No. 222.
Woensdag- 14 November.
1883.
ARMOEDE.
FEUILLETON.
Be
ac
Uitgever: I. .1. VEERMAN neusden.
VOOR
Dit blad verschijnt ellcen WOENSDAG en Z A T ERD A G.
A b o n n e m e n t s p r ij s per 3 maanden f 1Franco per post zonder
verhooging.
De meeste lezers van ons blad hebben
zeker wel eens kennis gemaakt met Frits
Router's gedroogde kruiden. Die het werk
kent, herinnert zich waarschijnlijk ook de
redevoering, die Brasig hield in de politieke
vereeniging te Rahnstadt. In die vergadering
zou men trachten te weten te komen, hoe
de armoede eigenlijk in de wereld kwam.
Nadat er lang en breed over geredeneerd
was, kreeg Brasig ook het woord en besloot
zijne rede met deze gedenkwaardige woor
den „Medeburgers, ik wil 't u zeggen, want
ik woon reeds lang genoeg in de stad en ik
regardeer de menschheid de groote armoede
in de stad komt door de groote poverté.
Dat woord maakte natuurlijk op degenen,
die zich met stadhuiswoorden niet ophouden,
een grooten indruk, juist door zijne onver
staanbaarheid zij die de woorden begrepen
zullen er om gelachen hebben en wij lachen
er nog om. En toch had Brasig nog zoo
geheel en al geen ongelijk. Het is immers
maar al te waararmoede teelt armoede.
Waar eenmaal armoede en ellende vasten
voet hebben gekregen, daar zijn zij moeilijk,
zeer moeilijk uit te roeien. Integendeel,
daar maakt de armoede steeds grooter voort
gang, of liever daar woekert zij voort:
Wij hebben geen plan om ons te verdiepen
over het ontstaan van armoede in het alge
meen, dat zou ons veel te ver voeren, wèl
willen wij met een enkel woord bespreken,
wat wij in onze gedachteloosheid al zoo doen
om de armoede te bevorderen, met andere
woorden, wat wij doen om degenen, die'arm
en ellendig zijn in dien toestand te behouden,
of hen die het nog niet zijn, maar die op
den rand staan, er toe te brengen. Wij zeg
gen niet dat het opzettelijk gebeurt, maar
door achteloosheid en uit gemakzucht zijn
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Op een donkeren namiddag in het voorst van den
winter zat Jacob, de, zoon van den rijken brouwer
uit Modelsdorf, bij den nog rijkeren molenaar Rein-
hold te Adclsdorf. Beiden rookten tabak uit korte,
in Gothischen stijl gedraaide pijpen, ofschoon zulks den
volbloedigen molenaar eenige moeite kostte. Het hielp
echter niets, want het rooken behoorde tot de lande
lijke, ook wel tot de stedelijke gehruiken van het jaar
1755. Evenzoo brachten de beide rookers dan ook
slechts aan de gewoonte een offer, als zij een vol
uur lang over niets als over den veestapel in 't alge
meen en over den aanfok van zwart vep in het bij
zonder spraken, terwijl eigenlijk van een echtverbind-
tenis tusschen Jacob en Mariete, de eenige dochter
des molenaars, sprake zou zijn.
Eindelijk klopte Jacob zijn pijp in den hoek van
den haard leeg, en de molenaar legde de zijne op zijde.
«Meester Reinhold,» begon Jacob gij weet wel, waar
om ik hier gekomen ben, en nu geloof ik dat we
naar recht en billijkheid over onze zaak kunnen spreken.
Wel wis en zeker, Jacobhernam de mole
naar: nik zou echter niet weten, waarom we er nog
veel woorden aan zouden verspillen. Uw vader en ik
zijn het eens, en mijne Mariete bevalt u; dus blijft
er niets anders over als dat zij u het ja-woord geelt.
de menschen, die 't beter moesten weten,
maar al te dikwijls mede de oorzaken van
armoede onder hunne medeburgers.
Wij hebben een plaats gekend, waar ge-
ruimen tijd geen eigenlijk gezegde armoede
bestond. Veel werd er door de kleine bur
gerlui niet verdiend, maar toch genoeg; de
behoeften waren eenvoudig en werd er in
den winter in de korte dagen al wat minder
gewonnen, men trachtte die mindere verdien
ste te vergoeden door anderen arbeid die in
huis kon verricht worden. Kwam een huis
gezin door een sterfgeval tot armoede, dan
sprong de armenkas bij, maar zóó, dat de
hulp goed en voldoende was, tot dat het
huisgezin weer door eigen krachten in zijne
behoefte kon voorzien. Die hulp kon men
gissen, zeker bekend was ze niet dan aan de
betrokkenen. Dat kwam omdat men zich
schaamde te leven van gegeven brood. En
wanneer het onvermijdelijk was, dan liefst
zoo kort mogelijk, en zoo spoedig mogelijk
weer op eigen wieken gedreven. YVij hebben
er gekend, die zelf kwamen bedanken voor
verdere bedeeling; wij hebben er ook. ge
kend, die in hunne betere dagen aan de
armenkas kwamen terugbrengen, hetgeen zij
in hun tegenspoed getrokken hadden. Door
toevallige omstandigheden werd die toestand
anders. In het dorp, waarvan wij spreken,
moest een groot werk worden gemaakt, er
zou een kanaal langs gegraven worden. Een
menigte werkvolk kwam van alle hemel
streken om daar hun brood te verdienen.
En veel geld werd er. verdiend ook. Veel
meer dan de dorpelingen gewoon waren.
Waar zij zich moesten tevreden stellen met
zestien stuivers daags en een hoekje land
om aardappelen te telen, daar werd aan de
kanaalgravers van 25 stuivers tot een daalder
per dag betaald. Dat was om van te water
tanden. Het geviel, dat er op een zomer en een
najaar vol werk een week of zes zeer strenge
vorst volgde. Toen zag men, dat het volk,
dat des zomers volop geld verdiend en zich
geen genot ontzegd had, geen stuiver voor
een kwaden dag had overgelegd, zoodat reeds
in de eerste week van het „geen werk" het
gebrek voor de deur stond en het huisraad
moest worden van de hand gedaan, en toen
de vorst aanhield, ging er een jammerkreet
door het gansche land over de ellende, die
er geleden werd onder de kanaalarbeiders.
Wat er nu volgde, is te begrijpen.
De liefdadigheid trad op, ecne commissie
zamelde geld in en er werd geholpen. En
zij, die zich geschaamd hadden een stuiver
om niet te krijgen, als zij zelf nog in staat
waren er een te verdienenzij, die in den
zomer het halve daggeld verdiend hadden
en toch nog wat hadden overgelegd voor
den winter, zij zagen met verbazing hoe het
geld van alle zijden kwam en hoe over
vloedig zij bedeeld werden, die te onna
denkend waren geweest om te sparen. En
datzelfde herhaalde zich, wel niet elk jaar,
maar toch verscheidene malen. De gevolgen
kan men licht nagaan. Binnen weinige jaren
was de schaamte om van de armenkas te
leven, gansch verdwenen en als men nu op
die plaats komt, dan telt die plaats even
goed haar contingent van bedelaars als
eenige andere. Twintig jaar geleden was er
geen een. En waar bedelaars zijn, blijft
armoede. De bedelaar ontvangt zijn geld te
gemakkelijk om er niet even gemakkelijk
van te scheiden. Slechts bij hen, die weten
hoeveel zweet er kan kleven aan eigen ver
diend geld, slechts bij hen bestaat er ge
hechtheid aan geld in dien zin, dat zij het
niet rioódeloos zullen uitgeven. De bedelaar
(in het algemeen hij die leeft van hetgeen
een ander hem geeft) kent die gehechtheid
niet. Hij weet zeer goed dat, als het zijne
verteerd is, hij de hand slechts behoeft uit
te steken om opnieuw wat te krijgen. Het
geld geeft hem niet dat genot, hetgeen eigen
verdiend geld schenkt. Zoo is het duidelijk,
dat het onverstandige geven, armoede kweekt.
Er is nog iets, dat zeer sterk het bestendigen
der armoede in eene plaats bevordert en
dat is het gebrek aan schaamtegevoel of het
wegnemen van dat gevoel. „En laat uwe
rechterhand niet weten wat uwe linker doet"
geldt dengene die weldoet niet alleen, maar
geldt ook dengene die ontvangt. Giften, in
het publiek gedaan, kenschetsen zoowel den
gever als den ontvangerbij den gever
bewijzen zij dat het hem slechts te doen is
om gezien te worden, bij den ontvanger,
dat hij alle schaamtegevoel heeft uitgeschud,
dat hij liever de hand ophoudt, dan de hand
uitsteekt om te werken.
Tot het noodzakelijk kwaad behoort be
deeling. Er zijn vele gevallen dat menschen
niet meer voor zich zeiven kunnen zorgen
en dat de gegoede moet bijspringen, en in
den regel zijn er velen die dat gaarne doen.
Daarvan getuigen het groot getal van instel
lingen van liefdadigheid, waarmede ons land
als het ware overdekt is. Vroeger behoorde
de armen bedeeling meer bepaaldelijk tot het
werk der godsdienstige gezindheden, nu is
zij ook gemeentezaak geworden. En dat kon,
vele veranderde toestanden in aanmerking
genomen, moeilijk anders. Zoolang onder
stand door particuliere instellingen wordt
gegeven, kan zij zoo geheim blijven als men
dat zelf wilnu het gemeentezaak is gewor
den, gaat dat minder gemakkelijk. Toch
wordt het wel eens overdreven. Er zijn er,
die van de liefdadigheid leven en die alle
gevoel van schaamte hebben uitgeschud
er zijn er evenwel ook, bij wien dit het ge
val gelukkig nog niet is. Daarom maakt het
op ons altijd een pijnlijken indruk, als men
op een gegeven dag en uur in elke week
een troep armen zich hier of daar ziet ver
zamelen om hunne officiëele bedeeling te
Daarom ben ik nu niet gekomen,antwoordde Jacob;.
anders bad ik mijn vader nieègebracht of een ande-,
ren getuige. Dat de vrijer alleen kwam, om hel ja
woord te halen, dat hoeft zeker geen mensch nog
beleefd
Daar hebt ge gelijk aan. Maar nu, vertel dan
eens ronduit waarom ge hier gekomen zijt.
Ge zegt, dat gij en vader het eens zijn; dat is
zeker heel goed, want anders behoefde ik volstrekt
niet aan uwe dochter te denken. Dat juffrouw Ma
riete mij bevalt, heeft niet veel te beteekenen, want
sinds ik om harentwil bier bij u in de kerk kom, zie
ik alle Zondagen boe de jonge kerels op het kerkhof
staan te wachten, tot zij uit de kerk komt, en hoe
vriendelijk allen haar groeten en plaats voor haar
maken als zij voorbij gaat. Dat zij mij bevalt, is dus
volstrekt de zaak niet; maar.*of ik haar beval,
dat is wat anders
Wel zeker bevalt gij haar, Jakob: zij zal ja zeg
gen omdat ik liet hebben wil, eri daarmeé bastaDe
liefde komt later wel.«
Neen, meester Reinhold, geen basta. Mijne nicht
in Alzenau werd ook niet gevraagd, en haar vader
meende ook dat de liefde later wel komen zouhet
is nu echter reeds drie jaren geleden en zij is nog
niet gekomenliet is niets als twist en tweedracht
daar in huis.
Zeg maar vrij uit.« viel de ongeduldige molenaar
hem in de rede, »wat gij eigenlijk wilt
Ik heb uwe zuster, vrouw Scliulze, verzocht,
antwoordde Jacob bedaard, »een poosje hier te komen,
en die zit nu reeds bovenin de kamer bij uwe dochter.
Als gij er nu niets tegen hebt, wilde ik even naar
boven gaan om een paar woorden met juffrouw Ma
riete te spreken.
«Daar, ziet ge wel!» stoof de molenaar op, die
slechts met mooite zijn ergeriiis1 bedwong, dal'komt
er van, dat uw vader u in de stad heeft laten loeren.
Jawel, die jonge stadsheertjes badderen eerst om de
meisjes been, die zij vrijen willen, en makon haar
hoofd op hol met allerlei leugenachtige praatjesmaar
wat is het gevolg van dat alles? Eigenzinnige waan
wijze vrouwen, die den man het hecht uit de handen
wringen. Moest ik niet nog onlangs van den jongen
bakker Lehman hooren, toen wij een bijzonder mooien
koop wilden sluiten, dat hij het nog eerst eens aan
zijn vrouw moest vragen? Wel sapperment! Aan zijn
vrouw vragen!.... Dat is op en top de verkeerde
wereld, zooals ze hier boven de deur afgebeeld is.
Hier dwong een hoestbui den molenaar, zijn betoog
te staken. De kalme Jakob herhaalde zijn verzoek
en drong er zoo sterk op aan, dat de oude, die ei\
zeer op gesteld was dat dit huwelijk doorging, ein
delijk toegaf.
Toen Jakob vrouw Scliulze en hare nicht behoor
lijk, gegroet had en door beiden was uitgenoo.digd om
op den hemelsblauwen, met rood afgezette rustbank
plaats te nemen, begon hij na een korte stilte«Lieve
juffrouw Mariete, fiet zal u wel niet onbekend zijn
dat onze vaders wenschen, dat wij beiden een echtpaar
zullen worden, tenzij God het anders beschikt mocht
hebben. De goede Hemel heeft u een zoo bevallige
gestalte gegeven en gij zijt van kindsbeen af zulk
een vlijtig en braaf meisje geweest, dat gij zelf er u
wel niet over verwonderen zult, dat ik liet ook wenscli
en met een blijmoedig hart ja gezegd heb. Mijn vader
zal mij voorloopig de brouwerij te Alzenau verpachten.
De pachtsom is niet hoog, de zaak staat zeer goed
en het huis is flink gelegen. Dat is alles kostelijk en
goed, maar de hoofdzaak blijft toch altijd, hoe gj er
over denkt en daarnaar, mijn waarde juffrouw, wilde
ik u vragén, schoon dit anders geen gebruik of ge
woonte is.
Marieta, reeds door haar tante op dit gesprek.voor
bereid, aarzelde niet met haar antwoord, Wel mees
ter», sprak zy, »gij zult tooh niet zoo slecht over
mij denken en gelooven dat ik mij tegen mijns
vaders wil zou verzetten.»
God beware mij!» herham Jacob, als ik zoo
iets van een meisje dacht, zou ik er zeker nooit toe
komen haar ten huwelijk te vragen. Daarvan, geloof
mij vrij, wilde ik dus niet spreken Ik wilde alleen
n aar weten, of gij mij eigenlijk wel graag lijden moogt.
Ik geloof,antwoordde het meisje, »ik ben u
nooit een vriendelijk bescheid op uw groet schuldig
g. bleven en ik heb u altijd hartelijk welkom gehecten,
als ge tot ons gekomen zijt
Ja, ongetwijfeld,» hernam Jacob, gij hebt u al
tijd tegenover mij gedragen zooals een fatsoenlijk
meisje betaamde maar dat meen ik niet. Ziet ge,
ik geloof, men moet elkander van harte recht lief
hebben, als men tot het einde toe vreedzaam met
elkander leven, elkanders misslagen verschoonen, en
alle kruis e lijden, dat de lieve God zou kunnen
opleggen, geduldig met elkander dragen zal. Daarom
wilde ik u nu onbewimpeld vragen, en ik hoop dat
gij mij even onbewimpeld zult antwoordenof
gij wel een hart voor mij kunt hebben, zooals ik
voor u
Niet zonder aandoening antwoordde Marieta: »Het
valt een meisje wel moeilijk, meester Jacob, over zoo
iets met een man te sprekenmaar dewijl ge zoo
openhartig jegens mij zijt, wil ik het ook jegens u
wezen. Als mijn vader er op staat, dat ik u mijne
hand geef, dan zal ik mij daar niet tegen verzetten,