So. 2.
1881.
BOUWEN.
FEUILLETON.
f
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
VERGAAN
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en
Abonnementsprijs per 3 maanden f 1
verhooging.
ZATERDAG.
Eranco per post
SÉ»
zonder
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naa plaatsruimte.
pnjs-
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur.
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Ingezonden
Als we ons niet bedriegen heeft een bui-
tenlandsch schrijver, de kundige Havard, die
door herhaald bezoek blijkens zijne vele
geschriften ons land door en door kent, den
term doode steden voor 't eerst gebezigd.
Doode steden't Is een sombere naam voor
de plaatsen aan de Zuiderzee, wier bloeitijd
reeds voorbij is en waar men 't gras tusschen
de straatsteen en op gezette tijden moet doen
wieden op gevaar af dat alles ééne wei gaat
gelijken, waar men uitgestrekte moestuinen
binnen de stad vindt en 't getal inwoners
af- in plaats van toeneemt. Toch teekent die
uitdrukking dood den toestand van zulke
steden volkomen juist. Men kan haar op
nog vele andere toepassen, 't Zijn plaatsen,
die door den loop van tijden buiten ge
meenschap geraakt zijn met de buitenwereld,
die hun bronnen van bestaan*.zagen verloo-
pen of verleggen naar andere oorden en die
nu, trots den besten wil der inwoners, ge
doemd zijn tot den teringdood. 't Leven
golft er om heen, doch men hoort er daar
binnen weinig van. 't Is er stil, eento1
gedrukti. e. w. 't zijn doode steden.
Hoe geheel anders is het daarentegen in
de door moeder natuur en 't grillige lot
begunstigde plaatsen. Ze worden bij den
dag grooter, de grond wordt met goud be
taald en geen plekje zoo klein, geen hoekje
zoo afgelegen en ongeschikt, of 't draagt
menschen, onder den grond tot hoog in de
lucht. Een sterk sprekend voorbeeld van
zoo'n aangroeiend stuk werelds levert ons
b. v. Pruisens hoofdstad Berlijn. Ziehier en
kele cijfers. In 1688: 18 duizend in 1712:
61 d.; in 1740: 90 d.in 1788 148 d.in
1797: 166 d; in 1840: 380 d; in 1858:
458 d; in 1867: 700 d. In bijna twee eeu
wen is daar de bevolking van 17 op 700 d.
geklommen Ons land heeft ook, op kleiner
schaal, iets dergelijks in zijn groote steden
aan te wijzen. Amsterdam b. v. dat in 1872
275 d. inwoners bevatte, telt er op dit
oogenblik 326,203 evenzoo zijn Rotterdam,
den Haag en Utrecht en enkele andere
plaatsen verbazend geklommen in zielental,
ten kolste ook der doode plaatsen.
Al die menschen moeten een dak hebben.
Zij het dan ook dat velen zich met een
zeer schamel vergenoegen, ze moeten allen
tegen weer en wind eenigszins beschut zijn.
Vandaar een groot deel der bedrijvigheid in
onze steden. Er zijn gehetle buurten waar
't al door hamert en dreunt, waar de huizen
als uit den grond verrijzen en waar iemand,
die niet dagelijks daarheen zijn schreden
behoeft te richten, in een enkele maand heg
noch steg meer weet. Bouwen is een der
wachtwoorden in onze maatschappij. Ieder
die maar eenigszins kan, bouwt. Als hij 't
alleen niet aan durft, zoekt hij vrienden. Een
stuk gronds wordt gekocht en de een of
andere opzichter of baas krijgt tegen be
looning de vraag ter oplossinghoe k
we op dit lapje stadsgrond
net gróotsfe'getal woonhuizen plaatsen.
De oplossing is niet bijzonder moeilijk. Ieder,
die in de groote steden bekend is, weet dat
in de huizenbouwerij vaste formules bestaan,
die alle naar 't doel leiden, 't Beginsel is
smal bouwen en niet diep, maar zoo hoog
mogelijk. Bij de duurte van den grond krui
pen de menschen op elkaar in plaats van
nevens elkaar, zooals 't eigenlijk zou behoo-
ren. Die smalle hooge gevaarten, hooger
dan de torens onzer dorpsgemeenten missen
dan ook, dewijl ze naar genoemde formules
opgetrokken zijn, alles wat in een gebouw
't. oog aangenaam aandoet. Alleen doordat
zij bij dozijnen aan elkaar gemetseld zijn in
lange blokken, hebben ze iets kolossaals,
doch alleen voor den oningewijde.
Want wezenlijk, die lange rijen groote
gebouwen in een smakeloozen of geheel zon
der stijl opgetrokken, zijn meestal niet hechter
dan kaartenhuisjes. En dat kan niet anders,
want goedkoop stond bij de oprichting op
den voorgrond. Men moet dan ook de
muurtjes zien dier hemelhooge paleizen,
bijeengehouden als ze worden door balken,
die niet veel meer dan latten zijn. Wanneer
er nu en dan een instort, staat daarover
niemand verbaasdwel verwondert het iederen
beschouwer van dergelijke metselwerken dat
er nog niet veel meer tegen den grond slaan
nog voor er de laatste hand aan gelegd is.
Men ijst als men voor die gevaarten van
vier a vijf verdiepingen staande, aan de toe
komst denkt. Te Amsterdam in de Kal ver
straat is men aan de restauratie van een
gebouw bezig dat dienen moet voor verga
deringen enz.een gebouw dat met het oog
op zijn bestemming hecht en sterk behoort
te wezen. Daar is thans aan de rechterzij
een lap muur opgetrokken, die veel bekijks
lofyt. Van beneden gezien schijnt ze een
jdbrood dik te zijn en ze moet dan ook
door balken en stuite'nUlëgerr«Ls^-buitenzij
aangebracht, overeind gehouden worcn^n^Die
muur moet de balken dragen van een zoD
dering, waarop later het publiek zich bewe
gen zal. Wij voor ons beloven echter ons
daar nooit op te wagen.
Die nieuwe huizen worden o zoo netjes
en geriefelijk ingericht. Als de steenen zacht
en slecht zijn, beplakt men ze met een laagje
zoogenaamd portlandze hebben aan de
straatzij op iedere verdieping balkons, waarop
ge met uw tweeën staan kuntdie balkons
bestaan uit een blauwe zerk, rustende op
twee uitschietende dunne balkjes, welke ech
ter, alweer door een dikke laag cement, een
hecht en sterk voorkomen erlangen ge vindt
er kamers en kamertjes in, keurig behangen
en geplafonneerd en de houten beschotten
muren te doen ge-
een nieuwmodisch
heeft het
alles
een zeer
nieuw is en
worden gewit om ze op
lijken. Zoo ge daar nu
ameublement in plaatst,
oogelijk aanzien zoolang
goed in de verf zit. Maar na eenige jar
wanneer het gebouw al ettelijke reizen onder
den hamer geweest is, omdat speculatie de
eigenlijke reden tot bouwen was en de eene
eigenaar er zoo min wat aan ten koste legt
als de ander, komen de gebreken bij dozijnen
voor den dag. Een der meest algemeene is
doorluchtigheidde bewoners behoeven zich
niet op straat te begeven om kou te vatten
ze worden zelfs achter den haard verkouden.
Eigenaardig is 't ook dat ge s 't ware met
uwe buren medeleeft. Beha] e wanneer ze
fluisteren, kunt ge al hun spreken en doen
op uw gemak nagaan; ge kunt veelal zelf
verstaan wat ze tot elkaar zeggen. Ge zijt
onbespied getuige van hun leven en werken,
hun grappen en uien, ook van hun standjes.
Ongelukkig voor u zoo uw buurvrouw een
vroolijk mensch is en van den morgen tot
den avond allerlei liederen galmt maar diep
te beklagen zijt ge wanneer ee; bu"rjonge; jé
muzikaal is en een harmonica of een afge
rammelde piano present krijgt.
- -Ge-M&ot^dan wijs zoo spoedig mogelijk
te verhuizen in 't vuTtfftG^ir J 1 -
want uw zenuwleven loopt bij dergelijke
uitbundigheden groot gevaar.
Maar wendt u dan af van de //nieuwe"
huizen, want ze lijden allen aan dezelfde
kwalen. Ze worden daargesteld voor één
geslacht. Onze kinderen kunnen op de puin-
hoopen wederom //nieuwe" bouwen. Wel
licht doen die 't met papieren afscheidingen,
om zoo langzamerhand te komen tot één
groot huis, waarin alle menschen als broeders
en zusters samen wonen
21
Günther had vermoedelijk reeds op reis naar Japan
vernomen, dat hem zulk een ontvangst te wachten
stondhij nam thans mijne uitnoodiging zonder eenige
formaliteit aan. Ik bracht hem daarop naar mijne woning,
wees hem een kamer aan en stelde een «kotzkoi» een
Japansche bediende tot zijn beschikking. Daarna liet
ik zijn bagage halen, die nog op de stoomboot was en
verzocht hem, zooals de wellevendheid het te Yokohama
destijds over 't algemeen meèbracht, en zooals ik het ook
oprecht meende, mijn huis als het zijne te beschouwen.
Reeds weinige dagen later was het, alsof ik Günther
al jaren lang gekend had. Ilij was een eenvoudig, rond
borstig man. Ik kreeg hem lief en hij schonk mij spoedig
zijn vertrouwen. In den loop der langdurige gesprekken,
die ik 's avonds met hem op de verandah had, vernam
ik het volgende van zijne levensgeschiedenis:
Günther had zich aan de natuurwetenschappen gewijd.
Hij had te Halle en te Berlijn gestudeerd en was met
zijn diploma als «Doctor philosophiae» naar Parijs ge
trokken, om daar zijn geluk te beproeven. Hij had het
er niet gevonden. Het was hem integendeel te Parijs
meestentijds zeer slecht gegaan. Nadat hij daar drie
jaar lang een soort van zigeunerleven geleid had, was hij
naar zijn vaderland teruggekeerd, om een kleine, weinig
beteekenende erfenis te aanvaarden. In zijn geboorte
plaats had hij een jong meisje leeren kennen en bemin
nen en volgens een oud vaderlandsch, burgerlijk, onver
standig, maar niét onedel gebruik, had hij zich met
haar verloofd, zonder er ook maar een flauw begrip
van te hebben, hoe hij het zou aanleggen om te kunnen
trouwen en vrouw en kind den kost te geven.
Günther, die zich den ganschen dag met cijfers
bezig hield en een uitstekend wiskundige was, bleek
een hoogst middelmatig rekenaar te zijn, zoodra er
van zijne eigene geldelijke omstandigheden sprake was.
Bij gelegenheid zijner verloving moest echter de las
tige geldquaestie wel van zelf op het tapijt komen,
doch zij bleek in het onderhavige geval zoo buiten
gewoon eenvoudig te zijn, dat het zelfs voor den on-
practischen Heinrich zoo helder als de dag werd, dat
de staat van zijn kas hem, althans in den eersten tijd,
van een huwelijk met zijne geliefde Maria bepaald
moest doen afzien. Maar Günther verloor niet licht
den moed' «Alles zal ten slotte wel in orde ko
men,» placht hij te zeggen. Ilij twijfelde er ook geen
oogenblik aan, dat zijn huwelijk «eindelijk zus of zoo»
nog mogelijk gemaakt zou worden, en hij bracht al zijn
beschikbaren tijd zoek met naar een maatschappelijke
positie om te zien.
Heinrich Günther had zich niet in eene geregelde
carrière begeven. Liefde tot onafhankelijkheid, zorge
loosheid en zelfvertrouwen hadden hem doen besluiten,
zich zijn eigen levensweg te willen banen. Zijne eerste
schreden de tocht naar Parijs hadden hem niet
verder gebracht. Hij was toen zes en twintig jaar oud
zonder positiein het bezit van een vermogen, dat te
klein was om met succes op rente gezet te kunnen wor
den, en bovendien de verklaarde verloofde en ernstig
verliefde bruidegom van een jong meisje, dat even arm
en even zorgeloos was als hij, en dat zich volkomen
gerust gesteld gevoelde, als Günther zijne plannen voor
de toekomst besloot met de troostvolle woordenWees
maar gerust, lief kind, het zal alles ten slotte nog wel
in orde komen.» «Ik ben in't minst niet ongerust,»
antwoordde zij dan, «gij zult alles wel in orde maken.
Het bleek nu echter al zeer spoedig, dat dit toch
eigenlijk niet zoo gemakkelijk ging, als onze beide ge
lieven gedacht hadden. Een wis- en natuurkundige,
zelfs wanneer hij zeer bekwaam is en met lust en ambitie
verder studeert, zoodat hij dagelijks bekwamer wordt,
vindt veel moeielijker ergens een onderkomen, dan de
eerste de beste schoen- of kleermakersknecht, al verstaat
deze zijn vak ook maar half. Daarbij kwam nog, dat
Günther volstrekt niet onder de welbespraakten behoorde
en er in het minst geen slag van had, zich zelven aan te
bevelen zooals hij het verdiend had, en zooals ieder, die
hem kende, hem gaarne zou hebben aanbevolen.
Nadat Günther bijna zes maanden «zoekende» te
Berlijn rondgedoold had, begon de tijd hem zeer lang te
vallen en de moed hem min of meer te begeven. Zijne
bruid schreef hem de teederste brieven ook niet de
geringste schijn of schaduw van een verwijt, niet het
minste spoor van teleurstelling, was in die brieven te
vinden. Marie was volkomen zeker, dat haar «goede,
lieve Heinrich ten slotte alles in orde zou maken,» êfi
alleen in hun wederzijdsch belang, als een bewijs van
deelneming en in het geheel niet van bekommering, ver
oorloofde zij zich nu en dan de bescheiden vraag, hoe
de zaken nu toch eigenlijk stondenof er wellicht reeds
een bepaald, zij het dan ook nog verwijderd uitzicht
bestond, dat «alles» nu in een eenigszins blij venden vorm
«in orde zou komen.»
Heinrich had groote moeite, deze brieven zoo te
beantwoorden, als hij het voor zijn plicht hield.
Klachten over zijn eigen noodlot achtte hij onder alle
omstandigheden een' man onwaardig; maar een ge
liefd wezen, dat met den besten wil niet helpen kon,
het hart door klagen te beangstigen, om daardoor
zijn eigen gemoed te verlichten, beschouwde hij als
eene erbarmelijke lafheid, als eene nuttelooze wreed
heid. De brieven aan «mijne ^\aA Maria
gaven in dien tijd een zeer geflatteerd beeld van de
gemoedstemming, waarin onze vriend toen verkeerde.
Hij schreef dat hij bleef voortgaan met naar eene aan
nemelijke positie om te zien; dat hij volstrekt de
hoop nog niet opgaf, om zoo iets te vindendat dit
wel wat moeielijker ging, dan hij aanvankelijk gedacht
had, maar dat hij goedsmoeds bleef en slechts kon
herhalen en weder herhalen, dat zij, «zijn eenig ge
liefde Mariazich niet bezorgd moest maken en er
stellig van overtuigd kon blijven, dat ten slotte toch
alles wel in orde zou komen.
Maar het scheen niet in orde te willen komen.
Günther had - meer dan honderd nuttelooze pogingen
gedaan, en zijn moed begon te verflauwen. Hij werd
gekweld door slapelooze nachten en gebrek aan eet
lust; zijn voorhoofd verbleekte, ja, zijn haren ver
grijsden en de goede, eerlijke, trouwe oogen begon
nen eiken dag doffer en treuriger te staan. Er kwam
echter geen klacht over zijne lippenslechts een
vreemde, pijnlijke trek om zijn vastgesloten mond
verhaalde stilzwijgend, maar duidelijk, hoeveel onze
arme vriend geleden had. Op zekeren avond gevoelde
Günther zich bijzonder onaangenaam gestemd en den
volgenden morgen kon hij niet opstaanhij was ziek.
Dr. Förster, dien Günther aan zijn bed riep, had
met hem gestudeerd en was een zijner warme vrienden.
«Gij zijt niet ziek,sprak deze, gij zijt overspan
nen, onrustig, uwe zenuwen zijn te sterk geprikkeld.
Om u te kunnen genezen, moet ik in de eerste
plaats weten, waarover gij u bezorgd maakt, en
dan moet ik in staat wezen, uwe zorgen uit d"1
weg te ruimen.
Günther was er geheel de ma i naar, om ze^en
objectief te beschouwen.
i <^ordt Vervolgd;.