oorlogen uit voort? En dan daarbij, geven we niet al tijd aan liefdadige instellingen (wanneer die een auto te verlo ten hebben), gaan we niet iedere zondag naar de kerk, zijn we niet dikwijls bereid om een handje te helpen, moreel en zelfs finan cieel, en zingen we, nu met Kerst mis, niet uit volle borst ,,Nu syt wellecome?" En toch: daar komen de oor logen ,de rassenhaat en de ge nocide uit voort, want „wij" zijn: iedereen plus iedereen plus ieder een etc. Vijfduizend iedereens vormen een hele berg hekeitjes, antipathietjes, leugentjes en kwaadsprekerijtjes, twee miljard iedereens zijn 'n wereld vol haat, vervolging en afgunst, waar in de middelmaat van het goede niet bestaan kan, want waar haat, nijd en afgunst heersen, kunnen vrede en liefde niet wo nen. Een goede en vredige wereld eist de totale goede mens, zoals Christus zich totaal gaf om deze wereld voor ons mogelijk te ma ken. Van harte een Zalig Kerstfeest! Een vertelling van ANNE DE VRIES. De zon, die bloedrood onderging, boven de hei, wierp lichte glanzen over de bmine vacht van het hazen- lichaam en blonk in een dood oog als een spiegel. Een voorpoot was in laatste kramp geheven naar de plaats waar de roodkoperen strik wegkneep in de wollige hals. Rondom was de aarde omwoeld door de lange, wan hopige worsteling om het leven. Daar stond Luut Willink, de han den in de zakken, kauwend zijn pruim, schijnbaar onbewogen. Hij moest geen goed jachtopziener en dierenvriend zijn, als hem deze moord niet door de ziel zou gaan. Maar hij kauwde slechts. Hij spoot een straal tabaksnat over zijn schouder en be spiedde de omtrek. Er was geen sterveling te zien. Hij onderzocht nauwkeurig de grond in de naaste omgeving. De regen had alle sporen uitgewist. Toen ging hij fluitend naar huis. Maar Luut Willink floot alleen als hij nijdig was. Waar een ander schold, daar floot Luut Willink. Binnen 't kwartier was hij terug. Hij sloop met een boog door de lage dennen, bereikte de boswal achter de bocht, waar niemand hem kon zien toen hij overstak en kroop door de greppel nader. Een half uur zat hij gedoken dicht bij de haas achter een bremstruik, waaraan de rijpe peultjes rammelden zodra hij zich even be woog, en schold in stilte op een late ekster die schetterend om hem heen sprong door het hakhout. De sche mering was nu zo zwaar geworden, dat hij de jeneverbes op twintig me ter afstand voor een man kon hou den. Toen was er licht gemcht achter hem. Iemand gleed door de greppel met een mes en een zak. Daar kwam Harm Oldengarm, die sneed hier en daar onder 't gaan een pol heide af en stond telkens roerloos te spieden en te luisteren. En een klein ruig hondje dook plotseling op in de strui ken en jankte van schrik, toen hij Luut Willink, de jachtopziener ont dekte. Luut stond zuchtend op en begon bedaard een pijp te stoppen. „Jij bent ook nog Iaat op pad, Harm Oldengarm", zei hij. De man kwam grijnzend nader en tikte aan zijn pet. Harm was altijd zeer beleefd. „Ik kan van oe hetzulfde zeggen, as 't mij vergund is, Luut Willink," antwoordde hij. „Je bent toch werkloos, dan heb je overdag toch wel de tijd om heide te plukken?" Och, wat zou Harm daarvan zeg genJa, helaas was hij werk loos. Hij mocht vier dagen in de week in de werkverschaffing gaan en van die paar centen, die hij dan verdien de, moest hij een vrouw en een troep kinders de mond open houden. Hoe veel kinders had Willink? Eén en een vast inkomen. Neen, dan wist hij daar niet van. Die andere twee dagen was Harm thuis, zeker. Dan had hij ook zijn eigen akkertje te verzorgen en het was nou zo'n mooie lichte avond. Maar als Willink er wat op tegen had?... Zijn voorkomende grijns behield hij voortdurend, maar zijn ogen fonkel den in het maanlicht, toen Luut hem fouilleerde. Hij deed, alsof hij niet begreep, waarvoor dat nodig was en hij droeg ook niets verbodens geen strikken, geen wild, geen wapens behalve zijn mes. Ze liepen samen op naar het dorp en spraken over onbetekenende din gen, maar achter hun woorden broei de het wantrouwen. Daarna keerde Luut langs een omweg terug en tot de morgen lag hij tevergeefs op wacht achter de boswal. Toen de zon moei lijk door de nevels brak, kwam hij stijf en rillend overeind, maakte de haas los en was een poosje zittend op „Goeie vangst met de stropers", zei hij met een bittere lach, maar Wil link merkte met voldoening, hoe on zeker dat klonk. „Tot weerziens", riep hij smalend. De stroper keerde zich om en kwam twee stappen terug. „Nou, goed dan, tot weerziens!" zei hij met nadruk. Dat klonk als een bedreiging. - o - In deze tijd solliciteerde Luut Wil link naar de betrekking van jacht opziener ergens in het noorden van de provincie en omdat hij daar gebo ren was, begeerde hij vurig om be noemd te worden. Hij werd opgeroepen om zich te komen voorstellen en kreeg daarna bezoek van twee heren, die zijn jachtveld kwamen zien. Toen hij hen rondleidde was hij onzeker en verlegen van vrees dat zij een strik zouden ontdekken van Harm Olden- mÈÊÊÊËËïséMk. „DE VERKONDIGING" Ets van Rembrandt. Een engel daalt neer uit de hemel en ver kondigt de Blfjde Boodschap. Het is één van de vele etsen van Rembrandt, welke zijn te bezichtigen in s' Rijks Prentenkabinet. de boswal bezig met zijn zakboekje en een stompje potlood. Toen beves tigde hij een briefje aan de lege strik. „Pas op, morgen vang ik jouw", had hij daarop geschreven. En twee dagen later vond hij op de achterzijde in drukletters het antwoord „Of ik jou s.v.p." Düt stond er s.v.p. Deur sluiten s.v.p. Ik zal jou vangen s.v.p. Met mijn geweer s.v.p. Luut zag in gedachten twee ogen fonkelen recht in de zijne en hij twij felde er geen ogenblik aan, wie de schrijver van deze oorlogsverklaring moest zijn. Dat beleefde s.v.p. was zo goed als een handtekening. - o - Drie maanden duurde de stille strijd tussen jachtopziener en stro per. Willink gaf al zijn tijd, al zijn energie aan de jacht op Oldengarm. Zijn tuin bleef onverzorgd. Zijn ge zin zag hem nauwelijks. Als hij nog naar de kerk ging stond voortdurend het grijnzend gezicht van Oldengarm in zijn gedachten. Toen kwam de dag, dat hij, voor zichtig tegen de wind in sluipend, het grijze keffertje verraste, terwijl het een konijnenhol uitgroef. Zijn baas stond er bij en Luut Willink, die hem ogenblikkelijk fouilleerde, vond een patrijs tussen de kapotte voering van zijn jas. Waar hij die vandaan had? Van een paar jagers gekregen, om dat hij een poos mee had helpen drij ven. Welke jagers waren dat? Ja, Willink moest het Harm maar niet kwalijk nemen, hij kende die ke rels niet. Het was trouwens niet op Willink's terrein, maar in de staats bossen. een uur ver. Harm mocht gaan. Natuurlijk mocht hij gaan. Het ver voeren van een patrijs was geoor loofd in de jachttijd. Hij nam zijn pet af vroeger tikte hij er slechts te gen en liep weg. garm. En toen zij wegreden in hun glanzende auto, stond hij verslagen tegen de deurpost geleund, zeker van een mislukking. Toen voelde hij, dat hij Harm Oldengarm haatte, die zijn leven moeilijk en gevaarlijk maakte en hem deze promotiekans ontnam. Hij schrok er even van. Hij had nog zelden een mens gehaat. Hij was er een te goedhartig man en te ernstig Christen voor geweest. - o - Het weerzien vond plaats na een week. Willink zat verborgen aan 't eind van een bosweg. Toen zag hij in de verte Oldengarm, die gebukt de weg over stak met het hondje op de hielen. Luut Willink probeerde hem snel en voorzichtig te besluipen, maar hoorde de hond waarschuwen en toen hij Harm in het oog kreeg, was deze schijnbaar aan het houtsprokkelen. Wel lag in zijn nabijheid een bos strikken, maar hoe die daar kwam, dat wist Oldengarm niet. „Onvoorzichtig van die streupers om die daar zomaar in 't bos te gooien", vond hij. „En onvoorzichtig van oe, Luut Willink, om de hele herfst geeneen anders as mij op de hakken te zitten. Ik waarschouwe oe". „Wat bedoel je daarmee?" vroeg Luut streng. Er was een ogenblik niets dan wanhoop in de ogen van de stroper. Zijn handen strekte hij haast smekend uit. „Ik heb een groot gezin dat te eten moet hebben", zei hij schor. „Wat doet men daar al niet voor, Luut Wil link?" Luut zweeg. En de stroper be heerste zich plotseling, het was alsof hij schrok. „Ik zeg niet, dat ik veur ze zou gaan streupen, heur jachtopziener!" Hij lachte gedwongen. „Maar waarom ik oe waarschou we?" vroeg hij dan langzaam. In zijn ogen bliksemde het even. „Nou, Luut Willink, ie moet het mij niet kwalijk nemen, het klonk niet zo aardig, hé? Maar het hontien kon oe es bieten. Meer bedoel ik er niet mee. En ie hebt toch ook maar één leven te ver speulen? „Heb jij d'r twee?" vroeg Luut, wit van drift. Maar Harm zei niets meer en deze keer boog hij met zijn pet in de hand, toen hij wegging met een onnozel bundeltje hout. En na die dag, als Luut langs de eenzame bospaadjes ging kon het ge beuren, dat plotseling een felle angst hem besprong voor een schot hagel in zijn rug. Hij raakte zijn rust en zijn zelfbeheersing kwijt in deze tijd. - o - Niet lang daarna viel de beslissing. Willink sloop in de eerste scheme ring van kerstmorgen langs een be sneeuwd bospad; toen stond hij plot seling vlak achter de stroper, die op een bocht van het pad, met uitzicht op een wei, geknield met het geweer te loeren zat. Zonder na te denken besprong hij hem als een roofdier zijn prooi, maar de veel grotere en sterkere stroper rukte zich los en zette het op een lo pen. Willink schreeuwde tweemaal zijn bevel om te blijven staan, tegelijk met de derde keer schoot hij. Het was de eerste maal van zijn leven dat hij op een mens schoot. Het was, of hij zichzelf geraakt had, als of het leven uit hem wegvloeide, toen hij Oldengarm als een konijn over de kop zag buitelen. Hij liep wankelend naar hem toe, de handen aan zijn hoofd, de revolver nog in zijn ene hand. De stroper klaagde en schreide als een kind. „Is dat nou wark, Willink? Honderd maal heb ik oe onder schot 'had op de bosweg en ik heb er niet aan gedacht..." Luut beet zich op de lippen, hij kon niets zeggen. Hij was na een poosje bevend en ijverig doende de man te helpen. Hij nam de hand van de stroper en schoof zij nek onder diens arm; zijn vrije arm sloeg hij om Oldengarms lijf. Zo, half gedragen, half lopend werd de stroper meege voerd. In de prille morgen trokken ze over de sneeuw, langzaam, in stevige omarming, als twee kinderen, die in nige vriendschap gesloten hebben. Zo kwamen ze aan het kleine onaanzien lijke huis, zo gingen ze het kamertje binnen. De vrouw, die bij het vuur be zig was, keerde zich om en vloog jammerend op hen toe. Tussen de gordijntjes van al de drie bedsteden kwamen toen de verschrikte ogen van kinderen kijken en een seconde later kermden ze in alle hoeken met de moeder mee. „Wat moet dat worden", kreet de vrouw, „wij hadden al haast geen brood in huis!" Daar kon Luut niet bij blijven. Al zijn haat kwam nu beschuldigend op hem aan. Maar hij verweerde zich, terwijl hij door de sneeuw ging om de dokter te halen. Zijn ziel kroop weg achter zijn ambt, zoals hij zelf ge woon was weg te kruipen,sluipende door de bossen. Hij had zijn plicht gedaan, hij had het recht om te schie ten.Het recht om te haten ook? Het was een ongevaarlijke vlees wond in het dijbeen, dat gaf een hele rust. Dat gaf Willink kracht om zijn houding te bepalen. Hij had als jacht opziener zijn plicht gedaan en hij zou die blijven doen, maar hij zou het ook als Christen doen. Hij zou proces verbaal opmaken en tegelijk zorgen dat er brood in dat gezin kwam. - o - Maar terwijl hij dat proces-verbaal schreef, kwam de post met een ex presse bestelling en bracht, alsof het zo wezen moest, juist nu zijn benoe ming tot jachtopziener in zijn ge boorteplaats. Hij schrok ervan en de uitgelaten heid van zijn vrouw ergerde hem bij na. Die benoeming kon hem nu geen blijdschap meer geven. Hij stond voor het raam te peinzen en had het ge voel, alsof hij die ten koste van Harm Oldengarm had veroverd, alsof die besmeurd was met diens bloed. Hij floot. Hoog en schril, vals als van een gebarsten snaar klonk dat gefluit en hij zag in zijn verbeelding niet anders dan die kerel met zijn grauw gezicht temidden van de ontreddering in zijn huis. Hij wist het tenslotte heel zeker als deze brief een dag eerder was gekomen, zou hij vanmorgen niet geschoten hebben. Die ellende in dat kleine huis, daar was alleen zijn haat de oorzaak van. Luut Willink vloekte tussen zijn tanden. „Wat zee j'?" vroeg zijn vrouw. „Da'k even naar boven moet," ant woordde Luut. Hij ging naar boven. Hij draaide de deur van de slaapkomer op slot. Een bons daarbinnen, daarna was 't stil. Toen hij weer in de kamer kwam, bleek het, dat hij een schone zakdoek had gehaald. Er was een vochtige glans in zijn ogen, terwijl hij met het half-voltooide proces-verbaal in han den stond. Buiten over het besneeuwde, blin kende land, door de zonnige feeste lijke morgen, luidde de kerkklok. „Kerstfeest",zei Luut Willink te gen zichzelf. „Christusfeest", dacht hij. „Feest van Gods ontferming". En onderwijl scheurden zijn han den het verbaal en wierpen de snip pers in de blauwe, begerig lekkende vlammen van het fel-brandende kacheltje. (Nadruk verboden). ANNE DE VRIES. De geboorte van Christus is door vele dichters bezongen, door schilders weergegeven op het doek, door beeldhouwers gehouwen in steen, maar ook door heel andere kunstenaarsvastgelegd in glas. De glasschilderkunst kan niet bepaald populair genoemd worden in Nederland. Maar toch, wie eens of meermalen verschil lende van onze nieuwere of vooral oudere kerken is binnengegaan, moet wel eens getroffen zijn door het fraaie glas-in-Iood, dat zich daar bevond. Wie het voorrecht gehad heeft, in Frankrijk bijvoorbeeld de kathe draal van Chartres te bezoeken, kan niet anders dan diep onder de indruk gekomen zijn van zoveel in kleurrijk glas weergegeven schoons. Maar och, om van schone glasschilderkunst te genieten, behoeven we echt niet zo ver van huis te gaan. Wie een van onze eigen oude kathedralen binnengaat, kan dikwijls reeds genieten van veel schoons. Wij willen ons thans beperken tot één, zij het dan ook belangrijk, vaderlands monument de St. Jan in Gouda. REEDS IN DE MIDDELEEUWEN Hoe oud de glasschilderkunst is, zal wel moeilijk zijn te bepalen. Ze ker is, dat de 12de en 13de eeuw een hoogtepunt te zien gaven, vooral in Frankrijk (Chartres). Maar van Char tres naar Gouda is een weg van drie eeuwen en in die tijd heeft de ont wikkeling niet stilgestaan. De glasschilder werkt met glas, lood en brandverf. Deze laatste be staat uit metaalpoeder en vloeiglas- poeder en die vermengd met verschil lende andere stoffen, zoals bepaalde oliën, arabische gom of terpentijn. In de brandverf kan men talrijke schakeringen aanbrengen. Nu ge bruikte de middeleeuwse glasschilder glas, dat vergeleken met het onze verre van volkomen was te noemen. Het was echter zijn kunst, ook van de eigenaardigheden van zijn gla» gebruik te maken, om een nog scho ner kunstwerk te vervaardigen dan bij gebruik van ons verfijnde moderne glas mogelijk geweest zou zijn. In die kunst hebben de oude kunstenaars het dikwijls ver gebracht. Als wij dan bovendien in aanmer king nemen, dat de oude kunstenaars slechts over ongeveer twintig kleuren beschikten, de moderne daarentegen over enkele honderden, dan grenst DE ECHOW T ZUIDEN

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Echo van het Zuiden | 1958 | | pagina 1