No. 140.
Woensdag 31 Januari.
1883.
WAABMERIHGL
FEUILLETON.
In Noodweer.
VOOR
■jJC.: ■■■- -
Uitgever: L. J. VEERMAN ITeusdcn.
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en Z A T E li D A G.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post zonder prijs-
verhooging.
Advertentiën 1G regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote lette* naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Kr zal nog wel heel wat tijd moeten
verloopen eer liet Kerstwoord: //Vrede op
aarde" in vervulling is gekomen. Wanneer
men ten minste eens rond ziet, dan is het
maar al te duidelijk, dat zelfs de dageraad
van dien tijd nog niet is aangebroken. Oor
logen of geruchten van oorlogen van het
Oosten of van het Westen. Gewapend tot
de tanden staan de volken gereed om el
kander aan te vallen bij de minste beleedi-
ging, gewaand of werkelijk, die de een den
ander aandoet. Had men gehoopt dat met
de meer verlichte negentiende eeuw ook de
eeuw van vrede zou komen, had men ver
wacht dat na den val van den eersten Na
pol con het zwaard zou kunnen worden om
gesmeed tot sikkel en tot houweel, leefde
men in de stellige verwachting dat de hei
lige Alliantie in het jaar 1815 aan allen
oorlog voor goed een einde zou makende
gebeurtenissen dezer eeuw hebben het wel
anders geleerd en het is gegaan als na het
grootsche plan van Hendrik IV in Frankrijk,
die van Europa ééne groote Statenrepubliek
wilde maken, door de Vorsten met elkander
te verzwageren, zoodat allen gemeenschap
pelijke* belangen zouden hebben. Tallooze
malen na den dood van Hendrik IV is de
vrede verbroken en het zou een treurige
opsomming zijn, als wij, de oorlogen wilden
opnoemen, die na de heilige Alliantie zijn
uitgebroken, oorlogen die dikwijls met een
verbittering werden gevoerd, die meer aan
het karakter van wilde dieren, dan aan dat
van redelijk denkende wezens deed denken.
Overal nog zijn brandstoffen in overvloed
aanwezig, die slechts een vonk noodig hebben
om in lichter laaie uit te barsten, overal
zijn beleedigir.gen te wreken, is overmoed te
betoom en, geringschatting op bloedige wijze
thuis te zoeken.
Julius Caesar schrijft over het innemen
van zekere vesting in zijne commentariën
//Den volgenden dag werden de poorten
opengerammeid en onze soldaten trokken
I plunderende de stad binnen. De geheele
bevolking der stad werd als slaven verkocht.
Zij, die ze kochten, vei telden mij (aan
Caesar) dat het aantal mannelijke gevange
nen drie en vijftig duizend bedroeg."
Niets meer lezen wij over het lot der
vesting, noch over dat der slaven, die toch
drie en vijftig duizend waren. Het staat
daar midden tusschen andere dergelijke
feiten, als eene zeer alledaagsche gebeurte-
tenis, als iets wat niet waard is, dat het meer
besproken wordt.
Ja, dat waren gruwzame tijden, maar het
zou beter worden, als het Christendom zijn
zegenenden en verzachtenden invloed zou
doen gevoelen. Dan zou het lam zich in
vrede neervleien naast den wolf en de leeuw
zou gaan in één gespan met het rund. Die
I zich zulke tijden hebben voorgespiegeld,
zijn ras ontgoocheld. Het is nog zooals het
altijd geweest is en de mensch heeft zijn
karakter niet verloochend. De een zegt, het
komt omdat het ware Christendom, dat wij
hebben nog niet tot allen is doorgedrongen,
de andere geeft het Christendom zelf de
schuld. Waar is het, dat niet meer vijftig
duizend mannen als slaven in eens worden
verkocht, dat niet meer die plunderingen
op groote schaal plaats hebben, dat niet
meer zoo menigvuldig als vroeger duizenden
op het slagveld worden omgebracht, maar
j het is toch niet veel beter. Waar is het,
dat het Roode Kruis de geslagen wonden
spoedig zoekt te heelen en te lenigen, maar
is het geen spotternij met al wat rein men-
schelijk is, dat die wonden moeten geslagen
worden, dat die wonden worden toegebracht
door menschen aan menschen, die elkaar
niet kennen, die soms niet weten, waarvoor
zij strijden. Het was meenen wij, de Duitsche
Kroonprins, die de Beiersche troepen na
den slag van Wöith hoogen lof toezwaaide,
en tot antwoord kreeg: //Ja, als uwe Hoog
heid ons in 1866 ook maar had aangevoerd,
dan zouden wij de Pruisen wel baas zijn
geworden." Toen stond notabene, zijne Hoog
heid zelf aan het hoofd der Pruisen tegen
over de Beierschen.
Wat wij in het groot zien gebeuren tus
schen de Staten onderling, dat zien wij in
het klein tusschen de burgers van eiken
staat, ja wat meer is, tusschen de bewoners
van dezelfde stad en van dezelfde kleine
gemeente. Strijd is daar overal, strijd dik
wijls om het nietigste, partijen op staat
kundig, partijen op kerkelijk gebied, partijen
en partijschappen overal.
Of wij dan zouden wenschon, dat er vol
strekt geen verschil van gevoelen was, dat
allen homogeen waren, dat allen op dezelfde
wijze over dezelfde zaak dachten? Verre
van daar. Waar geen strijd is daar is ook
geen leven. Strijd houdt de geesten wak
ker en opgewekt, behoedt voor inslapen.
Zoolang er strijd is, is er belangstelling.
Maar hij behoeft niet te zijn, zooals hij
maar al te dikwijls is. Hij kan gepaard
gaan met erkenning van elkanders goede
bedoelingen, hij moet met eerlijke wapenen
worden gestreden, alle verdachtmaking van
des tegenstanders handelingen moet er
vreemd aan blijven. Er zou heel wat min
der verbittering bestaan als wij elkaar meer
en beter leerden waardeeren. Er zijn maar
weinig, wij zouden haast zeggen, in het
geheel geen menschen, die precies hetzelfde
karakter hebben, die onder juist dezelfde
huiselijke invloeden leven, die dezelfde op
voeding hebben gehad. Dat zijn alle oorza
ken van verschillende ideën en opvattingen
van dezelfde zaken. Iemand met een rui
men blik op de toestanden, kan zich dik
wijls, maar niet altijd, verklaren, waarom
zijn buurman lijnrecht in gevoelen tegen
hem over staat omtrent eene bepaalde
kwestie. Wanneer hij zich de invloeden
kan voorstellen, onder welke zijn buurman
is opgegroeid, de omgeving waarin hij leeft,
zijne meerdere of mindere ontwikkeling,
dan heeft hij zoovele gegevens, die hem
den weg zullen wijzen. //Tout savoir est
tout pardonner", alles weten is alles verge
venis een woord, waarvan de waarheid
meest wordt over het hoofd gezien. Daarom
is er dikwijls zooveel verbittering, zooveel
gebrek aan waardeering van eens anders
denkbeeldendaarom wordt zoo dikwijls
aan een onedel beginsel toegeschreven, iets
dat een waarachtig edel beginsel ten grond
slag heefc. Wij kunnen ons in den toestand
van een ander niet indenken, wij doen er
ook geene moeite toe. Daarbij komt hoog
moed. Wij zijn zoo overtuigd van ons eigen
recht, van ons eigen gezond verstand, van
onze eigen juiste opvatting, dat wij ons
niet kunnen voorstellen, dat een ander ge
lijk zou kunnen hebben. Omdat wij ons
dat niet kunnen voorstellen, twijfelen wij
aan zijne goede trouw, zoeken wij naar
geheime beweegredenen, en eenmaal op
dat pad gekomen, gaan wij van kwaad tot
erger en maken openbaar, wat wij in het
diepst van ons hart moesten verbergen. En
zoo gaat het van weerszijden, eerst zijn het
zaken, die ons verdeelen, maar weldra
wordt de twist van zaken op personen
overgebracht, men haat de personen, omdat
zij een gevoelen aankleven, dat met het
onze niet harmonieert, en men verfoeit later
een zaak, ook als zij goed is, omdat zij
wordt voorgestaan en bevorderd door per
sonen, die niet de eer hebben ons te be
vallen. En zoo maken wij dikwijls ons zei-
E. V E Xu Y.
6)
lid Land van llrusdcn en Alles#,
r>.\
LERWAARD.
NOVELLE VAN
00
De chef van liet groote handelshuis scheen inin of
meer verrast; hij was niet gewoon dat men hem in
de rede vielmaar hij was toch tevreden, dat de jonge
vrouw terstond hare positie in zijn huis begreep.
Hendrik streek in verlegenheid met zijn vingers door
zijn haar, kuchte een paar maal en zeidë: Wij zul
len het wel eens zien; kom, Meta, ik zal u naar boven
brengen.
Hoe dankbaar loonde haar blik hem voor die
uitredding
Nanne Grütes echter sloeg hare magere handen
in elkaür.
«Mijn liefste lieveling, ge zult toch eerst wel iets
willen gebruiken. Wallus zal het in de eetzaal ge
reed zetten.
«Dank u,« sprak de jonge vrouw glimlachend,
«ik zal liever niet eten,» en daarop nam zij haastig
hare glacés in haar eene hand en wendde zich tot
haar echtgenoot.
«Zoo mevrouw Dornedden nog met het eten wenscht
te wachten,liet zich nu op eens de gladde, ziel-
looze stem van den lieer des huizes hooren, «zal ze
mij inmiddels wel veroorloven, met mijn zoon naar
de kantoren te gaan, die hij zoo lang veronachtzaamd
J^eft. Nanne zal u boven den weg wijzen.»
Meta liet haar arm vallen. Zij moest zich schielijk
omkeeren, om niet te laten zien dat hare oogen
vochtig werden.
«Tot ziens,zeide haar man. Zij kon slechts even
met het hoofd knikken toen zij met de bléèkc weduwe
de kamer verliet.
«Mijn liefste lievelingfluisterde deze een-en an
dermaal terwijl zij de trap opgingen.
Meta zag weinig van de stijve schikking der meu
belen in de vertrekken, die zij doorgingenzij lette
niet op de leefjke vormen en opzichtige stoffen, die
overal op smakelooze wijze waren aangebrachtzij be
merkte zelfs de kostbare tapijten en behangsels niet
en de groote schilderijen in hun zwaarvergulde lijsten,
de veelkleurige kristallen en porceleinen vazen en de
glazen zilverkastjes, waarin compleete serviesen prijk
ten. Zij had maar één wenschHendrik te spreken of
alleen te mogen wezen.
«Ik heb het met liefde in orde gemaakt,» sprak
Nanne; «ach, mijn arm hart klopte reeds voor u, eer
ge hier waart. En nu, sedert ik u gezien heb en ge
zoo lief en vriendelijk waart nu eerstTranen
smoorden hare stem.
«De bloemen, die ik voor u heb laten komen, zou
den hier kunnen staan,» merkte zij daarop haastig aan,
hare aandoening bedwingend en met de hand naar een
kleinere kamer wijzend. «Dit vertrek heb ik in mijne
gedachten voor u bestemd ziet ge, daar staat ook
het werktafeltje. En daar wil ik de bloemen op zetten.
Niet waar, ik mag ze gaan halen?»
De jonge vrouw knikte toestemmend zonder het zelf
te wetentoen de deur achter Nanne dicht ging, riep
zij tweemaal met bevende lippen: «Hendrik! o Hen
drik!» En daarop strekte zij als in een hartstochtelijke
vervoering hare beide armen uit:
«Tante Clara, uw arme lieveling weent op den dag
harer intrede in haar nieuw tehuis, wat zoudt ge
daarvan zeggen? Is het een slecht voortceken?»
En zij verbergde het gelaat in de handen, knielde
bij een stoel ncêr en weende bitterlijk.
De maand April met haar regenbuien en windvlagen
was verstreken en ook in Mei bleef hetzelfde wéér
nog altijd voortduren, geen zonneschijntje was in de
enge straat gevallen waar het huis Dornedden stond,
om er zich in de vensterruiten te komen spiegelen,
hoe verlangend de blauwe oogen der jonge vrouw er
ook naar uitzagen.
Hoe stil en nadenkend Meta geworden was sedert
haar komst in Hendriks ouderlijke huis, bespeurde haar
door drukte overstelpte echtgenoot wel het minst. Als
hij de kamer binnentrad, dan verlevendigden zich steeds
hare gelaatstrekken en zij vond nu en dan ook wel een
geestig woordje uit vroeger dagen weder. Hij zelf was
ook dikwijls vermoeid en dan natuurlijk uit den aard
der zaak minder geneigd tot een gesprek. De zonder
linge bedruktheid, welke hem bij zijn terugkomst in
zijns vaders huis overviel, was reeds lang verdwenen.
De macht der gewoonte had hare rechten weder doen
geldenhij zag niet meer, dat Meta's lieftallige ver
schijning bij hare tegensvoordige omgeving paste a!s
een fraaie schilderij in een oude, vervelooze lijst.
De eernge afwisseling in het leven van het jonge
echtpaar waren de verplichte visites geweest. Bij die
gelegenheden had zich het groote, plompe rijtuig met
de bijbehoorende paarden en de oude bedienden lang
zaam en statig door de straten der stad bewogen,
terwijl de regen voortdurend op de steenen kletterde.
Met behoedzame onhandigheid droeg bij het uit- en
instappen de oude Christiaan de zijden sleep der jonge
mevrouw, terwijl Hendrik er weinig of niets van be
speurde, dat de uitdrukking op haar gelaat meer en
meer vermoeiems en onverschilligheid teekende. Zij
luisterde zwijgend toe, als hij haar den graad van
bloedverwantschap zijner betrekkingen poogde uit te
leggen, of van een avontuur uit zijn jeugd met dezen
'en genen vriend verhaalde, dien zij zoo even als een
braaf en eerzaam huisvader heel gezellig bij zijn vrouw
en kinderen ge 'onden hadden.
Thans was de laatste visite gemaakt en toen zij
na afloop daarvan met Hendrik in het halfdonkere
portaal gekomen was, wierp zij zich met een zucht
Yan verlichting aan zijne borst.
«Nu is het voorbij, Hendrik! 0, hoe dikwijls heb
ik gerild en gehuiverd onder hunne koude en nieuws
gierige blikken. Als tante Clara het gezien had, zou
ze medelijden met mij gehad hebben. Ik verzeker u,
het prinscssenbloed kwam menigmaal in gisting en
had ik niet aan u gedacht, HendrikMaar nu is
het dan ook voorbij, en wanneer, Hendrik, wanneer
zult ge nu weer voor mij zijn, voor mij alleen?-»
«Heel spoedig!» sprak hij, terwijl zijne bruine
oogen glinsterden van vurige liefde. «Schik u nog
een korte poos in de omstandigheden, Meta, uit
liefde voor mij.»
«Schikken!» fluisterde zij en er kwam een trek
van hooghartigen wrevel om haar schoonen mond,
«als men dat den vogel in zijn kooi toeroept, is het
een wreedaardige spotternij.»
Zij snelde met vluggen tred de trap op, zonder
naar haar echtgenoot om te zien, doch hij bemerkte
dit plotselinge, minder plechtige afscheid volstrekt niet,
want juist kwam er achter uit den gang een boek
houder naar hem toe, om over een zeer gewichtige
kwestie te spreken.
(Wordt vervolgd.'