1883.
De macht van 't kleine.
FEUILLETON.
Een Naamlooze.
sin mm M
11 too ver: L. J. VEERMAN Heusden.
r ga
L?'.y
p s®
VOOR
Dit. blad verschijnt eiken WOENSDAG
Abonnementsprijs: per 3 maanden
hooging.
en Z A T E R D A G.
Franco per post
zonder prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote lette»? naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
De Onovertroffen Darwin, een natuur-
vorscher zooals de wetenschap er geen
tweede kan aanwijzen, heeft na jarenlange
studie eenmaal een werk uitgegeven, het
welk geheel en al handelt over de gewone
aardwormen en daarin tal van interessante
bijzonderheden uit het leven en werken
dezer alom verspreide diertjes meegedeeld.
We lezen daar b. v. in hoe dat kleine goed
in den loop der jaren den ondergrond aan
de oppervlakte brengt en alle verhevenheden,
steenen en grafzerken b. v., als 't ware be
graaft zelfs heeft Darwin oude Romeinsche
gebouwen aangetroffen, diep in den grond
gezakt en geheel omgeven door 't bekende
uitwerpsel der wormen, dat we ook in onze
tuinen en bloempotten aantreffen en dat
niets anders is dan aarde, welke deze diertjes
onder den grond in zich opnemen en naar
de oppervlakte brengen.
Een treffend voorbeeld ook van de macht
van 't kleine, levert de geschiedenis van den
zoo terecht gevreesden paalworm, hier te
lande, bij naam althans, overbekend.
Ongeveer een kwarteeuw zijn we van
deze plaag verschoond gebleven, thans echter
komen weer van tijd tot tijd berichten, die
doen vermoeden dat ons land een nieuwen
heftigen aanval van dezen kleinen maar
sterken vijand te duchten heeftmisschien
zal die de wetenschap, welke in de laatste
25 jaren reuzenschreden gedaan heeft, doen
uitzien naar een afdoend middel, om ons
kostbaar en maar al te schaarsch hout tegen
vernieling te vrijwaren. Want uit de gerezen
klachten blijkt ten duidelijkste dat de mensch
onbeschermd staat tegenover het kleine, op
zich zelf nietige dier, dat wij paalworm
noemen; een nadrukkelijke herinnering dat
ons heerschap over de natuur zijn grenzen heeft.
Met een kort woord willen we bij dezen
kleinen ongenooden en ongewenschten gast
stilstaan.
De paalworm Teredo navalisom dit
in 't voorbijgaan aan te merken, draagt een
verkeerden naam, zooals de walvisch ten
onrechte visch en de zijdeworm ten onrechte
worm heet. De laatste zoomin als de eerste
is een worm. De zijdeworm is een rups
en dus een insect, de paaUvornr behoort,
evenals onze mosselen en oesters, tot de
weekdieren. Ilij onderscheidt zich ven deze
door den minderen omvang zijner schelpen,
die zeer klein, aan het eene eind zijns
lichaams geplaatst zijn, men kan zeggen
aan den kop, voor zoover men bij zulke
dieren van een kop spreken kan, terwijl het
andere eind uitloopt in twee korte buisjes.
Oesters en mosselen scheiden uit het zee
water kalk af, waardoor de schaal ontstaat,
die met het dier groeit en ook de paalworm
heeft het vermogen kalk te fabriceeren, doch
bij hem wordt daaruit geen schelp gevormd,
maar een hard bekleedsel van den nauwen
gang, dien hij zich in het hout boort. Zijn
lichaam is rond als dat van een aal en
bereikt, wanneer hij volwassen is, een lengte
van c.a. 2 d.M.
De schelpjes van dit kleine, wonderlijke
dier zijn als alles in de natuur, volkomen
geschikt tot het doel, waartoe het ze heeft
ontvangen.
Zij kunnen zich een weinig
openen en sluiten en zijn onmisbare werk
tuigen bij zijn boorwerk. Ze hebben daartoe
tal van tandjes; naar matige berekening heeft
een schelpje ter grootte van een dubbeltje
30,000 van die kleine beitelvormige uit
steeksels, die we gemakshalve tandjes noe
men. Deze staan in rijen, die elkaar lood
recht kruisen op de wijze van een vijl.
Tusschen deze instrumenten heeft de paal
worm een zuignap, die hij naar welgevallen
uitsteken cn intrekken kan, welke vooreerst
dient om te zoeken en te tasten naar een
plek in 't hout waar hij zijn werk kan aan
vangen, en ten tweede om zich daar vast
te zuigen, waar hij 't best binnendringen kan.
Wanneer hij een goed plekje gevonden
heeft, zet hij zich daarop vast, wentelt zich
onophoudelijk om, opent en sluit zijn klepjes
voortdurend en raspt zoo een gangetje in
't hout. Het zaagsel, daardoor gevormd,
kan hij niet kwijt raken dan door zijn
lichaam heen, want daarnaast is geen plaats.
Onder den arbeid door verschaft hij zich
voedsel. Daartoe dienen de twee uitsteeksels
aan 't tegenovergestelde eind des lichaams,
die siphonen genoemd worden. Door een
dezer stroomt het zeewater het lichaam des
paalworms binnen, wel een kleine hoeveel
heid bij iedere opneming, maar toch nog
genoeg onzichtbaar gedierte bevattende om
den paalworm te voeden. Dat water door
stroomt het gansche lichaam en treedt, na
van de voedende bestanddeelen, waaronder
vooral kalk behoort, door de andere siphon
weer naar buiten.
In de zomermaanden brengen de paalwor
men een aantal levende jongen voort, die
nog in niets op hun ouders gelijken. Ze
zijn zeer klein, bijna onzichtbaar voor 't bloote
oog en kunnen niet aan den arbeid deel
nemen, vóór zich het schelpenpaar gevormd
heeft. Doch als zich dat vertoont, zijn ze
nog zoo klein, dat men in 't hout slechts
door nauwkeurig onderzoek de openingen
vinden kan, waardoor het dier is binnen
gedrongen. Die gangetjes worden echter
binnenwaarts steeds wijder, daar 't dier voort
durend in omvang toeneemt.
Gewoonlijk merkt men dan ook zijn tegen
woordigheid niet op vóór de palen onzer
zeeweringen en hoofden zoodanig doorboord
zijn dat er weinig meer dan een omhulsel
overschiet en de eerste storm de beste ze
als een riet breekt.
Men vermoedt dat de paalworm uit Indië
naar deze streken gebracht is door de schepen.
Vóór de 16e eeuw vindt men omtrent hem
niets aangeteekend. In het jaar 1730 heeft
hij o. a. aan het eiland Walcheren ver
schrikkelijk huisgehouden en sedert dien
tijd hebben we met groote tusschenpoozen
zijn tegenwoordigheid te duchten gehad. Het
is met den paalworm als met sommige zeer
bekende dieren b. v. sprinkhanen, meikevers
enz.lange jaren hoort men er niet van,
totdat eindelijk weer eens een tijd komt,
waarin zij bij legioenen te voorschijn komen.
Er zijn vele middelen beproefd om 't hout
tegen de vernietigende werking des paal
worms te beschutten. Afdoend is bij schepen
de koperen onderhuid, doch een houtsoort
voor den paalworm ontoegankelijk schijnt
men nog niet te kennen. In Zeeland hebben
O-O-O:
9)
I1WMMB.
Vli
W -PTJCrS* KSÏ* HfJTW
«Het kwam tot lievige woorden tusschen ons, maar
toen ik mijn woede op den valschaard koelen wilde,
dreigde hij mij om alles aan de mijnen te verraden
en ik stond verslagen. Ik kende nu het ware karak
ter van den ellendeling, dien ik als met blindheid
geslagen, mijn vriend genoemd had, docii ik moest
mijn- toorn inhouden, want hij had het middel in de
hand om smaad en schande over mij en de mijnen
te brengen.
»Zoo moest ik dan schijnbaar voor hem bet hoofd
buigen en ook voor 't vervolg den ellendigen tafel
schuimer om mij heen dulden, die mij, partij trekkend
van mijn geheim, zoo ongelukkig gemaakt had. Van
de lieve verlatene echter, mijn arme Anna, kon ik
geen spoor meer ontdekken, hoe nauwkeurig ik na-
vorschen lietze scheen terstond den omtrek verlaten
te hebben niets natuurlijker ook, daar ze den mis
dadige, die haar en haar kind schandelijk verstootte,
verachten moest.
«Ik heb ze nimmer weergezien en om rust en
vergetelheid te vinden stortte ik mij opnieuw in een
maalstroom van feesten en partijen, te vergeefs echter
van toen af knaagde zonder ophouden een worm
aan mijne ziel.
«Spoedig daarna stierf Theobald v. Raudnitz en aan
mij kwamen thans zijn uitgestrekte bezittingen, benevens
zijn hooggeëerden naam.
«Toen kwam de ontnuchtering. Mijne gade, ofschoon
't haar niet aan edele eigenschappen ontbrak, was koud
de vorm stond bij haar hooger dan 't hart en ons huwe
lijk bleef kinderloos. Mijne ouders waren oud en af
geleefd cn stierven kort na elkander. L)e onophoudelijke
teestelijkheden, waarin Jacoba's genoegen gelegen was,
werden mij een ergernis; ik gevoelde mij eenzaam,
trots al mijn rijkdom. Oude, welbekende beelden zweef
den mij voor den geest, een onbedwingbare zucht naar
't verloren geluk ontwaakte in mijne borst, een ver
langen naar Anna's beminnenswaarde lieftalligheid, naar
haar lief kind, bloed van mijn bloed, dat mij de handjes
toegestoken bad als om hulp vragende bij den steen
aan den weg, waar de door mij uitgezonden dienaar
Jacoba's volle beurs, een versmaadde aalmoes van den
overmoed, onaangetast gevonden had.
«Lang, lang droeg ik den last alleen, die mijn ge
weten bezwaarde vervolgde de Kanselier. «Ik trad
weder in dienst bij de armee; lauweren oogstende in
liet gewoel van den oorlog, hoopte ik het verledene
te vergeten doch het was te vergeefs.
Rij zekere gelegenheid viel de verraderlijke vriend
aan mijne zijdeeen helsche lacli verwrong nog in den
dood zijne trekken, als wilde hij thans nog spotten met
mijn zwak, dat hij tot zijn doel aangegrepen had om
op mijne kosten een lui leven te genieten. Ik was
nu van zijne gehate tegenwoordigheid bevrijd, echter
niet van mijn gewetenskwaal.
«Daarop nam ik mijne toevlucht tot den eenige, die,
al kon hij mijn ellende niet ten voile begrijpen, mij van
harte beklaagde. Egbert, meer de vriend dan de dienaar
van ons huis, die mij van de dagen mijner jeugd af,
liefhad als een vader, schonk ik mijn vertrouwenhem
ontdekte ik alles en zond hem uit naar Anna's voormalige
woonplaats met een brief, waarin ik al liet gebeurde
mededeelde en vergeving voor mijne schuld bad, voorzien
tevens van rijke geschenken voor mijn kind cn met de
schoonste vooruitzichten voor zijne toekomst. In vrede
zou hij ze vinden, hoopte ik, daar ik thans wist dat
Rankenfels vertelling slecht een verzinsel was, in haar
en
'E>
nette woning aan de zijde barer moeder
gezeten
beschermd door den bescheiden Rasper, die zijne neiging
voor Anna onder 't gewaad der vriendschap diep ver
borg. Egbert trok uit en keerde weder en wat hij me
berichtte, reet mij het hart vaneen. Wel had Ran
kenfels mij belogen, doch de werkelijkheid was veel
erger dan zijne verzinzels. liet was in Anna's woon
plaats geen geheim gebleven, hoe zij, de geliefde doehter
van den gestorven predikant, behandeld was geworden
door mij, Leopold van llollendorf. Meer dan één vriend
was genegen haar ondersteuning aan te bieden, wie
echter van die eenvoudige lieden vermocht in den
strijd tegen een edelman te zegevieren, zelfs wanneer de
gekrenkte vrouw den bijstand had aangenomen? Ook
was Anna zekerlijk veel te fier en te edel om haar
aanspraken op mij te doen gelden, daar ik niet uit
vrije beweging tot haar teruggekeerd was.
«Zij had haar kind, waarschijnlijk nadat zij van
de reis teruggekeerd was, waarop ze den geheelen
omvang van haar ongeluk had leeren kennen, in een
naburig dorp ter verpleging uitbesteed, ziclizelve aan
hare geliefde moeder wijdende, die van kommer lang
zaam verkwijnde. De oorlog zond hare rampen in de
streek; de kerk, in welke ons de priester getrouwd
had, werd geplunderd en de archieven waarin het
document der voltrokken handeling berustte, vernietigd.
Anna's moeder stierf en naar men zeide, was haar
kleinkind toen reeds met zijn verplegers bij de verwoes
ting van hun dorp om 't leven gebracht. Al deze
onthullingen brachten een drukkend gevoel van een
zaamheid over mij, te meer daar Anna sedert den
dood van hare moeder en haar kind verdwenen was.
Ze was de wijde wereld ingetrokken, vertelden de lieden,
of in een der strenge kloosters gegaan, die hunne
deuren voor boetvaardige vrouwen liefdevol openen.
«Te vergeefs bood ik nlies aan om eenig spoor der
ontvluchtte te vinden, zelfs van den dood mijns zoons
kreeg ik geen zeker naricht, dewijl bij de verwoesting
van het dorp, waar het kind gehuisvest was, het
grootste deel der bewoners gevlucht of door de Zweden
vermoord was.
«Door goede werken en stipte plichtsbetrachting
hoopte ik nu liet verledene weer goed te maken cn
ik meende het noodlot reeds bevredigd, daar mijne gade
mij eindelijk den vurig begeerden zoon en erfgenaam
schonk, edoch het vroeg daarvoor nieuwe offers.
Het leven mijner vrouw was het eerste en de wrekende
gerechtigheid rustte niet voor ik ervoer hoe iedere
edele gezindheid, elk ridderlijk gevoel, hetwelk ik in
de ziel van mijn zoon Eliuiar zocht aan te kweeken,
als een stroovuur opvlamde om terstond daarna uit te
dooven, ervoer dut ik zelf eindelijk ziek en oud en
kreupel was voor de jaren des ouderdotns kwamen.»
Diepe weemoed verstikte de woorden des Kanseliers
en toen hij geëindigd had, sprak George:
«Ik gevoel wal uw vertrouwen van mij vraagt.
Zoo God mij het leven spaart, zal ik het onderzoek
voortzetten, dat trots uwen, trots Egberts ijver tot
hiertoe vruchteloos bleef. Ik zal zoeken, heer, de
Eeuwige is imjn geinige. Geen moeite noch last zal
mij te zwaai' zijn, waar T uwe rust geldt. Zoo 't mij
morgen na iiet werk, iiai mij wacht, vergund wordt
liet licht der /nu ie aausciiotiwen, kom ik tot u om