No. 280. Zaterdag 7 Juni. 1884. AMBACHTSLIEDEN. FEUILLETON. e Houtvester va« mm VOOR Ui tiro verL. J. VEERMAN flensden. Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en Z ATERDA G. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post zonder prijs- verhooging. Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. Binnenlandsche ADVER T E N TI E N waarvan de plaatsing driemaal wordt opgegeven worden slechts tweemaal in rekening gebracht. Dij toezending gelieve men vooral duidelijk den naam van den Uitgever op het adres te stellen. In zijn geestige studie over ^/Specialitei ten" vraagt Multatulihebt ge wel eens zien straatvegen en bekroop u dan niet somtijds do lust den straatveger den bezem uit de handen te nemen en 't hem eens vóór te doen? Een dergelijk verlangen bekruipt ons van tijd tot tijd allen en men moet al van een zeer gemoedelijk temperament zijn, om niet somwijlen kregelig te worden, wanneer men ziet hoe ambachtslieden, die z.g. hun vak verstaan, op de meest onbeholpen wijze den hamer, de verfkwast of de naald han- teeren. De omstandigheid dat degeen, die 't aanziet en z'n bloed voelt koken, 't zelf niet beter zou doen, is in zulk geval geen reden om er 't zwijgen toe te doen. Juist omdat hij zich onbekwaam acht de karwei te verrichten, roept hij een deskundige, een specialiteit, dien hij ook als zoodanig en niet als knoeier betalen moet. Een dame, die een dienstbode zoekt, heeft een zwaar werk, doch een schilders baas, die voor een aangenomen werk plot seling een half dozijn werklieden zoekt, heeft een reuzentaak. Op getuigschriften, dat weet hij bij ondervinding is bedroefd weinig staat te makenhij doet dan nog beter op 't gezicht af de personen in kwes tie te beoordeelen en wanneer hij dan on der 't half dozijn een paar tiinke werklieden aantreft, mag hij nog van geluk spreken, i Ieder die wel eens een verfkwast gehan teerd heeft, gevoelt zich ook in staat een heerenhuis, een schip of een kerk in de verf te zetten. Als hij maar brutaal genoeg is op het stuk van loon zijn mond wijd te openen, geeft hij allicht den indruk een knap werkman te zijn en ziet zich aange nomen voor een poos, tot het uitkomt dat hij een echte verfvermorser is en de baas hem loslaten moet om voor hem waar schijnlijk weer een knoeier in de plaats te nemen. Dat is een voorbeeld uit één vak, in alle andere vakken gaat 't precies evenzoo. Een kerel die vandaag opperman is en dus wel eens heeft zien metzelen, biedt zich mor gen aan bij den bouw eener woning als metselaar en een opgeschoten knaap, die nooit iets gedaan heeft dan den winkel aan vegen, in een fleschje wat drank halen en hier en daar uit verveling wat spijkers slaan, gaat morgen zijn timmermansloopbaan bij een vreemden baas openen met 't leggen van een vloer. Als ge ooit gezien hebt hoe in de groote steden, waar 't huizenbouwen louter specu latie is, de op het oog schoone gebouwen op de ellendigste wijze in elkaar geknoeid zijn, zoodat 't er binnen water stroomt als 't buiten regent en u bij harden wind bin nenskamers de pet van 't hoofd waait en schilderijen en spiegels hangen te klap peren, dan kunt ge begrijpen wat soort ambachtslui daar aan 't werk geweest zijn. In vroeger tijden vormden de handwer kers in iedere stad vereenigingen, waarvan elk ambachtsman lid moest zijn. Niemand werd in deze vereenigingen, die gilden ge noemd werden, toegelaten of hij moest be wezen hebben zijn vak te verstaan. Ieder gilde telde drie graden meesters, knechten en knapen. Om als meester ofgildebroeder zich te vestigen moest de knecht een zeker ge tal jaren dienst gedaan en onder het oog eens anderen meesters een proeve zijner bekwaam heid afgelegd hebben. Die gilden hebben zeer gebloeid in de Nederlanden, vooral in de zuidelijke en zijn om hun politiek over wicht van zeer grooten invloed geweest op den loop der gebeurtenissen. Later is die invloed gedaald en zijn de gilden, om hun standvastig weren van alle concurrentie en de lage praktijken hunner hoofden om allen vooruitgang te belemmeren, maatschappe lijke struikelblokken geworden en daarom verdwenen. Thans zal niemand ze meer terug wen- schen, al wenscht men ook nog zoo vurig dat de opleiding tot een ambacht wat min der slordig in haar werk mocht gaan als tegenwoordig geschiedt. Toen de gilden bestonden, was er in elk geval nog sprake van een ambacht te leeren, iets wat voor velen thans slechts een ijdele klank is. Men deed toen een jongen in de leer en betaalde voor hem. De gildebroeder nam daarvoor de verplichting op zich hem in 't vak te bekwamen. Vraag tegenwoordig eens rond hoe de bazen aan leerjongens komen en het zal u duidelijk worden waarom er zoo veel straatvegers arbeiden, die de kunst verstaan niet te kunnen vegen. Van leer jongens is geen sprake, de jongens zoeken een baas op, die 't meest geeft en de ou ders slaan er volstrekt geen acht op bij wien ze terechtkomen als het loon op Za terdagavond maar zoo hoog mogelijk is. 't Is een zaak tusschen den baas en den jongen, van zedelijke verplichting des eersten tegenover de belangen van den knaap, is geen rede. Hij doet dienst en wordt er voor betaald. Wanneer hij leergierig is, vordert hij wellicht in 't vak dat hij gekozen heeft, doch veelal rusten op hem baantjes die daaraan geheel vreemd zijn. Uit den aard van dezen loop der zaken volgt dat hij in zekeren zin zijn eigen heer en meester blijft en zijn z.g. chef hoegenaamd geen gezag over hem uitoefent. De ouderlijke tucht helpt daaraan ook niet mede, de leerjongen loopt van den een naar den ander en ontvlucht zeer zeker al spoedig den man, die het goed NOVELLE NAAD HET DUITSCH FRIEDRICH ZIMMERMAN. 1) Het was in de maand September. De nacht had zijn valen sluier nog over de aarde uitgespreid. De toppen der heuvelenketen, die zich als uitlooper van het Fichtelgebergte ver in de vruchtbare vlakte uit strekte en met dicht geboomte was bedekt, waren in een grauwen, vochtigen nevel gehuld. In liet woud was alles nog in diepe rust verzonken. Slechts een vale, grijze schemering in het Oosten en een scherpe, koude wind, die de nevelen langzamerhand wegvaagde, verkondigden de nadering van den morgen. Door het onherbergzame, vochtige woud ging een jonge jager met haastige schreden voort. Zijn buks had hij onder den arm, zijn weitasch over den schou der en de muls van groen laken diep op het hoofd gedrukt. Hoege kaplaarzen, die tot over de knieën reikten, beschutten zijne beenen tegen de doordrin gende vochtigheid van den bodem en zijne handen had hij diep in zijne zakken weggestoken. De jonge man zal ongeveer 22 of 24 jaren oud geweest zijn. Het jeugdige, door de zon gebruinde gelaat gaf grond dit te vermoeden, hoewel de ernstige trek van vast beradenheid, welke op zijn gelaat lag uitgedrukt, den jongeling ouder deed schijnen. Terwijl de jager met vluggen tred langs de steile helling van een heuvel voortschreed, hield hij zijn hoofd eenigszins voorover gebogen en de oogen op den grond gericht, alsof hij het spoor van ecnig wild volgde of in gedachten verzonken was, waardoor hij de wereld om zich heen vergat. Dat dit laatste niet het geval was, bewees de op merkzaamheid, welke hij aan een schoonen patrijshond wijdde, die met den neus op den grond eenige schre den voor hem uitdraafde. Nu en dan bedwong hij door een enkel woord den al te grooten ijver van den hond of wees hem, als het verstandige dier staan bleef en zijn meester vragend aanzag, met eene korte hand beweging de richting aan, die hij moest volgen. Zoo gingen jager en hond nog een eind verder langs de helling der heuvelen, toen de laatste plotseling staan bleef, naar zijn meester opzag en zijn kop zijwaarts wendde. De jager zag daarop in de richting, die de hond aanwees, een kudde reeën uit het boscli komen en zich naar een klein dal begeven, dat nog geheel in nevelen gehuld was, terwijl het op den bergrug reeds licht begon te worden. «Gij hebt gelijk, Plulozei de jager, tërwijl bij den kop van het verstandige dier streelde, «je bent een brave hond!« Pluto kwispelde met den staart om zijn meester voor diens liefkozingen te danken. De jager wenkte den hond met de hand om achter te blijven en ging toen voorzichtig naar beneden in het kleine dal, terwijl Plulo gehoorzaam zijne voet stappen volgde. Binnen weinige minuten was de zoom van het woud bereikt. De jager zette zich achter een dicht hazelaar- boschje op een rotsblok neder, Ugde zijne buks over de knieën en zag opmerkzaam in het bekoorlijke dal, dat door eene kleine ruischende beek werd doorsne den. De nevel was reeds zoover opgetrokken, dat hij het geheel overzien kon. Het was slechts eenige hon derden schreden breed. Ter reeli erzijde werd het dal door de bergen zoo nauw ingesloten, dat de beek zich met moeite over de rotsblokken een weg kon banen ter linkerzijde verbreedde het zich echter en verschafte een uitzicht op de bebouwde vlakte waarheen de beek in snellen loop stroomde. Aan de i ingang van het dal stond eene groote kudde reeën, waaraan de jager even wel geene opmerkzaamheid w ijdde. Zijne oogen richtten zich naar de donkere bergengte. Daar verschenen, nog half door den nevel verhuld, eveneens de gestalten der slanke dieren. Langzamerhand werden zij duidelij ker zichtbaar. De kudde, niet zio groot als die in het benedengedeelte van het dal, tiok zich bij de nadering van den morgen langzaam in het dichtste van het woud terug. De jager knikte tevreden met het hoofd. Terwijl hij de donkere oogen scherp rechtuit gericht hield, kreeg zijn gelaat eene bespiedende, onderzoekende uitdrukking, waardoor de ernst op zijn aangezicht nog verhoogd werd. Met onuitputtelijk geduid wachtte de jonge hout vester bijna onbewegelijk op de nadering van het wild. Er waren twee bokken en vijf wijfjes, dit was thans duidelijk te zien. Zicht spande hij den haan om in allen gevalle voorbereid te zijn, hoewel de afstand voor een zeker schot nog te groot was. Plotseling zag hij boven in de bergengte, in wier nabijheid de kudde stond, een klein, wit wolkje, en in hetzelfde oogenblik volgde de harde knal Yan een schot, terwijl de bergwanden het geluid herhaaldelijk terugkaatsten. Een der beide reebokken deed een sprong in de lucht en viel toen ter neder. De overige dieren vluchtten met bliksemsnelheid in het dichte woud. De jager sprong op een donkere blos van toorn kleurde zijn aangezicht en een uitdrukking van angst verwekkende woestheid werd in zijne gelaatstrekken merkbaar. Vast omklemde zijne hand den loop van het geweer en zijne oogen richtten zich, van woede fonkelend, op de plaats waar de bok stuiptrekkend ter neder lag. (Wordt vervolgd.) VAN

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1884 | | pagina 1