No. 230.
Woensdag 12 December.
1883.
Ons dagelijks brood.
FEUILLETON.
De -Kerstnaeti
voos
Uitgever: L. J. VEERMAN Ileusden.
u.
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post zonder
verbooging.
prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote lettens naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Binnenlandsche ADVERTENTIE N
waarvan de plaatsing driemaal wordt opgegeven
worden slechts tweemaal in rekening gebracht. Bij
toezending gelieve men vooral duidelijk den naam
van den Uitgever op het adres te stellen.
I.
Wat wij in de gewone spreektaal aan
willen duiden met ons dagelijks brood,
is genoeg bekend. Daarmede wordt, zooals
wij weten, volstrekt alleen het brood niet
bëdoeld, maar ons voedsel in het algemeen.
Dat wij aan ons voedsel den meer bepaal
den naam van brood geven, is wel een be
wijs dat het brood een der hoofdbestand
deel en is.
In het algemeen zou men drie soorten
van brood kunnen noemen die als het
ware elkander opvolgen, totdat wij het brood
kregen zooals het ons nu gemeenzaam is.
Ten eerste de broodvruchten, nauw ver
want met het ooft, in zekere mate het na
tuurlijke brood der volkeren ten tweede
zekere soort van deelen van planten, met
name de wortels, die wij nog dagelijks in
allerlei vormen gebruiken en ten derde
het product van het graan, ons eigentlijk
brood.
Het oorspronkelijke brood der mensch-
heid waren de meel- en suikerhoudende
vruchten, benevens diegene, welke veel
eiwit bevatten. Voor het menschengeslacht
in zijne kindsheid waren de vruchten der
palmen, en wel van de kokos- en de dadel
palm én de banaan, het natuurlijke brood.
De vrucht van den banaanboom (de pisang)
is met eene drooge brij te vergelijken, die
door eene dunne schaal wordt ingesloten
en wanneer deze wordt weggenomen, dade
lijk te eten is. In den regel evenwel wordt
de banaan geroosterd en in dezen vorm
dient zij in de landen der heete luchtstreek
nog tegenwoordig als dagelijks brood. In
Guyana wordt de geroosterde banaan voor
het ontbijt met boter gesmeerd of voor het
middagmaal met wittebrood gegeten. In
Noord-Peru en Guayaquil vormt de banaan
niet alleen het dagelijks brood, maar zij is
ook het hoofdbestanddeel voor een massa
smakelijke gerechten. Ook de dadel is nog
voor eenige volkeren, onder anderen de
Arabieren, het dagelijks brood. De Arabi
sche vrouw heeft het geleerd de dadel op
zeer verschillende wijzen toe te bereiden,
en een Arabisch spreekwoord zegt zelfs
dat eene goede huisvrouw een maand lang
de tafel dagelijks met een nieuw gerecht
van dadels moet kunnen voorzien. Verder
moet de broodvruchtboom van de Zuidzee-
eilanden genoemd worden, die vóór de in
voering van de dadels en de bananen het
dagelijks brood der Zuidzee-eilanders ver
schafte.
De tweede reeks van broodplanten is
naar evenredigheid veel rijker en veel ge
wichtiger voor de beschaving. Hierbij heeft
de mensch reeds zijn verstand en zijne
kracht noodig om het brood gereed te ma
ken. Waarschijnlijk leverde het eerst de
sagopalm door haar merg het eerste meel,
maar ook dit zou den mensch op den duur
niet bevredigd hebben. De nood dreef den
mensch aan, geringer, eenvoudiger gewas
sen te zoeken, en zoo wierp hij het eerst
zijn blik op de knolgewassen. Men vindt
hieronder de yaraswortel der Indische eilan
den, de aardartisjok der Mexicanen en
vele andere.
Het gewichtigste zijn de eigentlijke brood-
planten van de derde soort geworden. Zij
werden de echte dragers der beschaving,
zooals zij het heden nog zijn en waarschijn
lijk wel blijven zullen.
Wat de bovengenoemde op deze wijze
nauwelijks zijn konden, verschaffen deze
zetmeel en suiker voor de vetvorming,
eiwithoudende en stikstof houdende stoffen
voor de spiervorming.
In het brood van het graan heeft de
plant het hoogste bereikt, zoodat zij geheel
en al met de geschiedenis der menschheid
is samengevlochten.
In de ontwikkelingsgeschiedenis van het
broodbakken is dezelfde gang, die in alle
menschelijke zaken aangetroffen wordt, na
melijk het voortschrijden van het een
voudig natuurlijke tot het meer samenge
stelde. Het duurde langen tijd eer de mensch
er in slaagde, een wel doorzuurd, goed ge
zouten en goed gebakken brood voort te
brengen. Hiertoe behoorde niet alleen eene
groote verbetering in het bouwen der mo
lens, waardoor het mogelijk was de zeme
len van het meel zoo nauwkeurig te kun
nen scheiden, dat het aan het volmaakte
grensde, maar ook de constructie der ovens,
die door eene volkomen gelijkmatige warmte
in staat is het deeg in eene losse stof te
veranderen, geschikt om gemakkelijk ver
teerd te worden. Eer men gezuurd brood
leerde bakken had men zich vergenoegd
met veel eenvoudiger manier van toe
bereiding.
Zoo ver na te gaan is, waren geroosterde
aren het eerste van graan gemaakte brood
van de oude wereld. Toen volgde het stampen
der korrels in mortieren, en daarna het
bakken van deeg. Veel later verschenen de
handmolens en nog later de watermolens.
Reeds vóór den grooten wetgever der Isra
ëlieten was gezuurd brood zeer wel bekend,
zooals uit het twaalfde hoofdstuk van Exo
dus valt te bewijzen vzij zullen het vleesch
eten met ongezuurde brooden". Het zoete
ongezuurde brood was in den patriarchalen
tijd het meest in gebruik geweest, men
bakte het eenvoudig weg in de heete asch,
later in pannen of vaten. Het ongezuurde
brood heette ook brood der droefenisna
melijk met betrekking op den uittocht uit
Egypte, die zoo haastig geschiedde dat
men het brood ongezuurd moest medene-
men. Uit den bijbel weten wij verder dat
er reeds in het oude Egypte voorraadschu
ren voor het bewaren der granen waren,
dat er bakkers waren, dat wil zeggen, sla
ven met bakken belast, onder het opper
toezicht van een hofbeambte, met den titel
van opperbakker of overste der bakkers.
In de oudheid bakte men niet van elke
soort van meel brood, bijna alleen van
tarwe uit gersten meel bereidde men eene
soort van brood of koeken, die slechts door
het volk gegeten werden. Ditzelfde was het
geval bij de Grieken en Romeinen, waar
dit soort brood een bijzonderen naam droeg.
De Grieksche mythologie zegt dat Bacchus,
de god van den wijn, ook het brood heeft
uitgevonden; aan hem schrijven zij de eerste
aankweeking der granen toe. De Grieken
zetten het brood in ijzeren of steenen pan
nen op het vuur of zij bereiden het brood
in de heete asch. De baktroggen waren
meest van hout, ook wel van leemaarde of
steen. Om het deeg te kneden gebruikte
men reeds machines, die door menschen of
dieren in beweging werden gebracht.
Het gebak van de Atheners was wijd en
zijd bekend, zij hadden koeken die klaar
gemaakt waren met melk, honig en amandelen,
vruchtkoeken en kaaskoeken, allerlei pas
tijen van wild, fijne oliekoeken, een soort
van bladerdeeg, dunne koeken, die bij den
wijn gebruikt werden. Van de Grieken
8)
Koenraad had aan dit bekoorlijke tafereel slechts in
zooverre deel genomen als de kinderen hem daartoe
dwongen, want hij was verzonken in de overpeinzing,
dat hij nu ook allicht met Marieta zulk een avond had
kunnen vieren, als het geluk voor hem even gunstig
was geweest als voor zijn neef. Gastheer en gast
vrouw hadden hem onder de bedrijven met de kinde
ren bijna vergeten; toen echter deze buiten de kamer
gebracht waren, zeide de boer: »Nu neef, ge zijt al
heel stil geworden: ja, 't is ook waar, een vrijgezel
is aan het gewoel van dat kleine volkje niet gewoon,
maar ons bevalt het wel.» »Ja,« hernam Koenraad,
als de Hemel het alles zoo goed heeft gemaakt
Zeker,» sprak de neef, »het is een goed ding, huis
vader te zijn. Geloof mij vrijal moest ik ook twee
maal zoo hard werken als nu en ik had het geheele
jaar lang geen feestdag als dezen, het zou mij toch
niet tegenstaan. Dat zult ge zelf eens zien, doe het
mij maar na.» »Ja!« zeide Koenraad, «alsof dat
maar zoo van iemand afhing!» »Ach, dat is ook
waar; wij hebben elkaar wel in lang niet gezien, maar
ik heb toch gehoord dat het met uw vrijage niet best
lukken wil. Nu, hoor eens, daar is niets aan te doen
als geduld hebbentrouwens, 't is nog een heele tijd
eer 't weer Kerstavond is.De vrouw des huizes kwam
nu terugde houten klok aan den wand sloeg negen
Koenraad dankte, nadat hij afseheid had genomen, voor
al dé gesmaakte verkwikkingen en ging zijn weegs.
De nacht was helderder en de vorst sterker gewor
den; er was een koude Oostewind opgekomen, die de
wolken uiteen begon te drijven, zoodat reeds de volle
maan, hoewel nog altijd met een /waren nevel om-
floersd, min of meer zichtbaar werd. Daar Koenraad
bepaald niet voor middernacht thuis wilde komen, ver
koos hij den grooten weg boven den korteren binnen
weg. Hij had den wind, die telkens sterker en snijden
der werd, in liet gezicht en hoe vast hij zich ook in
zijn mantel wikkelde, voelde hij zich toch zoo door en
doer koud en vermoeid toen hij de herberg van Graditz
bereikte, dat hij besloot even naar binnen te gaan. De
waard zat geheel alleen bij den haardKoenraad ging
bij hem zitten, bestelde een glas brandewijn en later
een tweede, toen hij voelde hoe weldadig die drank
hem verwarmde, dien hij anders niet zoo bijzonder
genegen was; ja het kwam zelfs tot een derde, toen
de waard hem door het oude spreekwoordalle goede
dingen gaan in drieën, daartoe aanspoorde. Hij was te
veel in zijn binnenste werkzaam geweest om uitwen
dig iets van den tijd te bemerken. Hoe laat is het
vroeg hij den waard, toen hij het derde glas gedron
ken had. Dat weet ons-lieven-Heer,antwoordde deze
«wat kan het mij ook schelen! Het zal mettertijd wel
ochtend worden.» «Hebt ge dan geen klok?» «Dan
zou ik wel gek zijn! Zouden niet de boeren op Zon
en feestdagen uit vrees voor hun vrouwen het op een
loopen zetten als zij het twaalf uur hoorden slaan en
ik mijn besto verdienste moeten missen als zij nog nueh-
teren naar huis gaan?» Op dit oogenblik kwamen er
speellui uit de stad, die gedurende de feestdagen op
het platteland wat verdienen wilden. Koenraad deed bij
hen onderzoek omtrent den tijd en zij geloofden dat
het tegen middernacht liep. Hij betaalde dus zijn ver
tering en vertrok.
Koenraad moest nog een uur ver loopendus was
zeker het tijdstip van middernacht en daarmede ook
het gevaar voorbij als hij thuis kwam. Zoo was hij dan
op nieuw of veel meer nog altijd in de woestijn van
het vruchtelooze hopen en wachten de vervelende wis
seling van werkclooze dagen en slapeloozc nachten zou
bij vernieuwing beginnen. Het opgeven van zijn denk
beeld begon hem te berouwen; de gronden die hem
allereerst tot het waagstuk aangespoord en het in zijne
oogen gerechtvaardigd hadden, kwamen hem thans
onomstootelijk voor en hij schreef zijne vroegere ver
andering van gedachten alleen aan zijne bloöhartigheid
toe. De onvergenoegdheid over zich zelf bespoedigde
zijne schreden; en hij had een goed half uur lang
geloopen, toen de nu helder schijnende maan hem den
Adelsdorfer kerktoren deed ontdekken. De weg naar
het dorp liep voorbij den muur van het kerkhof. Hij
had dezen juist bereikt, toen de torenklok sloeg; hij
telde; het was elf uur. Terwijl hij nog twijfelend zijn
best deed om op de wijzerplaat de cijfers te onder
scheiden, klonk ginds op den berg de hoorn van den
wachter, hij telde nogmaals: het was elf uur. Toen
was het of het zich met reuzenkracht van hem meester
maakte en eer zich. nog eenige gedachte in zijn hoofd
gevormd had, stond hij bij den muur, tegenover de
groote kerkdeur. De donkere lucht had zich in afzon
derlijke, voorbijtrekkende wolken opgelost, die nu en
dan de maan verduisterdenhet volgende oogenblik
echter trad zij weder in al haren glans te voorschijn
en de grafsteenen, staande en liggend, namen wonder
lijke gestalten aan in het fantastische licht. De hooge,
dorre lirideboonien, wier stammen en takken met sneeuw
bedekt en met ijskegels behangen waren, stonden als
re isaclitige armluchters aan den kerkhofmuur en straal
den en schitterden in den maneschijn. Uit het galmgat
van den toren, waar zij haar nest had, klonk van tijd
lot tijd het gekras van een uil: uit het naaste dorp
hoorde men, nu eens van nabij, dan weer van verre,
het huilen van honden; daarna heerschte weder een
tijdlang een doodelijke stilte op en buiten den Gods
akker en alleen het geregeld getik van den slinger der
torenklok wees het verloopen van den tijd aan. Koen
raad gevoelde slechts een voorbijgaande huiveringzijne
ziel was te zeer van verwachting vervuld, dan dat eenig
gevoel van anderen aard daarin plaats had kunnen
vinden. Om zich aan den scherpen wind te onttrekken,
nam hij plaats aan de binnenzijde van een der hooge
afgebrokkelde zijpilaren, waartusschen zich de hoofd
ingang der kerk bevond en, in zijn mantel gehuld,
wachtte hij kalm de dingen af die komen zouden.
(Wordt vervolgd.)