No. 244.
Zaterdag 2 Februari.
1884.
Geneesmiddelen uit vroeger tijd.
FEUILLETON.
Mal'occhio
Uitgever: L. J. VEERMAN. Heusden.
VOOR
Vlf'l;"
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post zonder prijs-
verhooging.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Velen onder de ouderen onzer lezers her
inneren zich den tijd nog wel, dat tusschen-
beiden en meest met regelmatige tusschen-
poozen, personen het platteland en de kleine
steden afreisden om geneesmiddelen te ver-
koopen. Nog zien wij hen voor ons met
een grooten spits toeloopenden hoed op het
hoofd, een alma-viva om de schouders en
met hunne groote gestalte op de kinderen
den invloed teweeg brengende van eene
machtige persoonlijkheid. Hongaar of Olie
koop noemden wij hem. Zijne verschijning
in ae dorpen werd doorgaans met verlangen
tegemoet gezien voor betrekkelijk lichte on
gesteldheden, koortsen, rheumatiek, wonden
was bij hem baat te vinden. Kwam hij bij
u in huis, dan werd de mantel teruggesla
gen en de kist, de wonderkist, kwam voor
den dag. Het was ongeloofelijk wat daar
al niet in geborgen was. Eleschjes en pot
jes bij honderden. Zalven en oliën voor de
meest uiteenloopende kwalen. Bij hem was
raad voor allen, in de kist was baat voor
allen. Die hulp van noode hadden werden
geholpen, de huis-apotheek werd voor eenige
maanden voorzien en de man trok verder
om bij anderen hetzelfde te herhalen.
Maar de man behoort tot de geschiedenis.
Geen rondreizende kwakzalvers meer langs
de deuren, daar heeft de wet voor gezorgd,
maar daarmede is de mensch niet van zijne
zucht tot kwakzalverij genezen. Dat weten
en ondervinden wij allen wel beter. Wan
neer dat waar was, dan zou geen Ilolloway
zijn gestorven, millioenen nalatende, dan zou
geen Hop-bitter meer dan zijn weg vinden
in onze magendan zouden die tallooze ad
vertentiën, waarin universeele geneesmiddelen
worden aangeprezen, ons niet dag aan dag
onder de oogen komen. Het Mundus vult
decipi, de wereld wil bedrogen worden, is en
blijft nog een waar woord. Eene massa
menschen speculeeren er met goed gevolg
op, eene nog grootere massa laat zich ge
willig beet nemen. Die niet leeren wil,
moet dan maar betalen. Bekend is het woord
van den kwakzalver, dat hij nog geen enkel
geneesmiddel had verkocht, of het had ge
holpen. Het was waar, maar het had niet
de patiënten, het had zijne eigene beurs
geholpen.
Voor een groot aantal menschen in vroe
ger tijd was menschen genezen en tooverij
na aan elkander verwant. Iemand, die door
nadenken en onderzoek aan de natuur ge
heimen had ontwrongen, die anderen onbe
kend waren, liep groot gevaar door ijver
zuchtige, minder gelukkige collega's van
tooverij beschuldigd te worden; en eene
beschuldiging van tooverij stond voor eenige
eeuwen nagenoeg gelijk met eene veroor
deeling wegens tooverij. Het geheimzinnige
trok en trekt nog altijd aan en bij den
min ontwikkelde heeft de p.skijker altijd
nog meer vertrouwen dan de gestudeerde,
knappe docter en de baker weet van de be
handeling van kleine kinderen veel meer
dan een neuswijze geneesheer, die pas komt
kijken. Het is jammer, maar het is niet
anders.
Maar om op onzen Oliekoop en zijne
geneesmiddelen terug te komen. Allerzonder
lingste recepten had men vroeger en de namen
voor de geneesmiddelen waren niet minder
vreemd. Sommige van die namen heeft
men reeds lang veranderd, maar ze leven
dikwijls in den mond van het volk voort,
dat het middel gebruikt, hoewel het geheel
anders is samengesteld als vroeger.
Daar heeft men het Armezondaars-poeder.
Dat werd vroeger gemaakt van den tot poeder
gestanipten schedel van een veroordeelde. Die
schedel moest op de gerechtsplaats gebleekt
zijn, anders was hij niet goed. Het poeder
moest met slangenvet worden gemengd. Te
genwoordig bestaat het middel, dat dien
naam draagt, uit fijngeschrapte hertshoorn
met een weinig reuzel.
De gal van een visch had den ouden To
bias het licht terug gegeven en daarom werd
snoekengal onder de zalven gemengd, die
voor zieke oogen genezing moesten aanbren
gen. Snoekengal en slangenvet gaven een
genezing tegen de staarwant de slangen
hebben zeer heldere, scherpe oogen. Omdat
de slangen fenkelkruid eten als zij blind
worden, werd ook fenkel een der bestand-
deelen voor oogwatertjes.
Als de oogen van jonge zwaluwen ziek
schijnen, brengt de moeder een kruid dat
celadonia heet, dat is scheikruid, want dat is
goed voor de oogen, schrijft Conrad in het
jaar 1850 in het Boek der Natuur, en op
dezen grond heet het schelkruid een voor
naam middel bij oogziekten, natuurlijk tegen
vlekken op het hoornvlies. Volgens de rege
len der kunst moest echter het schelkruid-
water zevenmaal gedistilleerd worden dat
was echter voor arme lui wat kostbaar en
al Wilden zij ook gaarne hun spaarpenningen
daarvoor opofferen, dan konden zij dit ge
neesmiddel toch niet altijd machtig worden,
omdat in de kleine stadjes een apotheek
eene zeldzaamheid was en men er op het
platte land in het geheel geen aantrof.
Daarom vindt men in 1512 dezen raad van
Iiieronymus Brawnsweig: //Indien een mensch
traanoogen heeft en zoo arm is dat hij niet
kan betalen, dan moet men hem de oorlap
met een laatvlijm openmaken en daarop
eiwit leggen om gezond te worden.
Tegenwoordig doet een trekpleister achter
het oor aangebracht dikwijls goede diensten
bij ontsteking der oogleden en daarom is
het ook denkbaar dat de met een lancet
gemaakte opening in de ooren niet zonder
goede uitwerking bleef.
UIT IIET DUITSCH.
6)
En de Huwelijksreis?
Wij logeerden steeds in de grootste hotels, hadden
altijd gereserveerde coupés en bezagen getrouw alles
wat Baedeker bezienswaardig noemt. Ik heb eens van
een jong paar gehoord, dat zijn huwelijksreis maakte
onder geleide der twee schoonmoederswij deden het
onder dat van verscheidene loondienaren. Wanneer ik
aan die dagen terugdenk herinner ik mij allereerst
een kleinen, smerigen Franschman, met zwarte haren,
welke hem in dikke strengen om zijn rood gezicht
hingen, en een fluweelen kraag op een gele jas. Hij
rook altijd naar brandewijn en drong ons bij ieder
beeld of monument zijn van buiten geleerde wijsheid
op, die hij, geloof ik, van een anderen oudheidkun
digen gids gekocht had.
Zonder rust, als was hij het kwade geweten in
persoon, joeg hij ons voort van 't eene museum naar
t andere. Wanneer wij in de Campagna rijden wilden,
voerde hij ons op den Pincia en zoo wij 't Kolosseum
zien wilden, bracht hij ons bij de Karthuizersdat
moest zoo en niet anders zijn en Koenraad voegde
2ich met geheele onderwerping aan dezen vuilen despoot.
Koenraad was in die dagen gewis de treurigste
van ons beiden, ik was kinderlijk genoeg mij eenvou
dig weg te verheugen in mijn nieuwen toestand en
de drukten der reishij fijngevoelend genoeg om
voor zijn eigen waagstuk te schrikken.
Hij liet mij eiken dag een frisschen bloemruiker
in mijn groot hotelsalon brengen, kocht alles, waar
naar ik slechts even de hand uitstrekte, gluurde be
stendig vol medelijden, maar zeer onbeholpen, mij van
ter zijde aan en sprak nooit een woord met mij.
Ik herinner mij nog een kleine episode uit deze
onze esthetische jachtpartij een episode, die een
eigenaardigen indruk op mij maakte en nog jaren
later een schaduw op mijn levensweg wierp.
Het was een siroccodag alles grijs en zwoel,
ofschoon we December schreven. Op de Piazza di
Spagna zaten de bloemenmeisjes op de drempels der
huizen, terwijl haar de laatste rozen uit de vermoeide
handen vielen en de jongens, die met oranje-appelen
liepen, zagen groen. Ik, die anders zoo bedaard mijn
weg ging, voelde voor het eerst in mijn leven een
ongewone onrust en beklemdheid. Uit een open ven
ster klonk een romance van Tosti. Later kocht ik
ze mij. Het droomerige refrein bleef me bij: »io l'amo
tanto ed ei non mama pui!*
Ik staarde recht voor me heen. Plotseling hoorde
ik nevens mij Mal'occhiofluisteren en een man
met een kind op den arm strekte wijsvinger en pink
naar mij uit.
»Wat is dat. Mal'occhio'U vroeg ik na een poos
aan Koenraad, die niets gemerkt had.
Onder de Italianen heerscht het bijgeloof dat er
oogen zijn, welker blik ongeluk aanbrengt,antwoordde
hij mij onverschillig.
»En wanneer zij zulke oogen ontmoeten dan zeg
gen zij: Mal'occhio en steken de vingers naar
hem uit, zóózei ik, de beweging nadoende.
»Ja,zei hij, dat is volgens het volk een be
zweringsformulier.
Op dien avond stond ik lang voor den spiegel en
beschouwde mijne oogen groote zwarte oogen, in
een smal, bleek gezicht. In gewone omstandigheden
was er niets bijzonder aan te zien, doch in oogen-
blikken van innerlijke beweging hadden ze iets ver
dachts, iets stekends.
Ik kan niet zeggen dat mij de groote, zij het dan
ook booze macht, die men mij toegedicht had, on
aangenaam was. Integendeel kwam ik me zeiven voor
de eerste maal in mijn leven een weinig interessant
voor.
Na twee maanden keerde ik in het Vaderland te
rug, een weinig gegroeid, ook sterker geworden en
in een nieuwe positie, waarin ik me wel een weinig
komisch gedroeg; bovendien met een groote hoeveel
heid wetenschap waarmee ik de conversatie hier en
daar zeer onkundig verlevendigde. Papa lachte vroolijk
en tevreden, Koenraad zag als altijd strak en efïen.
Wij richten ons op het slot Sollnegg in en eiken
dag reed ik in mijn kleine pony-sjees naar Meiringen,
vanwaar papa, hoe we ook aanhielden, niet weg te
krijgen was. Dat wij op Meiringen kwamen wonen,
gedoogde hij volstrekt niet: ik moest met mijn man
alleen blijven. Arme papa!
En de jaren verstreken, effen, eentonig, geen spo
ren in de herinnering nalatend, als jaren waarin men
gelukkig noch ongelukkig is. Vijf jarenDaar
stierf papa. Zijn dood wierp de eerste zwarte scha
duw op mijn pad.
Tot hiertoe heb ik rustig, koel en naar waaraeid
mijn geschiedenis beschreven, als eene, die met één
Het bloed uit de rechtervlerk van eene
zwaluw hielp tegen zieke oogen en de asch
van een gebrande (met de vederen) tortel
duif was goed tegen buikloop. Een tortel
duif in maagdenwas gebraden, was genees
krachtig als de patiënt haar opat. De asch
van tot pulver gebrande dieren stond over
het algemeen hoog in aanzien.
De asch van den mol met eiwit tot eene
zalf gemaakt, hielp tegen uitslag en aan
blaaslijders werd de asch van een stekel
varken aangeraden, drie kwinten met een
weinig wijn voor het naar bed gaan in te
nemen. Degenen die veel moesten hoesten
en kuchen, moesten gebraden stekelvarkens
en gebraden vossenlongen eten.
Het bloed van den mol was even bevor
derlijk voor den haargroei als het vet van
dit dier. Het volledig recept van eene haar-
groeipommade dat Apollinaris opgeeft, luidt
//Het vet van mollen, wanneer deze gekookt
worden, is onfeilbaar voor den haargroei,
evenzeer verzamele men het vet van een ge
kookte aal en neme het vet van hoenders
en ganzen, beide tegelijk, half zooveel honig
en smere zich hiermede om lang en zwart
haar te krijgen.'' Omdat de haren van den
mol zwart waren, moesten de haren met het
vet van dit dier gemest, natuurlijk ook zwart
zijn. Deze eigenschap wordt door Conrad
van Megenberg ook aan het bloed van den
mol toegekend, terwijl het ook de fijt geneest.
Ontleende men dus geneesmiddelen aan
de lichamen der dieren, men ontleende ze
op dezelfde wijze aan de lichamen der men
schen en aan planten of delfstoffen, alle om
dezelfde grondige redenen. In de apotheken
der middeleeuwen werden vele van boven
genoemde praeparaten bewaard, die als huis
middeltjes in groot aanzien stonden.
De heelmeester der middeleeuwen be
greep dat in dieren, kruiden en steenen
krachten moesten huizen, daarin neergelegd
voet in 't graf staande, nog een laatsten blik in 't v
verleden werpt. Koel en nauwgezet hoopte ik haar te
voleinden, doch helaasde pen brandt mij tiis-
schen de vingers, een drukkende ónyveerslucht stijgt
uit het verleden tot mij op, prikkelend en afmattend,
doortrokken van wonderhccrlijkcn bloemengeur, den
geur van seringen en frissche rozen. Mijn geheele be
staan komt er tegen in opstand. Het is niet omdat ik
niet verder schrijven kan, maar dewijl ik 't niet verder
doen wil
■Xr
In den nacht waarin ik mijne levensgeschiedenis
afgebroken heb werd ik zeer ziekik moest verschei
dene weken te bed blijven. Toen ik voor 't eerst weer
opstond en, mij aan de meubelen vasthoudend, door
mijn boudoir strompelde vond ik deze bladen in mijne
schrijfmap. Mijne ziekte heeft bewerkt waartoe mijne
zedelijke kracht niet toereikend was, zij heeft mij rust
gegeven. Ik zal nu het einde beschrijven!
Wie was hij?
Een oppervlakkig, goedhartig man, niet waardig
Koenraads schoenriemen te ontbinden.
Ik had hem lief hij is dood!
Op mijn huwelijksreis zag ik hem veor de eerste
maal. Hij bezocht ons toen te Weenen in zijn schitte
rende uniform. Gerlach was zijn voogd. Hij was tevens
diens neef, de zoon zijner zuster, die met zekeren
graaf Berbenyi getrouwd was geweest, doch in het
eerste kraambed gestorven was. Reeds bij onze eerste
ontmoeting vatte hij een soort knapenliefde voor my
op, begeleidde ons bij de afreis en schonk mij een
schoonen ruiker van meiklokjes, die hij later zijn voogd
als handschoenen* in rekening bracht. Sedert had ik
hem niet weer gezien, ja was zijn bestaan geheel ver-
DE
Het Land van flensden en Altena,
9 O f