No. 61.
WOENSDAG 26 APRIL.
1882.
Nog meer liclil.
FEUILLETON.
Maroussia
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
VOOR
P. J STA H L.
17)
Hier zijn we er,« zeide Maroussia, »we moeten
nog een weinig lager. Help mij nu den sluitboom
van de deur aflichten. Daar zijn de ossenziet ge
wel
Ja, ik zie ze; wat prachtige beesten
De twee ossen lagen op het gras en bleven zoo
onbewegelijk als twee groote bergen. Maroussia streelde
de beide gehoornde koppen met haar handje. Een
dof, maar vreedzaam geloei was het antwoord op de
liefkozingen van het meisje.
Stil, stilzeide Maroussia. »Ge moet heel zacht
jes meegaan. Voorzichtig; pas op!«
Men zou gezegd hebben dat de ossen van oudsher
vertrouwd waren met de spraak hunner kleine mees
teres, want zij stonden zonder gedruisch op en volg
den haar in stilte.
De wagen met hooi stond dicht bij de hand.
Nu, nu moeten ze aangespannen wordenzeide
Maroussia, toen zij bij den wagen was gekomen.
Het aanspannen was spoedig afgeloopen.
Haast u wat!« zeide Maroussia. Waarom staat
ge mij zoo aan te kijken
Omdat ge zoo klein zijt, Maroussiazei de ge
zant, zoo heel klein. Men 7.011 u eer aanzien voor
een leeuwerikje, geschapen om te fladderen en te
zingen in deze steppe, dan voor een meisje dat bij
zulke groote dingen betrokken is.
Hij had gelijk, de afgevaardigde. Het kleine meisje
scheen nog nietiger te midden dezer uitgestrekte,
groenende vlakte, bij die geduchte ossen en dien grooten
wagen, naast dien reus uit de Setcli.
)>0, ik wou dat ik groot waszuchtte Maroussia.
Kijk, hier heb ik een zakdoek van moeder; die zal
ik om mijn hoofd knoopen, zooals de oude vrouwtjes
doen, en dan geloof ik wel dat ik er heel oud zal
uitzien. Kijk eens! doe ik niet
Hare groote oogen staarden hem aan van onder den
bruinen zakdoek, die haar blond kopje en hare roos
kleurige schouders bedekte.
De gezant zag haar vol teederheid aan en glim
lachte. Gedurende een oogenblik wilde of kon hij
niets zeggen.
Toen hij eindelijk antwoordde, klonk zijn stem
zacht, zoo zacht, dat men getwijfeld zou hebben of
het de zijne wel was.
ft Weet ge goed den weg, Maroussiavroeg hij.
Ik ken dezen weg zeer goed. Men moet maar
altijd rechtuit gaan tot aan het meertje, en dan, als
men bij het meertje komt, slaat men rechtsom, en
zoodra men rechtsom gekeerd is, ontdekt men het dak
der woning van Knich. En, als men eenmaal daar is,
heeft men niet de minste moeite om naar Tchiguirine
te komen. Ik heb Knich wel tot mijn vader hooren
zeggen: «Wie daar niet gemakkelijk den weg vindt,
moet wel een botterik wezen.
Kent ge dien Knich?«
«Zeker, hij komt dikwijls bij ons aan huis.
Zal hij u vriendelijk ontvangen
»Daar weet ik niets van.... ik denk van wel.
En als hij eens niet vriendelijk tegen u was?«
«Maar hij zou ons toch nooit verraden, zou hij
wel Hij is een vriend van onsO neen, een
vriend van mijn vader kan geen verrader wezen.
Weet ge wel, Maroussia," vervolgde de gezant,
terwijl hij het meisje lang en sterk aanzag, «weet
ge wel dat het land vol vreemdelingen, soldaten en
meedoogenlooze lieden is? Weet ge wel dat we op
onzen weg niets anders zullen vinden dan vijanden,
sabelhouwen of geweerschoten? Weet ge wel dat er
overal bloed stroomt? Weet ge dat?
»Ja,« antwoordde Maroussia; »ja, dat alles weet
ik
«Boosaardige oogen zullen u bespieden; men zal u
vragen doen, waarvan eik woord een valstrik is, en
als 'ge ondoordacht antwoordt, als men u op een
klein gebaar, een kleine beweging betrapt, als gij
spreekt, als gij bloost, als gij een weinig beeft, zal
alles verloren zijn. Weet gij dat?«
O, ik zal niet verkeerd antwoord geven; ik zal
goed antwoord geven; ik ben niet bang!«
«Het kon wezen, kleine, dat wij er het leven bij
inschoten
Neen,zeide Maroussia, »wij zullen later pas
sterven. Gij moet eerst te Tchiguirine wezen. Als gij
eenmaal te Tchiguirine zijt, zal ik sterven, als het
moet!... Dan zal ik niet bang meer zijn om te
sterven.... maar gij moet eerst te Tchiguirine wezen!
O, zeker....«
De gezant zeide niets, maar nam het meisje in zijne
armen en drukte haar zachtkens aan zijn hart, waarna
hij haar fluisterend zijn «liefste" noemde.
Maroussiazeide hij na eene korte stilte, «wij
zullen stellig kwade ontmoetingen hebbende soldaten
kunnen u staande houden en u ondervragen. Als men
den wagen nadert, zelfs met oogmerk 0111 hem te door
zoeken, moet ge u bedaard houden, en er niet uitzien
als een patrijsje, dat iemand ziet aankomen op zijn
in den omtrek verborgen nest. Gij begrijpt mij wel,
niet waar?»
Ja, ik begrijp u. Ik moet wezen.... Ik moet wezen....
Zooals gij. Ik zal zoo wezen.
«Als iemand u vraagt waar ge heen gaat, moet
ge antwoorden dat ge dien wagen met hooi
naar het land van Knich brengt, die het van uw
vader gekocht heeft. Verstaat ge?"
Ja, ik versta u.
Als wij goed en wel de woning van Knich be
reikt hebben, zal Knich ons ongetwijfeld op den
drempel zijner deur tegemoet komen. Begrijpt ge?«
Ja.
»Dan moet ge tot hem zeggen: »Wat een heer
lijk koren staat er bij u te veldeIk heb het be
wonderd toen ik er voorbij ging. Het is nog geheel
groen; maar ik geloof dat men het des noods zou
kunnen gebruiken, voordat het ten volle rijp was.
Dat is heel lang, kleine meid? Maar gij kunt die
woorden toch wel onthouden, niet waar?#
Ja,« antwoordde ALroussia. Luister, ik zal ze u
nazeggen
En zij herhaalde ze en vergat niets, geen enkel
woord.
Ge zijt een schatjesprak de gezant. «Doch
laat ons 1111 spoed maken!"
Hij klom op den wagen, maakte een groot git in
het hooi en verborgde zich er in.
Maroussia nam de plaats in, die anders voor den
geleider van den wagen bestemd zou zijn geweest,
spoorde de ossen aan met haar kinderlijke stem, die
in het eerst een weinig beefde, en het zware voer
tuig zette zich zachtkens schommelend in beweging.
AYordt vervolgd.
Dit blad verschijnt eiken W O E N S D A G en
A b o n n e m e u t s p r ij s per 3 maanden f 1
verliooging.
Z A T E R D A G.
Franco per post
zonder
prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
en Donderdagavond 10 uur.
Ingezonden
De menscb, hoe trotsch doorgaans ook, is aan
verbazend veel invloeden onderworpen, die zijn hu
meur wijzigen, die hem tot vroolijkheid stemmen
of tot gedruktheid, die naarmate zij meer of min
der slerk werken, hem tot een ander mensch ma
ken. Onder de zaken, wier invloed het machtigst
is, behooren zeker duisternis en licht. Het zwaar
moedig gestel wordt nog zwaarmoediger in de
donkere, korte winterdagen, wanneer de hemel van
lood schijnt te zijn en dagen aan dagen geen enkel
zonnestraaltje leven en vroolijkheid aanbrengt. Zelfs
de meest opgeruimde lijdt ouder hot neerdrukkende
van dien toestand en juichend worden de eerste
lentedagen begroet, die licht, meer licht aanbren
gen, Niet onnatuurlijk is het dan ook dat de oud
ste volken de zon, die bron van allo licht, als een
godheid vereerden; naar het zichtbare grijpt het
menschdom in zijne kindsheid het allereerst, even
als de enkele mensch in het bijzonder. Wie kent
niet do heerlijke dichterlijke overlevering, die ons
den toestand beschrijft waarin Adam verkeerde,
toen hij voor het eerst de zon zag wegzinken in
het verre Westen en den oumetelijken weemoed
die hem aangreep, toen hij zag dat met de zon,
met het licht dus, alle leven uit de schepping was
verdwenen; wie beschrijft zijne vreugde bij het
weder verschijnen van die lichtbron van alles. Wie
kent niet het neerdrukkende gevoel dat ons aan
grijpt wanneer wij ons in tastbare duisternis be
vinden. Wij zijn bang, echt bang; wij vertrouwen
niemand en niets, hulpeloos als wij zijn, tegenover
vreemde gevaren die ons misschien omringen en
waarvan wij de hoegrootheid onmogelijk kunnen
schatten. Groote rampen, watersnood en brand zijn
veel verschrikkelijker, wanneer bijna alles voor het
oog verborgen is, dan wanneer het daglicht ons
toelaat het geheel te overzien en ons van de uit
gestrektheid een denkbeeld te vormen.
Jezus aan het kruis, het verschrikkelijke daarin
werd nog verschrikkelijker gemaakt door de tast
bare duisterniseen van de laatste plagen in Egypte,
die tot de outzettendste wordt gerekend, was do
driedaagscho duisternis, die tot een spreekwoord
is geworden. Zoo ziet men dat wanneer den mensch
zware onheilen overkomen, het verschrikkelijke nog
vermeerderd wordt door het volslagen gemis van
licht,
Iloe minder behoeften de mensch had, dis te ge
makkelijker kon hij zich naar de dagelijks weder-
keereude duisternis schikken, maar toen zijne nooden
toenamen, had hij niet genoeg aan die lichtbron,
die hem maar de helft van den tijd op zijn pad
verlichtte, toen was hij cr op uit, om het licht,
dat hem ontbrak, zelf to scheppende eenvoudige
harsfakkel volmaakte zich hoe langer hoe meer en
ging eindelijk over in de schitterende kunstmatige
verlichting, die wij nu iu do centra der beschaving
ontmoeten, eene verlichting die het zonlicht naaa
de kroon steekt.
Toch is het nog niet ver genoeg en zocht de
mensch steeds naar middelen om de duisternis zoo
veel mogelijk te bestrijden en er zich onaf hankolijk
vau te maken. Eu hij is goed op weg om cr in
te slagen. Wanneer er eenmaal licht is, dan is het
niet moeilijk om het te bewaren en te voeden, maar
wanneer men het niet heeft, het dan te verkrijgen,
daar hoeft zich menigeen het hoofd reeds mee ge
broken. Staal en vuursteen was reeds een heele
vooruitgang, de stap naar phosphorus en lucifers
van de vergiftigde tot de onschadelijke was een
reuzenstap, maar voldoende was zij niet, het moest
nog boter worden.
Reeds in do oudheid wist men, dat er stoffen
waren, die uit zich zelf licht gaven, die stoffen
kunstmatig voort te brengen, was voor do
latero wetenschap bewaard, en men schijnt te
zullen slagen, ja, zonder geheel optimist te zijn,
kan er gezegd worden, men is geslaagd. Diamanten,
aan sterk zonlicht blootgesteld, lichten in het don
ker. Het geabsorbeerde licht veroorzaakt dat later
lichtgeven, niet evenwel, zooals men vroeger dacht,
is het een teruggeven van licht, maar beter te ver
gelijken bij het natrillen van een klok. Later ont
dekte men dat dit nalichten niet alleen eene eigen
schap van diamanten was, maar dat ook andere
voorwerpen die eigenschap in meerdere of mindere
mate bezaten. Het gelukte zelfs kunsllichtsteenen
te maken, die alles overtroffen, wat men op dit
gebied had waargenomen. Door vochtigheid evenwel
verloren deze steeneu spoedig hunne lichtkracht,
ook in het gunstigste geval behielden zij die slechts
eenige uren.
De Amerikaan Balmain heeft nu onlangs een
zelfstandigheid weten samen te stellen, waarbij het
lichtend vermogen buitengewoon sterk is, en die
hij in vloeibaren toestand weet te bereiden.
Daardoor heeft men de gelegenheid ze op de
voorwerpen bij wijze van verf aan te brengen, waar
door de oppervlakte de eigenschap verkrijgt het
daglicht iu zich op te nemen, en des nachts weder
in een schoon, helder licht uit te stralen, zoodat
hier het weder uitstralende daglicht werkelijk als
verlichtingsmiddel gebruikt kan worden.
Iu Engeland heeft men zich deze lichtverf reeds
te nutte gemaakt voor de omheiningen van villa's.
Zij stralen dan in de duisternis een krachtig licht
uit, dat reeds in de verte kan gezien worden. Ook
in de huizen wendt men deze verfstof, om ze zoo
eens te noemen, reeds praktiich aan, daar men de
luciferdoosjes en ander vuurwerktuig er mede be
strijkt, om ze in het donker gemakkelijk te kunnen
vinden, of lichtgevende wijzerplaten voor horloges
of pendules, om zoodoende zonder licht te maken,
den stand dor wijzers te kunnen waarnemen. Hoe
wel de voorwerpen, die met deze vloeistof bestreken
zijn, met een helder licht stralen, volkomen beant
woordende aan het doel, blijkt het, dat het niets
storends heeft voor diegenen, welke gewoon zijn
zonder nachtlicht te slapen. Deze verf behoudt
haar lichtend vermogen tot den morgen, terwijl zij
overdag, aan het licht blootgesteld, om zoo te zeggen,
nieuwen voorraad opdoet.
Het is niet eens noodig, de lichtgevende voor
werpen aan het zonlicht bloot te stellen, het ge
wone licht, zooals het door alle hindernissen in
onze huizen dringt, is voldoende. Het is reeds ge
noeg, als men genoemde lichamen eenigen tijd aan
sterk gaslicht blootstelt. De uitvinder Balmain be
weert, dat de licht-verf groot gemak zal verschaffen,
wanneer do gevels der huizen er mede bestreken
worden, omdat, zooals de genomen proeven reeds
duidelijk bewijzen, de lichtsterkte voldoende is, om
elke andere straatverlichting overtollig te maken. Eene
zoo verlichte straat zou dan het voorkomen hebben,
alsof zij steeds door helder maanlicht beschenen
was, en zij zou van het vallen van den avond tot
aan de morgenschemering toe verlicht zijn. Daar
enboven zou men nog het voordeel hebben, dat er
geene schaduwen waren en dat van ieder hoekje
hetzelfde zachte licht uitstraalde.
Dat de uitvinding van Balmain nog niet die
groote, praktische toepassing heeft gekregen, waarop
zij naar allen schijn recht heeft, ligt gedeeltelijk
in den hoogen prijs van de lichtverf, gedeeltelijk
in den weinigen waarborg, dien men nog van hare
duurzaamheid heeft. Het is evenwel zeer licht mo
gelijk, dat deze laatste zoo groot is, dat men geen
zware fiuanciëele offers behoeft te ontzien, wegens
do groote voordeelen die zij verschaft.
Tot op heden is het recept van de lichtverf nog
een geheim van den uitvinder, maar het vermoe
den is niet ongegrond, dat zij voor het grootste
gedeelte uit eene massa bestaat, die men ter ver
vaardiging der lichtende steeneu, waarvan boven
gesproken is, ook gebruikt, een mengsel namelijk
van calcium (kalkmetaal, een bijna goudgeel zacht
metaal) en kool.
De verdienste van Balmain zou dus hoofdzakeljjk
daarin bestaan, dat hij de gebreken, die de lichtende
steeneu aankleefden zou hebben weggenomen. Die
gebreken waren, zooals wij reeds gezegd hebben,
de volgende: Het lichtvermogen was niet bestand
tegen vochtigheid en het duurde slechts eeuige uren.
De verdienste van Balmain moge nu wat kleiner
of grooter zijn. Zooveel staat vast, dat door deze
uitvinding een nieuw gebied ontsloten is, van wel
ker bestaan men tot heden toe geen denkbeeld had.
Ook hier zal, als overal, het vernuft niet halvor-
wego blijven stilstaan, maar voortwerken tot het
de groote praktische vraagstukken heeft opgelost,
die door de nieuwe verlichtingsmethode aan de
orde zijn gekomen.
DOOR