DE MUZIKANT
EN DE RENTENIER IH11
2e jaargang no. 5
2 maart 1962
Hoofdredacteur
L. F. van BEERS
Redactieraad
Ine v. Heesch
Marcelle Romar
Anni Strawinski
G. v. Esch
J. d. Groot
B. Klijn
A. v. Liempf
Redactieadres
Putstraat 40, Waalwijk
Als Mahalia Jackson, de grote vertolkster van het reli
gieuze negerlied het podium opkomt, straalt haar ronde
gezicht. Haar lippen bewegen geluidloos, want zij bidt
dat zij zal mogen zingen voor de Heer. Onder zachte
pianobegeleiding zet zij het lied „Ik zing, omdat mijn
ziel juicht" in.
Onder de volgende liederen wordt de gewijde stilte in
de concertzaal intens. De tranen glinsteren op Mahalia s
wangen. En weldra is zij niet de enige die huilt. Maar
dan gaat zij plotseling over tot luide jubelende gezan
gen. Haar hele wezen kenmerkt haar gevoelens die zich
uiten in haar sprekende, beweeglijke gezichthaar forse
gestalte en het aanstekelijke rithme. Dan stampt en klapt
het meest verwende publiek en roept om een herhaling,
tien keer achter elkaar- Als zij het podium afgaat, is
men zich nauwelijks bewust hoe Mahalia heeft moeten
vechten om deze hoogte te bereiken. En toen nog werd
getracht haar te verleiden het religieuze repertoir op te
geven en jazz en blues te gaan zingen. In haar geboorte
plaats New Orleans leerde zij even vlug zingen als
lopen. Het kleine meisje had een bijzonder volumeneus
geluid en reeds spoedig zong zij in de kerk. Hier bracht
zij de velen uit de gemeente in verrukking. Er werd haar
aangeboden jazz-liedjes te gaan zingen, doch haar moe
der verbood het haar. In het nu volgende tijdperk zoj.
zij heimelijk - voor zich zelf - wel eens jazz.mK
mers, maar dit beviel haar toch niet zo heel erg. 2,
zei eens „Van de blues gaat wanhoop uit; het a'n6>
van Gods muziek geeft mij hoop". Mahalia was ze
tien toen een tante uit Chicago haar een treinkaap
stuurde om over te komen en ze deed de belofte nco;
meer naar New Orleans terug te keren, tenzij in
En die belofte heef ze gehouden. Zij was nog niet
in Chicago toen zij reeds als eerste soliste in de gra,
Baptistenkerk mocht zingen.
_i# i q maart 1913 (dus inderdaad 49 jaar geleden) geboren te 's-Gravenhage.
Hi? vérhulïdTreeds in zijn eerste levensjaar naar Haarlem, welke stad hij sedertdientrouwbleehNa zijn
eindexamen gymnasium studeerde hij enige tijd rechten in Amsterdam en psychologie te Ni,megen.
Toch werd hij schrijver
18 FEBRUARI 1962
Met een zeer grote bewondering kijken wij de studeer
kamer van de heer Bomans rond.
Overal staan boeken. We zijn heel opmerkzaam er
staan ook nog een paar andere dan zijn eigen „Noten
kraken" en „Capriolen".
Het wachten duurt lang.
Natuurlijk was Godfried onze komst vergeten. Aan de
deur mompelde hij iets van „Mijn vrouw is vandaag
jarig..."
Plotseling naderen voetstappen en onze harten kloppen
een ietsje sneller bij de gedachte dat dadelijk deze be
roemde „moppentapper" in de deuropening zal ver
schijnen.
Doch de schreden gaan de deur voorbij.
Nogmaals dwalen onze blikken het vertrek rond.
Overal papieren en brieven. Oh ja, er staan ook nog
een paar telefoons. (Het merk zullen we niet vermelden
om geen gratis reclame te maken).
Daar staat hij dan opeens voor ons en hij doet echt
alsof hij werkelijk van plan zou zijn, om onze namen
te onthouden.
Dan gaat hij zoeken. Misschien zoeken schrijvers altijd
iets, maar hij keek waarlijk in het gootsteentje en achter
een stapeltje boeken.
Na deze ceremonie neemt hij met een majestueus ge
baar plaats.
Dit had hij niet hoeven doen; wij journalisten kijken
niet zo net.
We beginnen natuurlijk met een heel gemakkelijk vraag
je, om deze weledelgeborene niet té snel in verlegenheid
te brengen.
„Wanneer begon U met schrijven?"
„Op het gym; in de schoolkrant".
Die zit. De eerste vraag zal wel goed beantwoord zijn.
„Waarom schrijft u?"
„Deze vraag schijnt van een iets zwaarder gehalte, want
hij gaat staan, ijsbeert een beetje en zucht eens diep.
„Wel eh, ik schrijf omdat ik het leuk vind."
Alstublieft. Wie had dat gedacht.
Godfried krijgt een vijftig brieven per dag. Neen, hij
maakt ze niet open. Vrijdags komt de secretaresse.
Van de Volkskrant kreeg hij zomaar een T.V. cadeau.
Hij was er best mee in zijn schik en stopte hem direkt
in een kast.
„Wat de kunst van het schrijven is?
De kunst van het schrijven is het strepen.'
Godfried Bomans houdt van kreeft en Charles Dickens.
Met bewondering aanschouwen we de op een na groot
ste bibliotheek over Dickens. (De grootste bevindt zich
in Londen.)
„Waarom ik zo veel van Charles Dickens houd? Wel,
Dickens was een gezond schrijver. Dostojewsky b.v. was
ziekelijk. Bovendien vind ik Charles Dickens extreem
in het normale, kun je met volgen, extreem in het nor
male..."
Ja zeker, we konden het best volgen extreem in het
nocmale.
(Red.: We hebben het meteen maar een stukje gedaan).
En vandaag viert deze man dus samen met zijn char
mante vrouw en zijn veertien maanden oud dochtertje,
Dit is het verhaal dat ik van mijn grootmoeder
hoorde, die het weer van haar grootmoeder
hoorde, die het weer van haar vader vernam.
En die vader was een vreemde snuiter; hij speel
de des avonds, als het donker werd, op een fluit
en men beweert in onze familie dat het verhaal
daaruit gekomen is; maar ieder die wel eens
's avonds, als het donker wordt op de fluit ge
speeld heeft, zal zeggen dat het best waar kan
zijn.
Ei was eens een musicus en die maakte muziek. Ach
zulke schone muziek! Men begon vanzelf te wenen als
men haar hoorde en de mussen in de tuin zwegen stil
en hielden hun kopjes schuin.
Dat was natuurlijk wel heel plezierig voor de musicus,
doch daar verder niemand zich van zijn muziek wat
aantrok was hij zeer arm. En toch en daarom moeten
wij allen veel van de musicus houden - bedroefd was
hij niet; ja hij floot van de morgen tot de avond de
vrolijkste deuntjes. „Want", zo luidde zijn redenering,
„als niemand mijn muziek wil kopen, dan fluit ik ze
zelf maar." En dat is een heel goede redenering.
Nu woonde er in datzelfde huis ook een rentenier. Zes
vertrekken bezat hij; twee om te eten, drie om te slapen,
en een om datgene te doen wat ons nederig houdt.
Want een rentenier is ook een mens.
Ge zult misschien vinden dat zes kamers wel wat veel
zijn voor één rentenier èn dat hij er best wat af kon
staan aan de musicus die onder de dakpannen woonde
in het poetshok. Dat vond de rentenier niet. „Wie zo
mal is om musicus te worden, moet maar hebben wat
er bij staat", zeide hij, en dat is ook een heel goede
redenering.
Nu bestond er tussen die twee een eigenaardige verhou
ding; ge zoudt natuurlijk verwachten dat zij elkander
dikwijls opzochten in dat grote holle huis, doch dat was
geenszins het geval. De musicus omdat hij niet durfde
en de rentenier omdat hij niet wilde. Hun enige conver
satie had altijd plaats op de trap, als zij elkander tegen
kwamen, de rentenier naar beneden dalend, de musicus
naar boven stijgend. Op een zeker punt zei de rente
nier dan „Zo!" en de musicus „Goede morgen, meneer",
en dan waren ze elkaar voorbij. Waar de trap een bocht
maakte keken ze heimelijk nog eens over de schouder,
doch dat was altijd zo mal, dat ze beiden erg rood
werden en „pardon" riepen. Ja het was een eigenaardige
verhouding. De rentenier lag dikwijls in zijn bed aan
de musicus te denken, waarom hij zulke lange haren
droeg en of hij van goede familie was en hoe groot
zijn inkomen zou zijn. Maar als hij hem dan op de trap
tegenkwam, zei hij alleen „Zo" en dat is niet het
zelfde. Ook de musicus dacht veel over de rentenier.
Hij had hem zo graag eens een hand gegeven en met
hem gepraat over al de dingen die zijn hart vervulden.
Maar op de trap dacht hij opeens aan de zes kamers
in deze prachtige villa, die hij geheel zelf inrichtte,
verfde, om kort te zijn, waarin hij alle boekjes over
„Doe het zelf" in praktijk gebracht heeft, zijn negenen-
veertigste verjaardag. Nog één jaartje en hij krijgt de
goede oude Abram te zien. Niet dat hij in dit sprookje
gelooft hoor, verre van dat. Hij houd meer van zijn
eigen sprookjes, al vergeet hij ze wat snel. Maar met
behulp van deze twee jonge mensen, die nog steeds
gebroederlijk naast elkaar, met de handen op de knieën,
naar hun grote meester zitten te luisteren, herinnert hij
zich plotseling weer het sprookje dat hij wegens het feit
dat er een steen door het venster van zijn studeervertrek
gesmeten werd, niet af had kunnen maken.
Hoe zou het afgelopen kunnen zijn.
Speciaal voor „WIJ" verteld Bomans verder.
Natuurlijk verspreidde Mahalia s optreden zich ca
lopend vuurtje door de stad. Zij werd uitgenodigd deer
een bandleider Jazz te zingen, maar zij weigerde. I
werd aangezocht als hoofdvertolkster in een operetu
Opnieuw trok zij zich terug.
Daarna engageerde de neger impresario Johnny Mqm
haar voor een concert van religieuze liederen. Het wr|
een grandioos sukses. Hij stelde voor een plaat tem
ken van „I Will Move On Up a Little Higher", ft
plaat vloog weg. Zij dankte haar roem uitsluitend cc
de negers, want de blanken hadden nog nooit van k.-
gehoord. Zij werd overstroomd met aanbiedingen
vele vooraanstaande jazz-musici. Tegen Louis Ara
strong zei ze „God wil dat ik jouw liederen zing."
Nadat een van haar platen de hoogste Franse onic
scheiding had gekregen, besloot ze een tournee fa
Europa te gaan maken, al kon zij zich niet voorstc'lr
dat het publiek de gewijde muziek van haar volk
kunnen waarderen. Maar in Parijs alleen al werdul
maal terug geroepen.
Zij verdubbelde haar concerten, maar werd plotofy
door de vermoeienissen ernstig ziek. Hoewel afgerfa
door een arts, betrad ze het podium; ze liep kaarsré
en haar gezicht straalde zoals altijd; niemand mé
er in de zaal iets van dat ze doodziek was.
De jazzwereld schikt zich geheel naar Mahalithn{
pertoire. Na het Newport Festival van 1958 schrtr
een recensant Mahalia gelooft niet dat God beste:
zij weet het zeker."
Onverschillig waar Mahalia Jackson op zondagen:,
ook zingt, altijd weer gaat zij een kerk binnen, li-
een nederig kerkje als dat van haar vader.
„Die kerkjes laden me weer op," zegt ze, „als ik ie
niet zo vaak mogelijk kwam, zou mijn energie uiige
raken."
BEN OUWEKEK
(Om de lezers die deze geschiedenis nog niet kennen:
mee te kunnen laten genieten, herhalen we hieronder:
gehele verhaal, waarvoor „WIJ" persoonlijk toesta
ming kreeg van Godfried Bomans.)
en zei „Goede morgen meneer."
Zo gingen er twee jaar voorbij.
„Het wordt toch eigenlijk te gek," dacht de rentenier.
„Het is te dwaas", meende de musicus. „Er moet iets
gedaan worden", spraken zij beiden. En zij keerden zich
tegelijk om op de trap... en riepen „pardon
Die avond lag de rentenier in zijn bed naar de zoldering
tg kijken.
„Wat is het toch merkwaardig", dacht hij, „ik wil die
man wezenlijk graag eens spreken en het gaat maar niet.
Wat is dat toch?" en hij viel in slaap.
Terzelfdertijd stond de musicus voor het raam. Het was
een donkere nacht, oneindig stil. De musicus hief zijn
gelaat naar de duizenden sterren en weende: „Mijn
God," sprak hij, „hier sta ik nu. Zo eenzaam, zo een
zaam! Ik verlang toch zo naar vriendschap en liefde!
Zo is mijn hart. En zo is het hart van allen die daar
onder die donkere daken slapen. En waarom zijn wij dan
zo akelig tegenover elkaar? Wat is dat toch? Nu woon
ik al twee jaar met die mijnheer van beneden, die toch
mijn broeder is. En het enige wat wij zeggen is: „Zo"
en „Goede morgen". Is er dan niets anders te zeggen?
Ach, zoveel! Geef mij dan, o onzichtbare God achter
de sterren, morgen op de trap de moed om mijn broeder
op aard een hand te geven en geef hem de liefde haar
aan te nemen, door de zes kamers heen. Amen."
En de musicus kroop in bed en blies de kaars uit.
De volgende morgen steeg de rentenier de trap op om,
zoals gewoonlijk zijn pijp te halen op de eerste verdie
ping; en bij de bocht gekomen, zag hij de musicus naar
beneden dalen. „Nu of nooit", prevelde de rentenier.
„Ik zal het doen", mompelde de musicus. En zij gingen
elkander zwijgend voorbij. Waar de trap een hoek maak
te, keken zij van ouds nog eens over de schouder en
riepen „pardon". Doch ditmaal gingen zij niet verder
maar bleven stokstijf elkander aanzien, met hoogrode
gezichten.
„Waarom zei U eigenlijk pardon?" vroeg de musicus
plotseling.
„Dat heb ik niet gezegd!" riep de rentenier.
„Dat hebt U wel."
„Welles".
„U liegt."
„U bent een schoft."
„Ik heb mij eigenlijk nooit aan U voorgesteld hemam
de musicus wenend, een trede naar boven komend,
„mijn naam is Potter."
„Janssen", sprak de rentenier, een trede afdalend,
„Janssen, met een dubbele s."
Toen zeiden zij beiden „aangenaam" en gaven elkander
een hand. Het was een groot moment.
„Ik ben bijzonder blij dat het zover is", lachte de mu
sicus, „ik was zo verlangend U eens te spreken, maar
eerlijk gezegd dorst ik niet.
Ik hoorde van uw hospita dat u vijf jaar in de r.
gezeten hebt en toen meende ik dat de tegemoet,
ming van uw kant moest komen."
„Die bescheidenheid siert u", antwoordde de rente"
nog een trede afdalend.
„Ik dacht zo vaak aan u," hernam de musicus,
zo vaak! Dan dacht ik wat zou meneer Janssen op
ogenblik doen, zou hij de krant lezen, of zou hij
eten? Want het rook altijd zo heerlijk naar vis bij
deur. Haalt u ze ook op „Het Hoekje"?"
„Ik haal nooit mijn vis, die wordt gehaald."
„Ach ja", lachte de musicus, natuurlijk. Het is -
zo moeilijk zich eens een andere toestand in te d'
Neemt u mij niet kwalijk."
„Volstrekt niet," antwoordde de rentenier, „en o.
zo openhartig spreekt, wil ik ook wel ronduit bek
ook wel eens aan u gedacht te hebben."
„Mijn hemel," riep de musicus uit, „en dan te d
dat wij twee jaar lang elkaar voorgelopen zijn! Wij
toch eigenlijk broeders."
„Ik begrijp u niet," antwoordde de rentenier.
„Ik bedoel," hernam de musicus, „dat wij allen
eigenlijk maar naakt geboren zijn."
„Ik vind dit een vrij onzedelijke opmerking, mentf
sprak de rentenier, rood wordend. „Ik zou zulke dir.
maar liever niet op de trap zeggen. Ik zou ze
helemaal niet zeggen."
„Neemt u mij niet kwalijk", hernam de musicus,
wilde niets onzedelijks zeggen. Dat wilde ik niet.
zeg altijd direct wat ik meen, dat is een gewoonte
worden. Ik zou u niet graag weer verliezen. Ach
u niet vanavond bij mij komen theedrinken?'
De rentenier keek langs de trapteuning naar ben
het was een lastig geval; deze man was klaarbli]*
een artiest, dat was één, maar van de andere kant
„Goed", zei hij, „ik zal om acht uur komen, als
convenieert."
„Dat is -heerlijk, meneer Janssen", riep de m
in de handen klappend. „Gebruikt u suiker en me
de thee?"
„Een puntje suiker en een wolkje melk, spr
rentenier.
Zij gaven elkander een hand en vervolgden hun
Des avonds, precies om 8 uur, steeg de rentew«
naar het poetshok van de musicus. Hij had zojuis
geten en zeer goed gegeten, en daarom was hijvei
van een rondborstige genegenheid om de dingen
te zien.
„Komaan," dacht hij, de derde trapwenteling
mend, „het moet er maar eens van komen. Ben J
Vooruit."
Onder het bestijgen van de vierde omwenteling
naar boven. De rentenier was nog nimmer w 1
de
Zij zingt met luide sten
godfried
bomans
jaar vandaag
„Nietes".